| |
| |
| |
Verzen
door Frans Bastiaanse.
Uit: ‘Een Zomerdroom’.
I.
‘Het Noorden duistert niet of.... niét naar mijn gedachten;
De hemel houdt zijn licht en ik verlangst in 't hart!
Hoe kan ik ánders naar het klare zonlicht smachten
En hoe verlang ik thans naar 't lichtelooste zwart?
Heeft dan mijn ziel een zoo onmetelijke smart,
Dat zij zich voor wat licht en vroolijkheid moet wachten?
Dat niét, want zij voelt vreugd, die van de diepste nachten
En van het bitterst leed de harde ontmoeting tart.
Maar zoo 'k den nacht verlang, 't is, dat ik weg wil geven
Wat ik niet geven kon, zoo lang de dag nog licht
- En dat is eindloos lang - in nachtelijke rust,
De liefde van een ziel, die 't voortaan lichte leven
Bemint om 't wondre van een teeder aangezicht
En dáárom d'avond smeekt, dat hij het zonlicht bluscht’....
| |
| |
| |
II.
Langstrekkend onweer.
Het eikenhakhout blinkt van droppelen, die beven
En vallen van den rand van 't blad, zoo stoorloos zacht
Alsof zij slaapmuziek aan de' avond willen geven,
Die sluimerzieken dag in 't West ter ruste bracht.
Maar gele schemering verlicht de heide, even,
Met vale schijning, dan ontketent zich de kracht
Van donkre wolken door den wilden wind gedreven
Als schepen over zee, met zwaar geschut bevracht....
En 't grauw Noord-westen raast van on-bedwongen onweer,
Over de heuvlen klinkt de klank van zwaar kanon weer
Dat in den middag reeds had dreunend veld bedreigd,
Tot.... als na wilde vlucht de dekkende achterhoede,
De laatste donder gromt en de aarde, wakensmoede
Na schemer vindt den nacht.... de verste verte zwijgt.
| |
| |
| |
III.
‘Cut off even in the blossoms of my sin’.
Hamlet.
Waar konde ik beter donkren dood
Van hellen bliksemstraal verbeiden,
Dan 't hoofd gebogen in den schoot,
Die mij zijn bed van lust bereidde....
Waar zoude ik beter zijn gevonden
Als mij die vlam het voorhoofd raakt,
Dan in de zoetheid van een zonde,
Die de' aardsche vreugd volkomen maakt!
Geen peluw die ik zou verkiezen
Om heen te gaan, wanneer het moet,
Geen doodsbed zou mij zijn zóó zoet
Om 't schoone leven te verliezen.
Als, in de weekheid van uw schoot
Onder de wolken gram en geluw
Mijn hoofd dat zachtbewogen peluw
De rust deed vinden van den dood.
| |
| |
| |
IV.
Al de droomen van mijn leven
Hebben droevig eind gehad,
Maar gíj hebt mij opgeheven
Tot het Sion van een stad,
Op welks hooge torendaken
Ik een morgen zag ontwaken
Als geen dag des levens had.
Heel het ochtendland, ligt, stralend,
Met verschiet, als nooit mijn oog
Zag, over de wereld dwalend
Tusschen mij en einderboog,
En daarboven 't blauw al-omme
Waar een zon in kwam geklommen,
Die geen enkle wolk doortoog.
Velen hebben mij geschonken
Deel van vreugde en deel van pijn,
Maar gij voert mij, schoonheidsdronken,
Door een stoorloos kistallijn,
Dat in on-gebroken spheren
Doet de ziel niet meer begeeren,
Lust en lijden éénder zijn.
| |
| |
| |
V.
Ik weet wel wie den daagraad wacht,
Het woelend hoofd op 't brandend kussen
Vergeefs in sluimer tracht te sussen
Den korten.... langen zomernacht.
Ik weet wel wie er de uren telt
Met ongeduld en weerziens hope,
Die al té snel zijn heengesneld
Wanneer wij baden, dat zij kropen....
Nu wenschen wij den vleugelslag
Door 't stille van den nacht te hooren;
Maar zij gaan tráág als nooit te voren
Het wordt, het wórdt geen dag.
| |
| |
| |
VI.
Novis te cantabo chordis. Beaudelaire.
'k Zal u eeuwig eeuwig loven
Daar gij weer hebt weggeschoven
Van voor glansberoofd gezicht
Duisters doek en deed hervinden
Aan den, voor de wereld, blinde
Levens gouden schoonheidslicht.
Niets meer van het leven vroeg ik
Als een slaaf geworden, droeg ik
Op mijn ziel het zelfde juk
Met de grauwe levensdagen,
Dat die andre slaven dragen
Onbewust van hoogst geluk.
'k Méende: ik was als zíj geboren!
Zóó had ik mij zelf verloren
Kon het koninkrijk vergeten,
Dat ik eenmaal had bezeten
Voor 'k mijzelf verloochend had.
Tot dat gij mij weer kwaamt nooden
Lokkend mij naar lichter rei,
Waar de blijde goden dansen
En het hoofd met lauwer kransen
Van die goden zijn als zij.
| |
| |
| |
VII.
Er staat in mijne ziel een steenen beeld;
Daar vallen vader, moeder, vrienden, magen,
Als voor een afgod, die met offers speelt
En waardloos niet acht wat ze' aan gaven dragen.
Die afgod weende niet om wie daar lagen
In diep gebed en heeft nooit vreugd gedeeld;
Hij bleef, of nooit zijn oogen 't leven zagen
In 't zelf gekeerd, dat andren bleef verheeld.
En om hem stierf mijn allergrootst verblijden
En menig hart zonk dood voor zijnen voet,
Hij zag het niet; hij wist van andrer lijden,
Noch was hem andrer levensvreugde zoet....
Maar toch.... hij leeft, want zijn gewonde zijde
Draagt thans een drop donker-geronnen bloed.
| |
| |
| |
VIII.
De morgenzon verwint het grauwe,
Dat wegtrekt boven veld en vaart,
Tot, in het eind, het wolkloos blauwe
Welft boven glans-verzadigde aard!
De beukenlaan, die met haar kronen
Weeft zomer ondoordringbaar dak,
Heeft nu het zoo onzegbaar schoone
Van licht, dat op zijn doortocht brak.
En voor dat fel-door-gloeid oranje,
Voor 't geel van laatste transparant
Waarmee de tak van een kastanje
Als een rozet in kerkraam brandt,
Voor ál dat loutere gesmijde
Rijst zilvernaakt de berkestam,
Wiens lager loover 't Herfstgetijde
Maar van wiens top de bladeren zijgen,
Goud-droppelend over 't groene mos
Nu, dat November van de twijgen
Maakt ook de laatste looveren los.
| |
| |
Ik wist niet, dat mij ooit zou wezen
Een levensmorgen nog zóó klaar,
Als voor mijn oogen is gerezen
In dezen nacht van een licht jaar....
Maar hóe het leven mij verbittert,
Ik zou niet leven zonder dat
Mij uit het zélfde leven schittert
Iets, dat nog schoonheid had.
| |
| |
| |
IX.
‘Eene stemming is de stem van het oogenblik’, zei hij, ‘schaam u niet, ook het zwakke kan soms schoon zijn.’
Zuiderzee.
O kalme zee, wier paerlemoer het land
Omvangt, dat nú de najaarsbosschen kleuren
Op heuvelduin, waar beukeboomen beuren
De gouden kroon naar blauw en zonnebrand;
Zéé, met uw witte zeilen, blank als 't strand
Waar van zij voeren; zéé met zilte geuren
Van koelende' adem; zéé, stil nu mijn treuren
Door uw zacht ruischen op den oeverkant.
Ik kom, niét meer als ééns in wild bewegen,
De wijde rust van uw klein eindig tegen,
Maar, na de matelooze opstandigheid,
Diep verdeemoedigd langs uw strand getreden
En zoek, voor grooter leven, kleinen vrede,
Dien ik behoef, waar gij zoo kalm door zijt.
| |
| |
| |
X.
Decemberavond.
De zon had vroeg de kim in vlam gezet
En ging in breedgeveerde wolken onder;
Zij maakte uit geel en donkerviolet
Van iedre wolk onzegbaar kleurenwonder....
Toen, op de wijde heuv'len in het Westen
Heb ik gewacht tot dag was doodgebloed,
En enkel aan den horizont een gloed
Van donker rood na zijn verscheiden, restte;
En de eenzaamheid, die langs de vlakte ging
Kwam aan de helling mij vertroostend tegen;
Zij stilde in 't hart een ál te wild bewegen,
Waar streed verlangen.... met herinnering....
Toen zag 'k de wereld, die der schoonheid woon is
Wanneer de ziel hare onrust weren kan
En weer vereenzaamd mint de vreugde van
Elk ding, dat voor wie schoonheid zien kan, schoon is:
Een boer die met zijn schonkig karrepaard
- Dat doodstil voor den avond stond geteekend
Bruinzwart op 't paars van versch-gevochtigde aard
Waar de' avonddamp uit opsteeg zilver-bleekend -
| |
| |
De laatste vruchten, welke 't jaar hem bracht
Had op de volgetaste kar geladen
En dan, over de dichtgeslikte paden
Daalde en verdween in den Decembernacht,
Terwijl beneden, nóg een schimmel ploegde
- Als kinderspeelgoed klein - de laatste vóór,
Met zijn geleider' onzichtbaar in zijn spoor,
Als plichtvol uit zich zelven, éíndlijk zwoegde
De zwaarste gangen van zijn zwaren dag,
Voor 't bruin van nooit-ontblaarde beukenhagen.
Totdat ook dit beeld voor mij ging vervagen
In duister dat geen menschlijk oog doorzag.
Dat alles deed mij de eigen strijd vergeten,
Verlangen en herinnering zweeg stil,
En 'k voelde wat ik vroeger heb geweten,
Maar somtijds wel eens weer vergeten wil:
Dat ik moet leven in die andere spheren
Dan waar begeerte en aardsch verlangen trekt,
En maar alleen moet leeren dát begeeren
- En anders niet - dan wat de schoonheid wekt.
|
|