| |
| |
| |
Verzen
door Hélène Swarth.
I.
De dichter lag roerloos te droomen
Daar voelde hij tot zich komen
Geen woordeken liet zij ontglippen
- O sliep hij of sliep hij niet? -
Doch zij kuste zijn roode lippen,
Tot loon voor zijn liefdelied.
Dë oogen hield hij geloken,
Geen zucht, die zijn liefde verried.
Geen woordeken werd er gesproken
- O sliep hij of sliep hij niet? -
Waarom nu moet ik gedenken
Die legende zoo oud en schoon? -
Mij zal mijn koning niet schenken
Zoo minnelijk dichterloon.
| |
| |
O koning, mijn lieve koning,
Waarom komt gij tot mij nu niet,
Om te kussen mijn lippen als looning
Voor 't melodische liefdelied?
Mijn armen zal ik niet strekken,
'k Zal mij houden alsof ik sliep.
Dan waant gij: - ‘Ik zal haar niet wekken!’
Wijl uw stem mij niet wakker riep.
En ik proefde op mijn lippen als honing
Dien kus wel mijn leven lang.
O koning! mijn lieve koning,
Ik gaf hem u weer in zang.
| |
| |
| |
II.
Hoog rijzen de boomen in 't beukenwoud.
O zij reiken wel haast in den hemel!
En hun takken, die vangen het zonnegoud
En hun kruinen, het wolkengewemel.
En de heide is zoo ruim, o zoo eindeloos groot,
Ik kan er wel uren verdwalen.
En zoo mooi zijn de luchten vol avondrood
Als der hemelen voorportalen.
Maar nog hooger dan alle de boomen van 't woud
Rijst ten hemel mijn heerlijke liefde
En zij vangt er èn wolken èn zonnegoud,
Tart den bliksem, die boomen doorkliefde.
En nog ruimer, nog grooter dan de eindlooze hei
Strekt zich uit mijn oneindige liefde.
En nog mooier dan luchten bij najaarsgetij
Is het hemelportaal van mijn liefde.
| |
| |
| |
III.
Ik ben je woning voorbijgegaan
En je woning heb ik gezegend.
Toen ben ik gevlucht naar een stille laan,
Waar het bladeren had geregend.
Ik sloop maar voorbij, als een bange dief -
Nooit zal ik er binnen treden.
En sedert dien morgen, mijn verre lief.
Heb ik dien weg vermeden.
Doch toen ik ging voorbij je huis,
Heb ik vurig voor je gebeden
En op alle de wanden geslagen een kruis,
Dat je woon je zou veilig omvreden.
Ik ben je woning voorbij gegaan
En je woning heb ik gezegend.
Toen ben ik gevlucht naar een stille laan,
Daar hebben mijn tranen geregend.
| |
| |
| |
IV.
O nu moet ik, nu wil ik je haten,
Om de hoop, waar je mee hebt gevleid.
Als een kindje, in het donker, verlaten,
Had mijn hart zich in slaap geschreid.
En die wéldoende slaap, zonder droomen,
Had mijn hart van zijn lijden bevrijd.
Met een glimlach ben je gekomen,
Hebt je hand op mijn hart geleid.
En mijn hart, dat is wakker gesprongen.
O wat heb je, wat héb je gedaan?
Tevergeefs heb ik liedjes gezongen,
Het wil niet meer slapen gaan.
En het kijkt er maar ál in jë oogen
En het ziet er 't Beloofde Land.
O mijn liefste! uit mededogen,
Neem mij mee nu, mijn hand in je hand.
Je mág nu mijn hart niet verlaten.
Als je 't nú weer alleen laat, wat dan?
Dan moet ik je vloeken en haten -
En je weet toch dat ik niet kan.
| |
| |
| |
V.
Ik ben met mijn leed naar de boomen gesneld
En ik heb er die wijzen mijn liefde verteld.
- ‘O boomen! wilt gij mij helpen?’
Zij hebben meewarig hun kruinen geschud,
Zij hebben mij zacht voor den regen beschut,
Maar zij konden mijn tranen niet stelpen.
Ik ben met mijn leed naar de boschbeek gegaan.
- ‘O zie er in meelij mijn aangezicht aan
En breng er den liefste mijn tranen!’
De boschbeek gaf water, 't was ál wat zij dorst,
Zij kon met geen water mij lesschen de dorst. -
Ongetroost ging ik heen, door de lanen.
Ik ben met mijn leed naar het graf gevlucht.
- ‘Is dood dan van leven dë eenige vrucht,
O laat mij nu slapen en droomen!’
En het graf, dat beloofde: - ‘Wel geef ik je rust,
Maar nooit zal je meer droomen dat hij je kust.’
Toen moest ik het graf wel schromen.
Ik ben met mijn leed naar den hemel gegaan,
Die zag met zijn oogen van sterren mij aan.
- ‘Ik wil je wel vleugelen geven,
Maar werp wég dan je liefde, die weegt je te zwaar.’
- ‘En al kreeg ik in ruil ook een vleugelenpaar,
Ik kan zonder mijn liefde niet leven.’
| |
| |
| |
VI.
In mijn droom ben je tot mij gekomen,
Wen ik lag als een doode rust.
En mijn handen heb je genomen
En mijn oogen heb je gekust.
En ik kuste je zegenend de oogen -
O mijn mond, hoe die beven ging! -
En je stond tot mijn lippen gebogen,
Om te ontvangen mijn zegening.
En terwijl zich de ring van mijn lippen
Om het blauw van jë oogappel sloot,
Voelde ik plots mij die weeldë ontglippen
En het blauw werd hemelegroot.
En het vulde met stralengewemel
Heel de sombere kamersfeer.
En ik zag maar alleen nog den hemel,
Jë oogen, die zag ik niet meer.
Waarom moet ik áldoor droomen
Van dien droom in den Meienacht?
Nooit zal je vol liefde komen
En mij liefkozen rein en zacht.
| |
| |
Of zal dat ten leste gebeuren,
In het uur wen ik sterven ga?
Zal je dan, om te troosten mijn treuren,
Mij bewijzen die liefdegenâ?
Zal je, uit meelij, dan eindelijk sussen
Mijn brandende liefdepijn?
Zal ik stervend jë oogen kussen
En dan - in den hemel zijn?
| |
| |
| |
VII.
Wil God dat ik in den Hemel kom,
Dan zal ik je zeker ontmoeten. -
In 't azuren portaal van het heiligdom
Zal ik dolen met aarzlende voeten.
En ik zal in den Hemel een vreemde zijn,
Zooals altijd ik bleef op aarde,
Tot ik weerzie den blanken hemelschijn,
Die jë edel gelaat omwaarde.
En sta ik, éen vinger wel op den mond,
Te luistren naar de engelenkoren,
Niet eerder word ik weer blij en gezond,
Eer 'k van verre je stem mag hooren.
O dan roep ik je naam, als om hulp in den nacht,
En dan kom je mij zeker wel halen
En dan lei' je mij zacht door de stralende pracht
Van de hemelsche hoven en zalen.
En, verlaat ik het eerst deze Tranenvallei,
Dan blijf aan de poort ik wel wachten,
Want de Hemel zou wezen geen Hemel voor mij.
Zoo jë armen er mij niet brachten.
| |
| |
| |
VIII.
- ‘En als ik jë alle mijn tranen gaf
En ik liet ze je drinken als wijn,
Zou je trouw mij verzellen tot aan mijn graf
En genezen mijn wreede pijn?’
- ‘Ik wil er niet drinken je tranen zilt
En ik kán niet genezen je pijn.
O mijn hart is nog jong en mijn zinnen zijn wild,
Ik wil éene zoo trouw niet zijn.’
- ‘En als ik jë álle de liederen gaf,
Die mijn liefde zoo zoet voor je zong?’
- ‘O, toch liet ik je alleen, op je weg naar het graf,
Mijn hart is voor weemoed te jong.’
- ‘En als ik jë enkel mijn lachjes gaf
En mijn tranen, die weende ik alleen?’
- ‘Neen, ik hoordë aldoor, op je weg naar het graf,
Door je lachen je wanhoop heen.’
|
|