Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |
INiet de eerste, gelijk des critici pleegt te zijn, maar de laatste der Oedipus'-opvoeringen op Sonsbeek heb ik bijgewoond. Een paar dagen na mijn terugkomst uit Frankrijk, waar ik het vorig seizoen benutte om veel Parijsch tooneel te zien, had de twaalfde openlucht-opvoering door Royaards' gezelschap plaats. Het was een schouwspel dat mij de reeks vaderlandsche tooneelvoorstellingen die ons weer wachten, inleidde op schoone wijze. Mijn herinnering, mijn totaal-indruk, is die van een heerlijken dag. De wandeling door 't heuvelig park, vol statige beuken op zacht-glanzende bruine hellingen, was een stemmende inleiding tot de tragedie, de schoonste en wijste die de menschheid heeft. Het was een bleek-zonnige, doodstille Septembermiddag, een herfstdag, waarin de roerlooze boomen in blijmoedigen vrede de afsterving voelen komen; de afsterving die voor al wat bestaat niet dan wisseling en ontwikkeling is. Is dit gevoel niet het ware verschiet, waarvóór wij het tragische willen zien? ‘Oedipus’ - het schijnt helaas nog noodig dit te zeggen - is de tragedie die de onafwendbaarheid van wat komen moet, van het vástgestelde, doet gevoelen; die het fatum hoog heft voor de oogen der telkens weer langs den waan der wilsvrijheid afdwalende stervelingen. Die laatsten vinden hun stem, en hunne beschaming, in Jocaste. ‘De mensch is de speelbal in het Toeval’, zegt zij; een meening die natuurlijk alle geloof aan de openbaringen door orakels en zieners - van slapende en ziende (en hoorende) mediums - uitsluit. Dit geloof toch en het determinisme staan in onbreekbaar verband. Immers is de toekomst waarneembaar in 't heden, zij het ook slechts voor enkele, op zeer bijzondere wijze begaafden, dan staat de toekomst vast. Dat de toekomst in het heden ligt, is een conclusie die ook langs den weg der enkele redeneering te bereiken is; doch indrukwekkender is het experiment! | |
[pagina 493]
| |
Deze wijsheid, waarvan de oude historiën vol zijn, heeft Sophokles zijn volk voorgehouden in een tijd toen de sophisten en de spotters het oude geloof bestookten. En met welk een kracht van betoog; met welk een kracht van kunst. Hoe vol dwaalmeeningen was Oedipus, die zijn oudersin -schijn ontvlood om de orakels te beschamen; en Laïos en Jokaste die hun kind verwijderden met hetzelfde doel; terwijl zij allen, werktuigen bewegend langs vastgestelde lijnen, juist zóó dreven naar de vervulling van 't voorzegde, het fatum, waarin hun ijdel overwegen en slim bedenken eenvoudig als factoren waren opgenomen. IJdel mensch, weet gij wat zal voortkomen uit uw daden? Weet ge dat gij juist door het ontwijken soms naar het ontwekene wordt gedreven? Die vraag houdt Sophokles in zijn ‘Oedipus’ ons voortdurend voor. Dat plots terugstooten als een biljartbal tegen den band - het fataliteitsdrama is er vol van. Als Teiresias door Oedipus als een gedongen verrader is verstooten, als Jokaste dan spreekt tot haar man, en hem bewijzen zal geven, dat de woorden van den ziener niets waard zijn, dan juist begint door dat ‘bewijs’ Oedipus het tegendeel te begrijpenGa naar voetnoot1). En als de bode van Korinthos Oedipus geruststelt, zeggende dat hij niet behoeft te vreezen, dat een huwelijk met Merope de orakels vervullen zouGa naar voetnoot2), brengt die ‘geruststelling’ de grootste onrust, de ontzetting, de ontdekking der volle waarheid.
Ik hechtte eraan, op deze dingen de aandacht te vestigen, doch zal verder niet treden in een uitvoerïge uiteenzetting van dit kunstrijke, dit goddelijke drama, waarin langs wonderbaar slingerende wegen de bewustwording van de fatale waarheid nadert. Er is meer te doen. Er is nog te spreken over een ‘bewerking’ en over een uitvoering. | |
IIDie ‘bewerking’, in de Tooneel-Bibliotheek uitgegeven, hebben de heeren Hugo von Hofmannsthal en Willem Royaards samen te verantwoorden. Dat is te zeggen: von Hofmannsthal ‘bewerkte’ Sophokles' tekst, en Royaards vertaalde Hofmannsthal's bewerking. Den Duitschen tekst kon ik niet gauw genoeg bereiken om hem hier met den Hollandschen te vergelijken, doch dit doet er niet veel toe; we nemen gaarne aan dat de heer Royaards hem volkomen heeft verstaan; en alles wel beschouwd komt het er voor ons toch maar hier op aan: hoe verhoudt zich die ‘Oedipus’ dien men ons, steeds verbonden met Sophokles' naam, heeft voorgezet, tot den oertekst? | |
[pagina 494]
| |
Laten we bij die vergelijking vooropzetten, dat we in 't algemeen niet al te schuw schennis-aan-de-letter vreezen. Dat Hooft de ‘Aulularia’ heeft ‘verdietscht naer 's lants gelegenheyt’ heeft niemand hem kwalijk genomen; en terecht. Een stuk te modifieeren naar moderner eischen, is eigenlijk niet anders dan een consequentie van de eischen der regie, waarbij men immers reeds de vrijheid neemt een werk op te voeren zonder zich te bekommeren om de wijze waarop dit geschiedde in de tijden des auteurs; enkel zich inspannend om den ideëelen inhoud, zooals de regisseur dien verstaat, zoo krachtig mogelijk te doen spreken tot zijn eigen publiek. En zoo kan ik het begrijpen, dat men bijvoorbeeld bezwaar gevoelt om een tooneelspel - zooals bij ‘Oedipus’ het geval is - te doen beginnen met een vrij lange toespraak; en die toespraak te doen beantwoorden door een nog langer weerwoord; al verwondert het mij dat juist Royaards, die Vondel in z'n volle ontooneelmatigheid te hooren gaf, bij Sophokles tot de zoo ingrijpende bewerking zijn toevlucht nam - bij Sophokles, waar de noodzakelijkheid tot wijzigen mij lang zóó noodzakelijk niet kan toeschijnen. Want de oertekst van Oedipus is zoo vól leven, is zoo sterk, zoo litterair schoon, zoo dramatisch bewogen en zoo dramatisch sterk. In zijn beknoptheid, waar ieder woord geldt en waar de kunst draagster is eener religieuze wijsheid, heeft voor mijn gevoel het geheel van den tekst iets sacramenteels. De prachtige bouw (prologos vers 1-150; parodos 151-215; epeisodion I 216-462, stasimon I 463-512; epeisodion II 513-862; met kommos 649-697; stasimon II 863-910; epeisodion III 911-1085, stasimon III 1086-1109; epeisodion IV 1110-1185; stasimon IV 1186-1222; exodos 1223-1530); de toespitsende heftigheid van taal - en ook van klankGa naar voetnoot1) - waarlijk, ik kan niet veel behoefte voelen aan wijziging. Intusschen ik zei het reeds: de verlevendiging aan het begin die Von Hofmannsthal - en Royaards - aanbrachten, zij die verlevendiging ook wat opera-achtig, kan ik billijken. Billijken kan ik dan ook, dat een regel als 8Ga naar voetnoot2) wordt samengetrokken tot een benadrukt ik, - waar de letterlijke vertaling van Oedipus' zelfroem op ons een anderen indruk zou maken dan op de Hellenen van Sophokles' tijd.Ga naar voetnoot3) Ik begrijp, dat men al wat de priester Oedipus antwoordt, liever verdeelde over verschillende stemmen uit het volk.... maar tevens voel ik, hoe hier de juiste verhouding van koning en volk aan de ‘levendigheid’ wordt opgeofferd. Opmerkingen van dezen aard waren er meerdere te maken. Er zijn, | |
[pagina 495]
| |
naarmate men verder leest, hoe langer hoe meer ‘vrijheden’ aangebracht, waar die volstrekt niet noodig zijn. Het koor bijvoorbeeld, wanneer Oedipus na de volledige ontdekking zijner afkomst het paleis ingevlucht is, is vrijwel fantaisie. ‘Herakles! Perseus! Orpheus! noemden wij hem,’ zeggen de grijsaards van Oedipus. Past dit in een drama, dat het religieus gevoel herstellen wil? Wie de moeite zou willen nemen, het heele werk na te gaan, zal merken dat heel vaak de geest teloor ging. Afgezien nog daarvan den tekst op zichzelf bekijkend, worden we gehinderd hier en daar door rijmende verzen; terwijl het rhythme, een van de groote schoonheden van Sophokles, niet zelden totaal zoek blijkt. Ook storende GermanismenGa naar voetnoot1) bevat de tekst. Het geheel is niet fraai. Maar de tekst is, de heer Royaards zegt het eerlijk en open in zijn voorrede, dan ook slechts bedoeld als een vooral makkelijk te zeggen, een bruikbaar onderdeel der vertooning. Zoo'n uitspraak verklaart, al verontschuldigt ze niet. De vertooning in engeren zin was hoofdzaak voor Royaards. Komen we dan ten slotte tot deze. | |
IIIDe vertooning. - Ik gaf al in het begin dezer aanteekeningen te verstaan, dat ze mij a thing of beauty was. De omgeving was heerlijk mooi; het paleisontwerp van Frits Lensvelt, massaal en met in het midden de zware, door onzichtbare hand statig openende en sluitende bronzen deuren; de sfinxen als décor-détails op de toch vlak en strak gehouden gevellijn; de geurig rookende altaren ter weerszijGa naar voetnoot2); het imponeerde. En wanneer van twee kanten de veel- doch harmonieus-kleurige stoeten dalend naderden onder de roerlooze beuken, over den bruinen grond, was er een stilmakende evocatie van verren tijd. En toch heeft de actie van deze menigte, waarvoor Royaards in navolging van Reinhardt, een zoo groot deel van onze aandacht opeischt, mij de grootste schennis geschenen van den geest van Sophokles' strak drama, het drama, dat als sublieme eigenaardigheid heeft, dat het de tragiek zoo fel-sterk concentreert op één persoon. Ik heb indertijd dit bezwaar uitvoerig uiteengezet, en meen dan nu met de vermelding te mogen volstaan. Echter - dit wil ik er aan toevoegen - naarmate Oedipus gecreëerd wordt als meer het geheel beheerschend, als machtiger staande boven de bewegende veelheid, in die mate vermindert, de hinder. En we moeten erkennen, dat Royaards, vooral door zijn standen - minder door zijn stem - veel in deze richting bereikte. Dat | |
[pagina 496]
| |
overigens deze koren, waarin de enkele stemmen sterk en schoon opschreiden, vaak wat hun houding betreft te wenschen lieten, is niet te verwonderen. Het was de twaalfde voorstelling, en 't nieuwtje was er voor de jongelui wat af....
Een enkel woord over de personen nog. Royaards' houding prees ik reeds. Ze had veelal het vereischt-domineerende. Doch vocaal voldeed hij mij niet. Het was ook geen kleinigheid wat hier werd gevergd, zal men zeggen. Zeker niet; maar dat hij zich van tijd tot tijd dynamisch spaarde, is niet mijn hoofdbezwaar. Mijn hoofdbezwaar is het bezwaar dat ik tegen Royaards' rol-zeggen heb: het is gevoelloos. Het is uit een spraakleeraarsoogpunt onverbeterlijk, zooals hij zijn lettergrepen vormt en uitwerpt; en ook heeft zijn uitspraak metrische cadansen; maar het meerdere dan metriek: het rhythme, de wezenlijke bewogenheid, die mis ik te zeer. Die heb ik in Royaards' voordrachten het allermeest ontbeerd; bij zijn spel minder, wijl de schoone beweging daar veel aanvult; doch het blijft een gemis, een onduldbaar gemis. Want wat is ons kunst, die niet in de eerste plaats ontroert? Ik zeg dit met leed; want het geheel dezer Sonsbeek-praestatie heeft mijn bewonderende sympathie, en die gaat dan in de eerste plaats naar hem die bij die onderneming de nimmer rustende drijfkracht was. Moge het tekort aanvulling vinden. Het schijnt mij mogelijk. Van Jokaste-Sophie de Vries kan ik weinig meer goeds zeggen, dan dat haar groene kleed prachtige combinaties gaf met het geel gewaad van Oedipus; vóór den grijzen muur. In Jokaste's stem was wel de ijle ijdele menschelijkheid, maar alle klassieke accent in houding en woord was haar verre. Het was modern-schetsmatig, modern-soepel. Co Balfoort's Kreon miste karakter. Wat is het karakter van Kreon? Hier is veel over te disputeeren, maar de acteur die hem geeft, moet tusschen de verschillende opvattingen gekozen hebben; en moet dan door eigen overtuiging overtuigen. Dit geschiedde hier allerminst. Doch wel geslaagd en volkomen, de pracht-figuur, dat was Jan Musch als Teiresias. In stem en gebaar, in mysterieusheid en toorn was hij de ziener die hij zijn moet. Daan van Ollefen en Elias van Praag waren zeer goed bode en herder; Alex. Faassen Sr. mist een weinig de stemkracht voor openlucht-praestaties, Mevrouw Royaards heeft mij verrast met een zuiver-schoone aanvoering der maagdenrei.
J.L. Walch |
|