| |
| |
| |
De genadeslag
door F. de Sinclair.
I.
Temidden van het vroeg-montere toeristengedoe, betrad Terdonk den witpoeierigen macadamweg, die van het station langszaam omhoog voerde naar Giarsun.
Het schenen welhaast altijd dezelfde menschen te zijn, die het treintje, waarmee hij dagelijks uit Celerina kwam, op dat vroege morgenuur aanvoerde.
De wat sjofele, ruige gidsen, die met een gaarne gedulde familiariteit en nonchalance het middelpunt vormden der groepjes toeristen, welke toeristen zelf, met hun slappe hoeden, rücksacken, korte broeken en spijkerschoenen, wel hun broeders leken in beter-doen; de dames er onder, wat onsmaakvol toegetakeld in te ver gedreven zucht naar het practische, gewichtig steunend op haar piolet of bergstok; - anderen, in gewoon wandeltoilet, dadelijk speurend en rondziende en wijzend; vooral erg vroeg van St. Moritz gekomen om in één dag heel Pontresina's omgeving ‘af’ te doen, - de lovende en biedende menschen bij de rijtuigjes; - die allen, waren voor Terdonk dezelfde dagelijks weerkeerende verschijningen, wier levenslustig gedoe hem niet meer waard was dan een vluchtigen blik in 't voorbijgaan.
‘Vent.... hier, dit achterste rijtuigje....!’ klonk eensklaps een damesstem, hoog en helder boven 't diffuse geroezemoes rondom.
'n Schok voer door Terdonk's lichaam; schuw keek hij opzij in de richting, waar dat Hollandsche geluid vandaan was gekomen en nog juist zag hij een meneer in een grijs pak toe ijlen op een
| |
| |
dametje, gekleed in een groene yersey, die bij een der achterste rijtuigen staande, met één voet al op de tree, hem met druk handgebaar vrolijk lachend wenkte.
Terdonk liep voort.
Achter hem begonnen de rijtuigen nu aan te rijden, in snellen draf, langs den harden gladden weg, passeerden hem met blijde zweepknallen: de koetsiers, soms nog half gewend naar de inzittenden met luidruchtig betoog over 't nog onvoltooide accoord; en ook terzijde, den boschweg in naar de Rosegvallei, verdwenen er velen.
Dan stierf 't geroezemoes snel weg.
In het bleekblauwe licht van den vroegen morgen stonden stil-wit de hôtels van Pontresina geschaard aan den voet van den donkeren bergrand, die dreigend, met zijn brokkelige kammen omhoog rees tegen den rosrooden hemel.
Om de sneeuwtoppen in het Zuiden lag al een blinkend gouden schijn van volle zon.
Een prikkelend-koude wind streek daar over de gletschers omlaag in het dal, suisde door de groene dennen en larixen en draaide kleine stofhoosjes op de witte wegen.
Uit de melkschuimende stroomen stegen ijle nevels; langzaam trokken ze omhoog tegen de groene hellingen.
Zooals steeds, wanneer hij in de laatste maanden zijn eigen taal terug hoorde, had dit hollandsche geluid Terdonk nerveus gemaakt.
Kalm en volmaakt evenwichtig, naar hij dacht, had hij in het treintje een sigaret gerookt, was uitgestapt in de luchtig-onverschillige stemming, welke hij zich verworven had door 'n hardnekkig doorgevoerde gewoonte van niet denken over beroerde dingen, en nu ineens, was met die stem van zooeven het besef van al de lammelendigheid in zijn leven weer op hem komen aanstormen.
‘Niet er aan denken.... niet er aan denken’ herhaalde hij binnensmonds met een telkens falende poging om zijn gedachten te vestigen op andere dingen en hij wendde zijn hoofd naar rechts, in strakke turing op de sneeuwmassa's, die boven de groene dennebosschen opstonden tegen het teere blauw van de lucht, naar links, waar heel in de verte Samaden lag en dichterbij het eerste treintje de rechte liniaalstreep opkroop van de Muottas Muraigl.
Doch zijn geestesoog zag al die dingen als de coulissen van een
| |
| |
tooneel en op het tooneel zelf, daar bleven en spraken en gebaarden de menschen uit de voorbije dagen in Holland en hijzelf stond daar aldoor midden in.
Het was niet anders; hij had 't wel geweten, dat het weer komen zou, als een visioen, toen hij die stem hoorde; een abnormaliteit was dat zeker in zijn hersenen, een toestand van geestelijke impotentie, die alle wilskracht uitschakelde; iets als een slaapwandelsensatie in bewust absent-zijn, die hem overviel, plotseling, zooals een malarialijder ineens de koorts-rilling voelt trekken over zijn rug.
Ontstemd, telkens in zichzelf pratend, de uitgegane sigaret wrevelig weggemummeld in zijn mondhoek, 't voorhoofd gefronst, liep hij voort.
Op de brug, die hoog welfde boven de Bernina, bleef hij even staan, zag over de ijzeren leuning in de diepte, spoog zijn sigaret omlaag in het schuimende water, dat onder hem weg donderde.
Toen werd zijn volle aandacht een oogenblik getrokken naar het witte dingetje, dat viel op een rotsblok, hetwelk recht onder hem, midden in de woedende kolking van den stroom omhoog stak.
En het trof hem eensklaps, dat dit blok den vorm had van een wonderlijk menschengezicht met een half wreeden, half wezenloozen grijns.
'n Oogenblik zag hij er peinzend op neer.
Waar deed dit gezicht hem toch aan denken? Waar had hij het eerder gezien?
Achter hem kling-klankte de klokken van een kudde geiten, die snel trippelend den weg afkwamen van Giarsun; een dwerg liep er achter, een misvormd gedrochtelijk mannetje met een grooten bandietenhoed boven zijn wreed verwrongen gezicht van kretin; zijn altijd open, tandelooze mond, rochelde wat klanken uit, die alleen de geiten schenen te verstaan.
Iederen morgen op dezen weg kwam Terdonk hem tegen en 's avonds, als hij terug ging naar het station, dan kwamen de geiten en de dwerg hem daar ook altijd weer tegemoet op hun weg naar huis.
‘Adio Christian!....’ riep Terdonk.
De dwerg grijnsde, zwaaide even met zijn dikke stok, zijn gewone wedergroet, joeg dan op zijn kromme beenen vlug een geit na, die zich afscheidde van de kudde, waggelde er dan weer achter, gejaagd, altijd in haast, achter de trippelende dieren.
| |
| |
Terdonk zag hem na en glimlachte.
Nu wist hij 't ineens.
't Was Christian's gezicht, dat daar opstak uit 't water.
Hij stond nog even gebogen over de leuning.
Dat zoo'n eindje sigaret juist dàar terecht moest komen, terwijl het toch duizend kansen tegen een had gehad om in de kolkende watermassa verzwolgen te worden.
Hoe wonderlijk was dit.
Hij schudde het hoofd.
Maar dan ineens schoot het door zijn brein, dat de benauwende obsessie, door de Hollandsche stem verwekt, nu toch van hem geweken was.
De bewustheid dier plotselinge bevrijding maakte hem opgeruimder.
Hij haalde diep adem.
Het klokje van het matroode torentje van Pontresina sloeg zeven.
Terdonk liep voort en sloeg den zijweg in, die rechtstreeks voerde naar het hotel Morteratsch.
| |
II.
Het was in den laten namiddag van denzelfden dag.
Vooraan, in de breede vestibule van 't hôtel Morteratsch was een groen leeren deur met 'n gebronsde pneumatische zelfsluiter en een porceleinen bordje, waar ‘Comptoir’ op stond.
Die deur gaf toegang tot 't kantoortje, waar Terdonk nu al den ganschen zomer zijn dagen doorbracht.
Op dit oogenblik zetelde daar ook de decoratieve Directeurgérant, Herr Grüber, met zijn schitterend wit vest, zijn gouden lorgnet, zijn zwarte grenadiers knevel, martiaal afhangend langs zijn mondhoeken, zijn glanzend gekapt en gefriseerd hoofd en zijn van brillanten ringen stijfstaande vingers.
Hij zat voor zijn pompeus bureau-ministre, waarvan 't bovenblad schier doorboog onder den last der bibelots, moralijsten met vrouwenkopjes, verdraaibare kalendertjes, vouwbeenen, pressepapiers, postzegelbevochtigers, en allerlei andere glimmende, elegante koperen, nikkelen en ivoren dingetjes van zwaar te doorgronden nuttigheid.
Herr Grüber en zijn bureau namen feitelijk de heele beschikbare
| |
| |
ruimte van 't kantoortje in en Terdonk's plaats aan zijn onaanzienlijk schrijftafeltje was dan ook zoo krap toegemeten, dat hij nooit zijn stoel kon verschuiven, maar over de leuning heen moest klauteren en dan voor zijn lijf en beenen maar juist genoeg ruimte vond, om te kunnen zitten.
't Zelfde gold voor zijn eigenlijke werkplaats.
Herr Grüber had behoefte aan ruimte om met zijn flonkerende vingers piano te spelen op zijn marokijnen sous-main, die nog nimmer door een druppel inkt bezoedeld was, of om te jongleeren met een kristallen presse-papier en 'n fijn geciseleerd postzegeldoosje, maar Terdonk moest schrijven in de moeilijk vrij gehouden opening tusschen een nooit gebruikte type-writer, 'n geldtrommel, een dik adresboek en allerlei folianten van zijn administratie.
Herr Grüber was juist binnen gekomen.
Hij soigneerde zijn nagels met een pennemes. rookte 'n sterk geparfumeerde sigaret en zag af en toe verstrooid naar Terdonk, die stil door schreef, toen een electrische schel boven de deur, zoowel de patroon, als de bediende even deed opzien.
Het waarschuwend signaal was 't van den Ober, dat de tafel afliep.
Herr Grüber wierp zijn sigaret in 't aschbakje op Terdonk's schrijftafel, verwuifde de rook met z'n hand en déclameerde zacht met een komiek-bedoeld knipoogje:
‘Weh mir.... was seh ich? Dort erscheint die Schreckliche....!’
Terdonk glimlachte gedienstig.
Dagelijks op ditzelfde uur, reeds drie weken achtereen nu, lanceerde Herr Grüber die geestigheid.
En of 't 'n ‘Sesam open U!’ was, zoo zuchtte ook als iederen dag dadelijk na die woorden de zelfsluiter aan de deur en trad Miss Carduff binnen, een mallotige amerikaansche, met grauwe huid, blinkende lorgnetglazen voor haar wilde grijze oogen en 'n groote dunlippige mond, vol valsche tanden, met 't goud plombeersel vochtig glimmend in de vier hoeken.
‘Good evening Herr Grüber.... How are you.....? I want another information about.... how did you call that place.... such a horrible name.... Dialezoo.... or.... e....?’
‘Diavolezza miss Carduff....’ verbeterde Herr Grüber met 'n innemende toeknijping van zijn oogen ‘What do you want to kwow about it....?’
| |
| |
‘I really don 't bother you?’ vroeg ze schalksch met een vinger in haar mond.
Herr Grüber was onuitputtelijk in betuigingen van het tegendeel, begon te herhalen wat hij al zoo dikwijls verteld had omtrent die tocht en deed of hij werkelijk geloofde, dat 't mensch van plan was, om er heen te gaan, zocht de plaats in Baedeker voor haar op, raadpleegde de barometer, noemde namen van zèèr, zèèr vertrouwde gidsen.
Ze luisterde even naar de explicatie met een star lachje in de kleintjes toegeknepen oogen, boog zich dan over 't bureau heen, nam allerlei bibelot's in haar hand, knauwde telkens 'n: ‘so lovely.... so cute.... so charming....’ maar schonk niet meer de minste aandacht aan 't geen Herr Grüber haar vertelde.
Doch niets was in staat den beminnelijken directeur uit z'n plooi te brengen van welwillenden voorlichter; want al kreeg Miss Carduff op haar meermalen herhaald verzoek aan den Ober of ‘the Director’ even op haar kamer zou willen komen, ‘jüst a minute.... to ask hem something’ altijd het bescheid, dat de Directeur juist uit was gegaan; hier, veilig achter het groote schrijfblad van zijn bureau, glinsterde hij immer van galante dienstvaardigheid.
Doch lang mocht het onderhoud thans ook niet duren; andere gasten kwamen binnen, wisselden geld bij Terdonk, wilden ook Herr Güber raadplegen over toeren en in allerlei talen gonsde 't weldra dooreen.... of 't morgen niet te stoffig zou zijn naar Maloja.... of de trein van 6.40 dadelijk aansluiting had in Chur... of er nog getelephoneerd kon worden naar Milaan.... of er geen gidsen waren, die speciaal op kinderen pasten.... of er muzìek was in Taïs.... of de rekening nu klaar was.... of Herr Grüber een belooning wou uitloven voor 't terug vinden van een gouden armband....
En al die menschen hadden weldra Miss Carduff verdrongen, zooals 't ook iederen avond gebeurde en Herr Grüber en Terdonk moesten heel kort worden in hun antwoorden en heel zakelijk.
Maar Herr Grüber gaf iedereen gelijk, was diep verontwaardigd over de klachten, zou op staande voet dat kamermeisje wegjagen, prees alle toeren zonder uitzondering, als ‘sehr lohnend’ profeteerde met groote beslistheid prachtig weer voor morgen en stelde iedereen tevreden.
Tot ze eindelijk weer allemaal weg waren op een kleinen donkeren
| |
| |
Franschman na, die maar al niet decideeren kon of hij eerst naar de Morteratsch gletscher en dàn naar de Roseg zou gaan of wel eerst naar de Roseg en dan naar de Morteratsch.
Herr Grüber had hem met aandrang geraden eerst naar de Roseg te gaan, doch toen 't mannetje sterk aarzelde en bleef draaien, was hij van meening veranderd en had met een ernstig en gewichtig gezicht verkondigd, dat 't verreweg 't beste was 't eerst naar de Morteratsch te wandelen.
‘Ainsi, dans votre cas, je commencerai par le Morteratsch.... c'est moins fatigant’.
‘Oh la la....’ zei 't mannetje, half verontwaardigd ‘je ne crains pas la fatigue.... mais je voudrais savoir d'abord ou l'on....’
't Kwam er niet uit, wat hij nu weer eerst wou weten; de buffethoudster uit 't restaurant van 't hotel schoot ineens naar binnen.
‘Der Heinrich hat 's wieder gekriegt’.
Herr Grüber ontstelde zichtbaar, vergat 't zwarte Franschmannetje te antwoorden, dat nu even ongedecideerd vertrok als 't gekomen was.
‘Schon wieder....?’
‘Ja, ja.... um Gottes willen.... und eine Menge Leute.... zum totarbeiten.... also sie wissen Bechheid.... ich musz weg....!’
Ze was verdwenen.
Heinrich was de nieuwe ober in 't restaurant; hij leed den laatsten tijd aan toevallen.
‘Was hat sie?’ vroeg Terdonk, die 't maar half verstaan had.
Herr Grüber was opgevlogen, deelde 't hem mee, over zijn woorden vallend van zenuwachtigheid.
‘Dat was nu toch 'n verschrikkelijke pech.... Heinrich was zoo'n prachtkerl voor 'n Oberkelner.... alles had-ie mee.... zijn houding.... zijn stem.... als-ie oppaste zou-ie 't misschien nog es even ver brengen als Herr Grüber.... maar die toevallen.... dat maakte hem onmogelijk .... zum verzweiflen.... maar in ieder geval, daar moest dadelijk raad geschaft worden.... anders liep alles beneden in 't honderd’.
‘Nah ja.... am besten ist's.... Sie gehen, Herr Fischer.... als Stellvertreter.... nur schnell ja....?’
Terdonk, die hier onder den naam van Fischer bekend was, schrok op.
Moest hij invallen voor Heinrich?
| |
| |
Nee, nee, dat kon hij niet meer.... die dagen waren nu toch voorbij.... ging het dan weer beginnen....?
Hij maakte tegenwerpingen, met zachte, bijna smeekende stem.
Nee, dat moest Herr Grüber nu niet van hem eischen.... hij was 't zoo ontwend.... zou onhandig zijn.... en bovendien....
Maar 't gezicht van den Directeur werd bloedrood.
Dat zou nog mooier wezen.... werd hij daarom zoo goed betaald en zoo goed behandeld?.... In geen enkel hôtel zou-ie zoo'n positie vinden.... en dan weigeren om in te vallen als er een zieke was.... als de goeie gang van de zaak bedreigd werd. Midden in 't seizoen!
‘Aber so etwas.... Da hört sich ja alles auf....!’
Als Herr Fisscher dàt weigerde, dan was hij ook de man niet, die Herr Grüber dacht en dan was 't maar 't beste, dat ze zoo gauw mogelijk scheidden....
Terdonk, doodsbleek, stond op, stamelde excuses.... 't was goed.... hij had 't niet zoo bedoeld... hij zou gaan.... Heinrich's plaats innemen....
‘Aber natürlich!’ riep Herr Grüber, ineens verlucht en nu blij lachend ‘Zu dumm.... mann braucht sich deswegen doch nicht zu schämen....!’ hij, Herr Grüber zelf, was wel begonnen als picolo .... en zelfs nu.... als 't moest.... maar hij wist 't wel.... en lachend klapte hij Terdonk op den schouder.... ‘Nur schnell umkleiden ja?’
Terdonk knikte, verliet 't kantoortje, liep door de vestibule naar 't kleedkamertje van de kelners, waar hij een rok en een broek en vest moest uitzoeken, kleedingstukken, die daar altijd hingen voor de hulpkelners.
Hij wist dat wel, moest dikwijls gaan controleeren of die kerels alles weer uittrokken voor ze weggingen, had zelfs eens tien franc boete moeten betalen aan Herr Grüber, omdat zoo'n vent met de heele plunje was gedrost.
Zenuwachtig begon hij zich uit te kleeden, greep dan met weerzin in den stapel zwart lakensche broeken, mat zoo op 't oog de lengte. Dat dit nu komen moest!
O, als hij had durven weigeren... misschien was 't beter geweest.... maar hij voelde 't toch ook als een laagheid tegenover Grüber.... 't wàs waar.... hij hàd beloofd te zullen invallen.... en niet terloops, de conditie was uitdrukkelijk gesteld.
| |
| |
Bovendien, Grüber met z'n Pruisische manieren zou hem ontslagen hebben op staanden voet.
En dan zou 't weer beginnen.... 't armoedige zwerversbestaan, dat hij geleid had in Rome, Venetië, Milaan.... terwijl een vreemde macht hem toch altijd in noordelijke richting scheen te drijven.... tot hij eindelijk weer in Zwitserland kwam.... in Poschiavo, waar-ie hulpkelner werd in een groote osteria.... en waar Grüber hem zag en plotseling lust in hem kreeg om zijn goede manieren en aristocratisch voorkomen...; in groote trekken had-ie toen de beroerdigheid van zijn leven opgebiecht.... de onmogelijk om ooit terug te kunnen gaan naar Holland.... zijn armoede....
Grüber had 't niet allemaal begrepen.... kòn 't ook niet begrijpen.... 't voornaamste deel van Terdonk's ellende lag buiten zijn begripssfeer.... maar hij nam hem in dienst.... gaf hem dit bureaubaantje voor 200 francs per maand en de kost.... vond 't alleen absurd, dat Terdonk niet slapen wou in 't hotel, maar 'n kamer huurde in Celerina.... doch berustte er in, uit duidelijk voelbaar medelijden.
En Terdonk kende weer eenige stil tevreden weken, veilig opgeborgen als-ie altijd was in z'n bureautje.
Zijn angst, zijn altijd hartkloppende angst voor Hollanders, die kennissen konden zijn, was soms dagen lang geweken.... in Pontresina kwamen er toch al weinig, dat wist hij en in 't hotel van Herr Grüber kwamen er nooit.... hij had de naamlijsten van drie jaar terug nagelezen, maar geen enkele Nederlandsche was daarbij.
Met zijn in beter-doen geraken, was ook terug gekomen zijn oude stijve trotsch van aristocraat zijn.
Dadelijk, na 't ontvangen van z'n eerste maandgeld al, had hij weer kleeren gekocht en ondergoed, zooals hij vroeger droeg.
Want dàt had hij wel hèèl diep leeren beseffen, het lachwekkende van deze soort hoogmoed in een armzalige plunje.
De nieuwe kleeren waren als een koestering geweest voor z'n langzaam herlevend gevoel van eigenwaarde, dat zoolang gesmoord was in z'n zwervend bestaan van hongerigen schooier.
Als hij zich nu bekeek, in z'n correcte kleeding, dan lukte 't hem dikwijls zichzelf wijs te maken, dat met al het oude thans voorgoed was afgedaan; dat hij nu weer terecht was, en 'n goeie admini- | |
| |
stratieve positie had.... in een handels-onderneming, waar-ie dagelijks heen ging met den trein, zooals Amsterdamsche kooplui.... die 'n buiten hebben in Baarn....
Maar nu ineens weer....
Een te lange broek brobbelde om zijn beenen, 't vest was te wijd, boven de zakjes waren vettige glansplekken; wanstaltig hing de rok om zijn lijf; een muf-zure lucht steeg op uit die zwarte kleeren; 'n wit liggend boord met lang vast front had hij moeten uitzoeken; 't was niet heel frisch meer en 'n griezeling van onbehagelijkheid rilde in hem, toen hij de slapvettige binnenkant tegen z'n huid voelde.
Even schoot hij in een pijnlijken lach, zijn hals stak zoo lang uit boven dien veel te wijden kraag; maar de armetierigheid van zijn heele verschijning deed die lach spoedig verstijven in 'n trek van nerveuzen angst en weerzin.
't Herinnerde hem aan een episode uit zijn groen-loopen in Leiden, toen ze hem ook zoo toegetakeld hadden en hij over straat moest, waar zijn verschijning een relletje veroorzaakte.
Maar dit was erger.... wreeder.... omdat 't geen vermomming was.... en zoo moest-ie Heinrich's plaats innemen, de correcte ober Heinrich.... de onberispelijke.... een nabootsing van diens statige beminnelijkheid in deze plunje.... dat was 't groteske op den spits gedreven!
Ineens vloog de deur van 't kamertje open.
Herr Grüber was 't.
‘Ach so.... Sie sind fertig.... Gott sei dank.’
‘Ja.... ja.... ich komme gleich’ stamelde Terdonk, mompelde iets van een excuus, over kleeren, die niet pasten.
Dan, bedremmeld, liep hij Grüber achterna door de vestibule, de trap op, 'n zijdeurtje in, waarna hij ineens stond achter 't buffet in 't groote restaurant.
't Lawaai daar, het drukke geroezemoes der etende en drinkende menschen aan tafeltjes, 't onophoudelijk slaan der deuren naar de keuken, waar de kelners in en uit draafden, de kort afgebeten bestellingen voor 't buffet, waar drie meisjes inschonken en paspenningen uitgaven, dat alles verbijsterde hem 'n oogenblik; werktuigelijk liep hij om 't buffet heen, stond voor hij 't wist tusschen de tafeltjes, 'n servet over z'n arm, zag ineens 't witte vest van Grüber voor z'n oogen schemeren, hoorde deze goedkeurend zeggen:
| |
| |
‘So.... brav....’ en dan dadelijk kortaf en bevelend: ‘Da, beim Fenster.... schnell!’
Even later draafde Terdonk al mee met de andere kelners en 't gaf hem wat rust, dat niemand om hem lachte, zooals-ie verwacht had.
Grüber's eisch had reden gehad.
't Was stampvol in de zaal en nog telkens piepte de buitendeur en kwamen er menschen binnen.
Terdonk zette een blad met zes Wiener Schnitzel neer op een der tafeltjes, bij een gezelschap Duitschers, wien hij tevoren al bier had gebracht.
‘Gleich zahlen Herr Ober’, zei een dikke goedmoedige man, een portemonnaie uithalend.
Terdonk schreef vlug een nota'tje.
‘Elf franc.... bitte ....’
De man gaf er twaalf met een handgebaar.
‘Danke bestens....!’
Hij wendde zich om, moest dadelijk terug naar 't buffet.
Ineens hoorde hij 'n stem achter zich. ‘Nou snuit, wat mot je hebbe?’ en hij zag de Hollanders van dien morgen; de man in 't grijs, de dame met de groene yersey, die aan een tafeltje hadden plaats genomen.
Maar met dienzelfden oogopslag zag hij ook, dat hij dien man kende.
Wie was dat?
Hij wist 't niet dadelijk, maar zijn loop naar 't buffet werd eensklaps als een angstige vlucht.
Wie was dat toch?
Toen ineens zag hij dat pafblonde gezicht op de kroeg in Leiden.... en snel als 'n visioen gleed het voor z'n geestesoog.... hij met lui uit z'n aristocratische club, die mot hadden met anderen.... en Terdonk, die dien pafblonden vent uitschold voor proleet en patser en schimpscheuten gaf op z'n burgelijke komaf.
Dan schoot de naam ook in z'n geheugen.
Veltman was 't.... ja Veltman.... 'n zoon van 'n rijken kruidenier uit Amsterdam.... Die was 't.... die zat nu hier.... in 't restaurant, waar Terdonk kelner was.... en dadelijk zou hij tikken en hem roepen....
| |
| |
Nee, nee.... dat kon niet.... dat kòn niet. Alles.... alles wou hij doen, maar dat niet.... dàt niet....
Werktuigelijk was hij doorgeloopen langs 't buffet, naar de keuken, waar een der meiden hem 'n bord met 'n ommelet soufflée toereikte, en een ander, met twee bruine stukjes vleesch in een donkere saus en een schaaltje aardappelen.
‘Ein Ommelet und zweimal Tournedos Rachel mit Kartoffeln....’ dreunde ze op.... ‘und weiter....?’
‘Weiter....?’
Hij staarde haar aan met de gerechten in de hand.
Ze schaterde 't uit.
‘Machen Sie aber ein dummes Gesicht!....’
‘Hummer salat dreimal.... ein Chester Celleris....’ schreeuwde 'n volgende kelner.
't Meisje rende weg.
Terdonk liep naar de deur met een wonderlijk droomgevoel; alles was zoo onwezenlijk.... nu schreed hij weer door de zaal.... naar zijn afdeeling.... zag Grüber's vest weer lichten ergens dichtbij.... wat droeg hij toch?.... Tournedos Rachel en 'n ommelet.... voor wie....?
M'n God! moest hij daarmee door de zaal blijven loopen?....
Als Grüber 't zag.... en ze zouen roepen van 't tafeltje.... ongeduldig worden....!
Hij werkte zich door een nauwe opening tusschen stoelen, de schotels hoog.... z'n blik half wezenloos,.... half angstig....
O ja.... nu schokte 't ineens in hem op.... de Hollanders! Daar.... hij zag ze plotseling weer, hoorde driftig kloppen.... zag 't pafblonde gezicht naar hem toegewend.... ‘Herr Ober....!’ Ineens liep een andere kelner hem achterop.
‘Sie.... zwei Tournedos und ommelette.... sind für mich....!’
De man keek boos, vermoedde unfaire concurrentie.
‘Ach so....’ sprak Terdonk, maar half begrijpend.
Maar ineens stond hij nu met leege handen.... en 't pafblonde gezicht naar hem toegewend, dat al maar riep: ‘Herr Ober....!’
Toen trad hij er op toe, voelde zijn kleur weg trekken, een rilling trok huiverend langs zijn rug.... dan wist hij zichzelf daar staan, voor 't tafeltje, met een flauwen wezenloozen glimlach, bij die twee menschen.
| |
| |
De ander herkende hem niet, sprak Hollandsch tegen het dametje, dan weer Duitsch tegen Terdonk.
Terdonk schreef de bestelling op, dorst niet op te kijken, haastte zich terug naar 't buffet.
Misschien.... misschien ging 't nog zoo voorbij....
Vijf minuten later bracht hij 't bestelde, presenteerde de wijnkaart, die de man gevraagd had.
Dan moest hij even terzijde' grijpen naar vorken en messen op een dientafeltje, zag onderdehand tersluiks en schuw naar den ander, dien hij vermoedde, dat in de wijnkaart keek.
Maar deze zag ook hem op 't zelfde oogenblik aan en Terdonk las eensklaps in zijn blik den twijfel en de verbazing van 't half herkennen.
't Bloed vloog naar zijn hoofd.
‘Hier.... Asti spumante,’ bestelde de ander met zijn vinger wijzend op de kaart, maar met z'n oogen strak uitvorschend op Terdonk.
‘Bitte’.
Terdonk spoedde zich weg, maar hoorde 't nog juist achter zich.
‘Die fent ken ik....’
Nu was 't vreeselijke gekomen!
‘Asti spumante....’ roesde 't in zijn hoofd en niets anders dan dit eene.... die voor hem zinlooze klank woelde als 'n koorts-obsessie door z'n hersens.... ‘Asti spumante.... ja.... ja.... hij wist 't wel.... Die fent ken ik.... Asti spumante....’
Hij liep tegen een stoel, die omviel.... hij zag 't niet.... botste tegen een anderen kelner op, die hem uitschold.... hij hoorde 't niet.... ‘Asti spumante’, met 'n wezenlooze grinnik stotterde hij 't woord uit.... liep dan weer terug.... ‘als-ie die patser z'n hersens eens insloeg.... zoo, met een vollen slag, dat de scherven rondom stoven.... Asti spumante.... nee....!’
Ineens voelde hij de bange siddering weer, nu hij 't tafeltje naderde.
De man en het dametje zagen hem nu beiden aan met half lachend, half verbaasde gezichten.
Nu wist zij 't dus ook.... dat voelde -n-ie.
‘Seg eris, ik geloof, da wij nog ouwe kennisse benne....’
Heel duidelijk en scherp klonk het in z'n ooren, z'n kaken trilden, zijn hand beefde, toen hij de glazen volschonk; dan, als de ander de vraag herhaalde:
| |
| |
‘Seg.... Terdonk.... kà je me niet meer...?’ zag hij op.
Een nameloos gevoel van ellende huiverde in hem, dan, heesch, bijna onhoorbaar, stamelde hij:
‘Ich.... ich verstehe nicht....’
De ander gaf 'n oogje aan het dametje over hem, dat verschrikt keek, zei dan met 'n veelbeteekenend kort lachje:
‘O.... nou 't is goed....’ En dan kortaf... ‘Herr Ober wieviel bekommen Sie?’
Terdonk rekende.... alles draaide voor z'n oogen.... 't geroezemoes in de zaal werd in z'n ooren tot één langen valschen schreeuw! Met uiterste inspanning van zijn wilskracht, telde hij op, scheurde 't papiertje uit reikte 't over.
‘Acht franc fünfzig....’
Het dametje keek zwijgend op haar bord, durfde blijkbaar niet meer opzien.
De man stak indolent 'n hand in z'n zak, haalde er 'n handvol goud en zilvergeld uit, paste precies de acht en halve franc af, legde dat voor Terdonk op tafel, maar op 't oogenblik dat deze 't wilde opstrijken, wierp hij er 'n goudstukje bij.
‘Hier.... Trinkgeld.... für Sie!’
Door Terdonk's lichaam voer een zichtbare schok; hij zag den ander aan en zoo'n dreigende haat laaide uit z'n oogen, dat de pafblonde man verschrikt, half oprees van z'n stoel.
Op 't zelfde oogenblik stond Herr Grüber bij 't tafeltje, tikte Terdonk op den schouder, nam hem apart.... moest hem spreken.
Of hij dadelijk naar 't buffet wou gaan.
Terdonk gehoorzaamde willoos.
‘Sie vergessen das Geld....!’ riep Herr Grüber, 't zelf opstrijkend met een glimlach en een diepe buigìng voor de twee Hollanders.
Dan liep hij Terdonk achterna en stopte hem 't vergetene in de hand.
| |
III.
Een uur later had Terdonk zijn kelnerspak weer uitgetrokken en verliet hij in z'n gewone kleeren 't hotel.
De pantoffelparade na 't diner was al begonnen.
Van 't Palace-hotel tot Engadiner Hof slenterden de zacht pratende groepen; de dames in lichte avondmantels, zoo gedragen, dat nog veel zichtbaar bleef van 't toilet eronder, de heeren in smoking met slappe vilthoeden, wat jongensachtig er bij en omheen en de lange
| |
| |
nauwe straat met de oude huisjes van Pontresina vormden een wonderlijk décor voor dit internationaal-mondaine gedoe, dat den indruk gaf, of een groote gekleede partij plotseling gestoord was en al de invité's de straat op waren gejaagd.
De zachte mompeling der stemmen, 't kirrend gelach van vrouwen soms hoog daar boven uit, 't sliffend geschuifel van stappen, 't zachte ruischen der rokken, smolt te zamen tot een droomerig geroezemoes en de sigarettengeuren en zware parfums verzwoelden de atmosfeer in den windstillen avond.
Op andere dagen placht Terdonk hier doorheen te slenteren met een sigaret in zijn mond, zich zelf suggereerend, dat hij hier ook liep als vreemdeling, als toerist en het denkbeeld, dat al die anderen hem toch evenzoo beschouwden, streelde hem en bracht hem vaak in een stemming van behagelijke tevredenheid.
Nu scheen een vijandschap te grijnzen van al die gezichten, een minachting.
Nu was hij geen vreemdeling meer, hij was een kelner, die hier liep tusschen mondaine menschen, die met verbazing en uit de hoogte op hem neerzagen en zich afvroegen, wat hij daar deed temidden van hen allen.
Daar kwam onzekerheid in zijn gang en 'n vreemde bedremmeling om anderen aan te zien.
Hij wilde zich haasten, maar in de volte kwam hij niet vooruit, stond soms temidden van lachende groepen.
Lachten ze om hèm?
Hij werkte zich verder, ruw met zijn armen, hoorde een uitroep van verontwaardiging over zijn onbeschoftheid.
Maar hij bleef zoo doorgaan, of hij krankzinnig was.
Tot ineens de zijweg naar 't station leeg voor hem open lag.
Hier kon hij ademhalen en denken.
Nu was 't verschrikkelijke gekomen.
Nu zouen ze 't ook weten in Holland.... Veltman zou 't vertellen, overal.
Waar en hoe hij Terdonk had teruggezien; als kelner.... als kelner....!
En hij hoorde 't en zag de lui allemaal voor zich in de behagelijkheid van de comfortabele societeits-zaal, bij 'n borrel en 'n sigaar en Veltman, die lawaaierig naar binnen kwam en 't uit ging schreeuwen tegen iedereen:
| |
| |
‘Wie denk je nou, dat ik Godôme in Zwitserland heb gezien?.... Terdonk.... James Terdonk.... als kelner.... kelner in 'n restaurant’!
Ineens, als door 'n verradelijken vijand, die hem langzaam had bekropen, was hij aangevallen en gestriemd en verminkt.
Daar lag zijn nieuwe leven van de laatste weken, dat hem toch al dien tijd een verheffing had toegeschenen.
Een rauwe trap had hij gekregen, die hem omlaag deed tuimelen, lager dan hij ooit geweest wàs.
En nooit meer.... nòòit meer kon hij nu naar boven.
Dat was het vreeselijke....
Dat zag hij nu zoo klaar en zoo fel duidelijk, dat zijn geest geen enkele fantasie meer schiep van verre mogelijkheden.
Hier liep hij en hij was verloren.
Hij haatte de menschen.
Nu was het leven niets meer dan een armzalige strijd om brood.
Om brood, om eten.
Er was geen begeerte meer in hem naar genot, geen hunkering naar 't verre thuis, geen verlangen naar schoonheid.
Alleen de herinnering was er aan zijn miserabel verleden en ver daarachter de schrijnende weemoed van een verloren jeugd.
En toch moesten zijn voeten dit lichaam dragen?
Waarom?
Zoo de wereld eens wegzonk om hem heen en de groote rust daalde.... de eeuwige onbewustheid.
Maar dat was immers de dood!
Hij hief 't hoofd op en zag om zich heen.
Boven, langs den hoogen weg door 't dorp roesde het blijde leven; beneden lag stil het dal in vreemde onklaarheid van paarsche nevelen.
De bergen vingen aan te versomberen, achter de Rosegvallei stonden de sneeuwkammen in dofrooden gloed.
In de verte glansden de lichtjes van 't station, daar wachtte het treintje naar Celerina.
Nu was hij bij de brug.
Eensklaps klinkklankte naderend de eerste geiten van Christian.
Hoor, daar kwamen ze terug met de zachte trippeling van hun fijne pootjes.
En de dwerg er achter, waggelend, snel bewegend op z'n korte beentjes.
| |
| |
Terdonk bleef staan.
De dwerg zag op, en stak zijn stok omhoog als groet.
Terdonk trad op hem toe:
‘Hier Christian!’
De ander week schuw terug, hield dan zijn hand op, kneep hem gretig dicht.
Dan liep hij door.
Maar even verder ontspanden zich de vingers van dien dichtgeknepen hand en tuurde hij in 't vale schemerlicht, naar wat er in zat.
Een handvol geld was 't, zilver, koper en een stukje goud, dat rood daartusschen glansde.
Toen scheen hij te beseffen, plotseling.... een grijnslach trok om zijn mond en hij wendde zich om met een grimas van blijdschap.
Doch met een vreemden kreet verstierf die lach.
Zijn tandelooze mond viel open.
Twee stappen deed hij nog vooruit, bleef dan geleund staan op zijn stok, in 't midden van den weg.
Terdonk was over 't ijzeren hek geklommen van de brug, nog even hield hij zich vast aan de leuning achter zich en met zijn voeten schuifelde hij over den steenen rand.
Alsof hij een bepaalde plaats uitzocht in die gapende diepte daaronder....
Plotseling stiet de dwerg een angstkreet uit en vluchtte.
|
|