Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
SonnettenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 397]
| |
Geen woorden zijn 't.Nog waagt ge 't hoog woord niet te spreken
Dat als een trotsch heraut verkondt
Van twee zielen den sterken bond,
Door géén macht ooit weer te verbreken;
Maar blozen zie 'k uw wang en bleeken,
En trillen zie ik 't heimlijk rond
Uw teedren, schuw-begeergen mond,
Zoo 'k van uw vriendschap u hoor spreken.
Schoon Lief, zoo ge ooit in weifling weent
Of wat we elkander 't schoonste geven
Zij liefde of vriendschap, min of meer:
O denk: geen woord is 't dat ons eent,
Maar de eender drang van ons diepst leven,
Gloeiend als liefde, als vriendschap sterk en teer.
| |
[pagina 398]
| |
Hoogste Liefde.Heet mij niet valsch en trouweloos
Wanneer mijn arm, verdolend hart,
Van zorgen moe en blind van smart,
Een waanbeeld voor uw waarheid koos.
Ik heb u lief, nu en altoos,
En of mijn droef en moede hart
Bij andren rust of eenzaam mart
Om u: gij zijt mijn liefde, altoos.
En zagen vrouwen, wreed of teer,
Den dwazen dooler menig keer
In wilde aanbidding voor hen knielen;
Schoon Lief, hoe 'k hen heb liefgehad,
Het was ùw glans dien ik aanbad
In hunne en aller schoonen vrouwen zielen.
| |
[pagina 399]
| |
De Bouwmeester.Voor u bouwde ik dit heerlijk huis,
Waar door de marmerkoele zalen
En stille, scheemrende portalen
Mijmring zingt als droef windgesuis;
Of waar 't hoog-feestende gedruisch
Van heldenliedren en verhalen,
't Rinkinken klinkender bokalen,
Luid schallend door de nachten bruis'.
Schoon Lief, nu zult ge als een vorstinne
Wonen in 't heerlijk huis der minne,
In droom van vreugden menigvoud;
Maar ik, wiens liefde is 't eeuwig derven,
Zal verder, eenzaam verder zwerven....
Ik, die deez woon van glorie heb gebouwd.
| |
[pagina 400]
| |
Droeve Lente.Ween, ween, arm hart, in uw stil duister -
O wereld wijd en wonder-rijk,
Hoe straalt ge in Lente's praal en prijk!
En schuw mijde ik uw schoonen luister?
O zoeter winden week gefluister,
Straalstreelend licht, nu zwijg en wijk!
Foltring is uw teerheid gelijk....
Mijn hart wil weenen stil in duister.
Zon, sterren, zee, veld, stroom en woud,
Hemel en aard' wilde ik eens prijzen,
Schoon Lief, in liedren menigvoud;
Nu dwaal ik stom en blind van smart
Door lente's lichte paradijzen,
De hel, de hel diep in mijn donker hart.
| |
[pagina 401]
| |
Klachtloos.O mijn arm hart dat niet meer klagen
Kunt om uw leed, maar wrokkend lijdt
De stil-stervende droevigheid
Van uw lichtlooze, eenzame dagen;
O breek uit als de woeste vlagen,
Wier gierende geweldigheid
'k Als reuzen in tuimlenden strijd
Hoor door mijn donkre nachten jagen!
Winden! O voert mijn vreemd-verstilde,
Mijn huivrend, gruwzaamlijk verkilde
Hart mede in jammerluiden nacht!
Schoon Lief, en dat een god mij zende,
O, in een storm die nimmer ende,
Te zwijmen met der winden wilde klacht.
| |
[pagina 402]
| |
De tooverbron.Wel dikwijls als ik wrokkend staarde,
Hooploos op 't dorre, doode zand
Van 't eenzaam, smartverschroeide land
Waarin mijn ziel verdorstend waarde,
Leek 't leven zelf me een barre gaarde,
Waar 't aldaagsch Leed wreed heeft verbrand
Al 't schoon dat Liefde eens had geplant;
En stom, moedloos, zonk ik ter aarde.
Maar zoo mijn klachte' in rijmen zingen,
Begint diep in me een wonderzoet
Ruischen en murmelen te ontspringen;
Schoon Lief, en onze droomen zweven
Over een toover-koelen vloed,
De oasen toe van ons verborgenst leven.
| |
[pagina 403]
| |
Onuitspreeklijk.Schoon Lief, hoe zal 'k u waardig noemen;
Waar hoorde ik ooit geluid, waar zag
Ik ooit gedaant' wier glans vermag
Beeldend uw lieflijkheid te roemen!
Is niet uw naam als 't zoete zoemen
Der luchten op een zomerdag;
Is niet uw naam de stille lach
Van elfen in verscholen bloemen?
Aan al wat teer en lieflijk leeft
Vroeg ik om beelden voor uw schoon
Dat is als dauwig spinrag breeklijk;
Maar niets dat door een antwoord geeft
U recht, zichzelf een roemrijk loon;
Want ongelijkbaar is 't en onuitspreeklijk.
| |
[pagina 404]
| |
Twijfel.Wee mij, Schoon Lief, zijt ge verdwenen
Als een gezant die konde bracht
Van verre en toog weer onverwacht
Na de vervulde zending henen?
Waart gij een drogbeeld, slechts verschenen
Mij voor één enklen korten nacht,
Na zòòveel dagen doorgesmacht,
Des waans bevrediging te leenen?
Ge waart een schim, een leege schijn,
In onhoudbaar verbeelden mijn,
Maar in geen werklijkheid bestaande;
Want toen ik 't zekerst mijn u waande,
Zijt ge verdwenen.... als al wat
Ik 't innigst liefhad en nimmer bezat.
|
|