Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Eerste Hoofdstuk.De serenata ter eere van H.M. Keizerin Elisabeth, ‘De Tuinen der Hesperiden,’ had in den Sint-Bartholomeusschouwburg te Napels een uitbundig succes gehad. Het publiek, verrukt over de teeder-bevallige muziek van den jongen maestro Leo, maar vooral over den allerliefsten zwier van het kleine drama, had steeds maar gevraagd wie toch wel de onbekende dichter er van kon zijn? Het geheele duo tusschen Venus en Adonis, in het eerste bedrijf, had overgezongen moeten worden, en weinig scheelde het, of ‘de bak’ had het voor den derden keer willen hooren. Toen de jonge ‘Cafariello’, Adonis, zong: ‘Wel zou het liefdespel
Zeer zalig zijn,
Indien jaloerschheid niet
Het, met heel veel verdriet,
Mengde in venijn,’
toen was de heele zaal opgestaan met het geroep: ‘bravo “Cafariello”!’ - ‘bravo maestro Leo!’ - ‘bravo il poeta!’ En Venus, la Romanina, die in het tweede bedrijf zong: ‘De hemel lacht, de golfjes schertsen, zephir speelt mede;
't Is alles liefde, 't is alles trouw, 't is alles vrede’,
| |
[pagina 370]
| |
had in een der adel-loges een jong meisje - men dacht: het prinsesje Ruffo - doen uitroepen: ‘ach, ik sterf van heerlijkheid!’ Dit was het sein geweest voor een ovatie aan la Romanina, zooals zij in lang niet genoten had. 't Is waar, dat zij gezongen had als een engel. Toen de capo virtuosi aan het slot, het scherm eindelijk na de laatste terugroeping gevallen, voor het voetlicht gekomen was, met de mededeeling, dat de troep den volgenden avond, men hoorde niet eens wèlke, opera van Scarlatti zou geven, had onder handgeklap en toejuichend gefluit, van ‘de bak’ beneden, naar den ‘engelenbak’ boven, en door alle loges der gaanderijen heen, een algemeene roep geklonken: ‘questa!’ - ‘questa!’. Men wilde dit werk opnieuw hooren. De oude Scarlatti zelf, die in de loge van den impresario zat, had daarbij 't geestdriftigst zijn verrukking te kennen gegeven, en ook geroepen: ‘dit!’ - ‘dit!’ Men herinnerde zich niet in de laatste tien jaren in den Napelschen hofschouwburg een dergelijk succes gekend te hebben, en dit nog wel van een gelegenheidsserenata, waarbij men anders nauwelijks de zangers kon verstaan door het geroep van ‘de bak’ naar omhoog, en vandaar naar omlaag, en het gepraat en gelach in de loges. Natuurlijk, er waren vitters. Niet op maestro Leo's muziek; niet op het verdichtsel van het stuk, en zijne bekoorlijke verzen. Maar men vond, dat de dichter de wierookvaas wat te hoog had gezwaaid: de verheerlijking van Oostenrijk was wat te nadrukkelijk, vooral voor een Napelschen schouwburg. De ‘bak’ had hierover door gefluit en geroep zijn misnoegen te kennen gegeven. Ook had men geglimlacht, toen men keizerin Elisabeth, met haar grove gezicht, schooner dan Venus zelf had hooren roemen. Wat allerminst een compliment was voor la Romanina. Maar, bij Bacchus, wie was dan toch die onbekende dichter? Sommige wisten te vertellen, dat een beroemd lid der Arcadia te Rome, andere, dat Apostolo Zeno, de hofdichter, het libretto geschreven zou hebben. Maar waarom had hij dan anoniem willen blijven? En voorts - Zeno, dichter van dit bevallig liefdespel? Men haalde de schouders op over die bewering: het was heel iets anders dan ooit vertoond was. Het moest van een jongen, nog onbekenden dichter zijn. Wie was dat? * * * Pietro Metastasio ging dien nacht huiswaarts als in een roes van | |
[pagina 371]
| |
dronkenschap. Het geluk had hem steeds toegelachen, aan lof en roem het hem nooit ontbroken. Maar toegejuicht te worden door geheel een menigte, waarin zich het onder-koninklijk hof en de hooge adel van Napels in geestdrift vereenigden met het straatvolk uit ‘de bak’, dit was hem een nieuwe heerlijkheid, waarin hij zwom als in het lauwe gekabbel der zomerzee. De onderkoning, don Marc' Antonio Borghese, had hem de eer aangedaan hem te veroorloven achter in de koninklijke loge de opvoering van zijn zangspel bij te wonen, en aan het slot hem zacht toegevoegd: ‘ik zal aan Hare Keizerlijke Majesteit over je schrijven’. Terwijl in de pauzeering, toen hij een bezoek bracht in de loge van zijn lieve begunstigster, de jonge prinses Pignatelli, deze, donn' Anna, hem een tikje met haar waaier op de wang had gegeven, en hem, terwijl zij hem haar snuifdoosje voorhield, toegefluisterd: ‘ik heb pleizier van mijn aanbeveling aan don Marc' Antonio; je hebt jezelf overtroffen, m'n waarde; jammer, dat mijn schoonzuster, donna Marianna, niet meer hier is. Zij zou genoten hebben.’ Metastasio voelde zich niet loopen in de donkere nachtstraten van Napels. Als een heerlijke storm suisde het nog om hem en in hem: de lieflijke muziek van maestro Leo op zijne verzen, het heerlijke gezang van la Romanina en il ‘Cafariello’, het razende gejuich der menigte in de schouwburgzaal, de goedkeurende woorden van den onderkoning en donn' Anna, de twee eenige die, voor zoover hem bekend was, wisten, dat hij, Pietro Metastasio, hij en niemand anders, de dichter was van ‘De Tuinen der Hesperiden’, de dichter van die zoete verzen, welke hem-zelf zoo aangenaam en vertrouwd in de ooren klonken: en waarbij hij telkens had hooren vragen: ‘wie is de dichter?’ O, welk een zaligheid, welk een zelfvoldoening, welk een geluk dichter te zijn! En hoe had hij het willen uitroepen: ‘ik, ik ben de dichter!’ - ‘Mìjn zijn de verzen, die Venus en Adonis zingen!’ Maar dan telkens was door het licht van zijn goudstralenden morgentrots, als een donkere vlek, het stroeve harde gelaat verschenen van meester Castagnola, zijn patroon, wien hij beloofd had geen gedichten meer te zullen schrijven. O, niet lang, telkens, had de dreiging dier harde oogen geduurd. In den roes van wat in zijne ooren naklonk, vermengde zich die andere heerlijkheid, welke in de duisternis van den nacht in zijne | |
[pagina 372]
| |
oogen bleef naschijnen: die propvolle schouwburgzaal, met haar woelende donkere menigte beneden, maar boven, in het licht van de kristalvonkelende kroon en van honderden kaarsen, terzijde van de loges opgestoken, wijl het dan een gala-avond was, vier hoog, deze open vakken der gaanderijen gevuld met de mooiste vrouwen, schitterend van gewaad en van juweel, de edelste mannen van Napels: en - wonder door hém, Pietro Metastasio opgeroepen! - het was stil gebleven in de loges, zooals ‘de bak’ aandachtig had toegehoord. Men had nièt gepraat, nièt gelachen, nièt geroepen, nièt kaartgespeeld, nièt gegeten: men had geluisterd! Maar dan, op het ruime tooneel, die pracht van decoratiën, welke, zooals hij dat bedacht had, de tuinen der Hesperiden aan de Etiopische zee voorstelden, en la Romanina als Venus, met rozen in haar witgepoederd kapsel, een lang-slepend gewaad van gebrocheerde blauwe zijde, van voren kort toch, zoodat hare kleine voeten in wit-marokijnen hoog-gehakte laarsjes zoo parmantig stapten. Haar koket waaierspel tegen Adonis, en deze, de jonge castraat Cafariello, die met zijn ijle contralt-stem zooveel succes gehad had, ook hij rozen in het haar, een prachtige roode tuniek, goudgeborduurd, roode kaplaarzen hij, hoog gehakt òok. Zij hadden gezongen, gezòngen, die twee! De overige waren ook heel goed geweest: Mars in 't bijzonder. Maar la Romanina had allen overtroffen. Men had vergeten, dat zij niet mooi was, om enkel te hooren naar de klankweelde van haar stem, welke dien avond lieflijker gekweeld had dan ooit te voren, vooral toen zij het uitschalde: Adonis, o, gij kent niet
Van mijn liefde de kracht!
Een oogen blik werd de opgetogen dichter uit zijn droom wakker geroepen door het gedreun van een met twee paarden ingespannen karos, welke hem, achter een paar voorloopers, strijkelings voorbijging, terwijl de koetsier hem een verwensching toeriep. Het licht der twee toortsen, achterop door lakeien vastgehouden, scheen rossig in de donkere straat. Het was een vochtige winternacht van het jaar 1721, en de koelheid deed den jongen nachtwandelaar zijn langen mantel dichter omslaan. Hij liep in de Domstraat, was de Domkerk reeds genaderd, en terwijl hij eerbiedig zijn hoed lichtte voor het Allerheiligste, had hij een oogenblik aandacht voor de | |
[pagina 373]
| |
hoopen lazzaronen, die tegen elkaar aan, om van de nachtkoude minder te lijden, neerlagen in het portiek van het heiligdom, en even beschenen werden door den over hen heenglijdenden lichtschijn der toortsen, welke hunne onder lompen bloot komende naaktheden rossig deden vlekken. Hij was nu bijna thuis: meester Castagnola woonde op den Vrouw-en-Koninginnehof, op de eerste verdieping van het oude Ferdo-paleis. Antonio, de portier, zou wel nog op zijn. Metastasio had hem tenminste gezegd, dat hij naar het melodrama ging, en het misschien wel een uur of vijf in den avond zou kunnen worden êer hij thuis zou komen. Nu was het pas half vijf: hij had in den zwakken schijn van het olielichtje onder het beeld van Sinte-Maria Vrouw en Koningin, aan den hoek van den hof, even gekeken op het gouden horloge, geschenk van het prinselijk echtpaar Pignatelli, don Antonio en donn' Anna, voor zijn ‘Epitalaam’ in octaven. Voorzichtig liet hij den klopper vallen, één enkelen klaren slag, zóo dat de familie Castagnola, vooral zijn patroon don Gennaro, niet uit den slaap gewekt zou worden. O, hij was vrij, natuurlijk, om naar den schouwburg te gaan, wanneer hij verkoos. Hij had meester Castagnola wel beloofd niet meer te zullen dichten: het ontbrak er nog slechts aan, dat hij ook niet naar het melodrama zou mogen gaan; zijn hoogste en heerlijkste pleizier. Neen, gelukkig het don Gennaro hem althans deze vrijheid. Toch deed de jonge abbé Pietro Metastasio, die wel een ernstig leerling wenschte te zijn in de school van Themis, zijn strengen leermeester niet gaarne ongenoegen aan. Hij wist dat deze - hoe het kòn zijn was den goden bekend - niets voor het melodrama gevoelde, en de muziek van Scarlatti niet kon onderscheiden van die van Porpora of Vinci. De abbé bleef een oogenblik luisteren, aandachtig, benauwd bijna, en wilde juist den klopper opnieuw laten vallen, toen hij met een zucht van verlichting daar binnen, achter de hooge deur der koetspoort, geloop hoorde, en Antonio's stem, die vroeg: ‘Bent u 't, don Pierino?’ Op het bevestigend antwoord van den laten thuiskomer werd een deurtje in een der vleugels van de groote deur ontgrendeld en geopend, en Pietro Metastasio stapte over den hoogen drempel binnen, terwijl de portier het licht van een lantaarn op zijn gelaat deed vallen. Hij gaf den ouden man een extra-fooi, en in het | |
[pagina 374]
| |
donker ging hij de statige steenen trap op, naar het appartement der Castagnola's, dat hij binnen sloop, op de teenen, naar zijn kamer. * * * Het was wàar, dat Pietro Metastasio meester Castagnola beloofd had niet meer te zullen dichten, maar... hij kon het niet laten. En dan, moest hij niet zorgen voor de toekomst de gunst te behouden zijner voorname kennissen, hier en in Rome, door hun bij huwelijk, geboorte of sluier-aanneming te looven in een gedicht? Behalve dat hem dit soms heel mooie geschenken bezorgde, deed hij 't ook zoo van harte. Het was zijn lust te dichten en - met uitzondering van don Gennaro - iedereen deed het in dit door de muzen zoo gebenadigde land! Alleen hìj wat beter dan de andere. Hem den eisch te stellen niet meer te dichten, was als een zangvogel den snavel te snoeren, bijna wreed. Don Gennaro was in dit opzicht kortzichtig, groot rechtsgeleerde, maar eenzijdig. Hij, Pietro Metastasio, dichter, voelde zich practischer aangelegd: zijn zangspel van dien avond had hem van Zijn Excellentie een geschenk bezorgd van 200 ducaten: hij voorzag niet den tijd, dat hij die som gauw zou verdienen met pleidooien in de ‘Vicarìa’. Dat was zòògekomen, en hij lag daar vergenoegd over te soezen in de duisternis van zijn slaapvertrek, in zijn warme bed, met zijn slaapmuts over de oogen: door zijn gestorven pleegvader, den abbé Gravina, had hij reeds sinds jaren de gunst genoten van de prinselijke familie Pignatelli-Belmonte, en toen de jonge don Antonio huwde met het prinsesje Anna Pinelli de' Sangro had hij voor hun huwelijk een epitalaam gedicht, dat zeer geroemd werd. Dit was al, toen hij uit Rome naar Napels was teruggekeerd, en op het kantoor van Castagnola ter studie geplaatst was, op voorwaarde, dat hij het dichten zou laten. ‘Je weet wel, dat wijlen je pleegvader, daar ook niet mee ingenomen was,’ had don Gennaro gezegd. Ah, hij vergiste zich, maar Pietro had het verstandig gevonden zijn patroon niet tegen te spreken. Hij had natuurlijk ook wel andere gedichten nog gemaakt. Zòo zijn melodrama-tje Endymion, een liefdespel, ook dit, door hem opgedragen aan de mooie gravin Althann, donna Marianna, zuster van don Antonio Pignatelli. Zij was nu te Weenen, aan het hof, zeer in gunst, zei men, van Keizer Karel VI, maar hare prachtige | |
[pagina 375]
| |
oogen, die hem zoo doordringend hadden aangezien, vergat hij nooit. En hare woorden, toen hij gekomen was om afscheid te nemen, en haar eerbiedig de hand kuste: ‘Zeno wordt oud en saai, je “Epitalaam” en je Endymion is beter dan alles wat hij ooit geschreven heeft. Wàt dunkt je om eens zijn opvolger te worden als poeta Cesareo?’ Wat hij, Pietro Metastasio, die eigenlijk Pietro Bonaventura Trapassi heette, en de zoon was van een arm koomenijsbaasje in een Romeinsche achterbuurt, er van dacht keizerlijk hofpoeet te worden? Het vooruitzicht deed hem duizelen. Hij wist niet wat hij op die vraag zou antwoorden. ‘Welnu’, had donna Marianna gezegd, terwijl zij hem lang de hand drukte: ‘als ik iets bij Zijn Majesteit voor je doen kan: op mij kun je rekenen’. De engel, die hij toen in haar gezien had! Maar op een morgen, dat, gelukkig, don Gennaro naar de ‘Vicarìa’ was om te pleiten in een zaak van een edelman, die een lastigen lazzarone aan zijn deur had doodgeslagen, kwam daar een lakei van het vice-koninklijk hof met een brief voor hem, den abbé Pietro Metastasio: uitnoodiging van den secretaris van Zijn Excellentie om den volgenden morgen te komen voor een onderhoud. Dien geheelen dag waren zijne gedachten natuurlijk niet van de vraag te verdrijven wat toch wel don Marc' Antonio van hem wilde? Tot hij het bij zijn bezoek vernam: de prinses Pignatelli di Belmonte had over hem gesproken als geschikt een dichter om voor den aanstaanden verjaardag van Hare Keizerlijke Majesteit een serenata te schrijven. Met de vriendelijkste woorden moedigde hem nu de onderkoning daartoe aan. De jonge abbé had een kleur gekregen van al de aandoeningen, welke hem te gelijk bestormden, maar tevens had hij zich de woorden van gravin Althann herinnerd van zijn toekomstig hofdichterschap. O, of hij het gaarne wilde, die serenata schrijven! Hij voelde hoe er plotseling iets in hem levend werd. Maar zijn belofte dan aan don Gennaro, vele malen verbroken reeds, 't is waar, maar dit was een ander geval. Hier zou hij zijn woordbreuk niet geheim kunnen houden. Het drong in hem op om de uitnoodiging van Zijn Excellentie met geestdrift aan te nemen, maar hij durfde niet, uit vrees voor meester Castagnola! Weifelend, gaf hij wat hem terughieldd en | |
[pagina 376]
| |
onderkoning te kennen, waarop deze antwoordde, dat dit geen bezwaar was. Indien hij de serenata dichtte: zou het werk opgevoerd worden als van een anoniem poeet, en hij, don Marc' Antonio Borghese, gaf er zijn woord op, dat het geheim onder hun tweeën zou blijven, met donn' Anna als derde in het verbond. En, natuurlijk, toen was er geen oogenblik langer sprake van geweest, dat hij de vereerende uitnoodiging van Zijn Excellentie nièt zou aannemen. En daar lag hij nu in zijn bed genoegelijk te overdenken alles wat gebeurd was, vroeger en dien avond, hij de abbé Pietro Metastasio, de onbekende dichter van ‘De Tuinen der Hesperiden,’ het werk, dat het muzikale Napels in verrukking had gebracht. En indien hij meester Castagnola's norsch gelaat niet dreigend achter zich gevoeld hadde, zou hij op de algemeene vraag: ‘wie is de dichter van dit juweel?’ het hebben willen uitroepen: ‘ik, Pietro Metastasio!’
* * *
Hij deed zijn werk, den volgenden morgen, alsof er niets gebeurd was: don Gennaro wist niet eens wat in den schouwburg was voorgevallen, en de abbé sprak er hem met geen woord over. De advocaat zond hem naar de ‘Vicarìa’, om te vragen wanneer zekere rechtszaak op de rol geplaatst zou worden. Napels was dien morgen opgestaan in de huivering zijner naakte lazzaronen, die zich aan de kloosterdeuren verdrongen voor de dagelijksche soep- en brooduitdeeling, of reeds voor de kerkdeuren neerzaten in de om erbarming roepende uitstalling hunner afzichtelijkheden. Maar terwijl de morgenzon de koude Decembernevelen verjoeg, ging daar reeds als de jubel van een verren vogel, zacht en toch waarneembaar voor het oor, dat lieflijk geluid nog eêr weet te raden dan te hooren, de muziek van maestro Leo, van de serenata ‘De Tuinen der Hesperiden’, den vorigen avond zoo hartstochtelijk verwelkomd. Hoe dat zoo, nu reeds, in het volksgemoed was doorgedrongen, was een raadsel. Maar toen enkele ambachtsjongens, publiek uit ‘de bak’, dien morgen vroeg naar hun werk gingen, en de arme maar ondernemende abbés wat later naar hunne begunstigers, was er van hen een gefluit en gezang uitgegaan, dat het gehoor streelde der woelende menigte in de nauwe straten van de Sinte Lucia-wijk, in het Lage-havenkwartier, en, hooger de stad in, om en aan de Capuaansche Poort, zoodat de melodieën van maestro Leo nu reeds, tusschen twee | |
[pagina 377]
| |
erbarmelijke aalmoessmekingen in, zacht geneuried werden door de jonge lazzaronen aan de klooster- en kerkdeuren. Er was voor dit muzikale volk niets belangrijkers dan het wêergalooze succes van ‘De Tuinen der Hesperiden’. De duizenden, die de gala-voorstelling nièt hadden kunnen bijwonen, vroegen aan de honderden, die dat geluk wèl hadden genoten: ‘hoe was de muziek?’ - ‘hoe was la Romanina?’ - hoe was il ‘Cafariello?’’ Maar dan, wanneer men op deze vragen het opgetogen antwoord ontvangen had, kwam onvermijdelijk die andere, alles beheerschende vraag: ‘Bij Bacchus, wie zou toch wel die onbekende dichter kunnen zijn?’ Een vraag, welke, nadat zij voor dien dag hun honger gestild hadden, de lazzaronen ook stelden, zooals de visschers het deden, die hun nachtelijke vangst naar de markt aan de Capuaansche Poort hadden gebracht, zooals de dames aan haar morgentoilet, onder het opleggen van wat ‘rood’ en een paar mouches, haar aan hare ‘dienende ridders’ stelden, de cicisbei, die daardoor, althans voor de eerste paar dagen, zeker waren van een onderhoudender fluistergesprek met hunne ‘schoone’, dan het gewone over hare ‘vapeurs’, en de venijnige lasteringetjes over de verhoudingen van deze en die vriendin en haar cavaliere serviente’. Enkel de stugge en tot wetstof verpoederde ziel van meester Castagnola stelde die vraag niet. Maar hij was een uitzondering, en geen schitterende. In de duistere gewelven der ‘Vicarìa’ met hun dooreen woelende menigte van jonge en oude rechtsgeleerden, procureursbedienden, monniken, abbés en politiesbirren, sprak men over niets anders. Metastasio duizelde haast van heerlijkheid, wanneer hij een dier stormachtige advocaten, die men kortelijk aanduidde met den naam van ‘strootjes’, wijl hun rethoriek zoo licht ontvlambaar was, een zijner verzen hoorde citeeren, zooals andere Leo's melodieën neurieden. Hij deed wat meester Castagnola hem opgedragen had, maar diens scherp oog zag, toen hij in den studio was teruggekomen, dat zijn discipel in gedachten elders was, en hij spaarde, voor dit keer, zijn beknorring op.
* * *
Zou nu, waar heel Napels zich de vraag stelde: ‘wie is de dichter?’ la Romanina het niet gedaan hebben? Die dit een oogenblik ver- | |
[pagina 378]
| |
onderstelde, kende de uitnemende kunstenares niet, die gewoonlijk, van haar eerste succes af, door het publiek, liefkozend, ‘de kleine Romeinsche’ werd genoemd, wijl zij haar kunstopleiding dankte aan een der beroemde meisjeszangscholen van Rome, maar van zichzelf Marianna Benzi heette, en ook wel; naar den naam van haar man, Domenico, la Bulgarelli werd genoemd. Maar dit slechts zelden, want zij was en wilde het blijven, voor allen, die het muziekdrama lief hadden, la Romanina: naamlooze dienares van een kunst, waaraan zij zich gewijd had met al de heerlijkheid harer gaven, en de geheele overgaaf van haar hart. Zij had die vraag al op de eerste repetitie gesteld: ‘wie is de dichter van dit juweel?’ Natuurlijk allereerst aan maestro Leo, die het moest weten. Maar die wist er evenveel van als zij, vertelde dat hij het manuscript gekregen had van het schouwburgbestuur, en toen hij er graaf Conti, den eersten impresario, naar gevraagd had, was diens antwoord, dat het gedicht kwam van den secretaris van den onder-koning. Ziedaar alles wat men wist. Het was niet slechts deze geheimzinnigheid, het was de beteekenis zelf van het bekoorlijke zangspel, waarin zij de rol van Venus zou vervullen, welke haar dreef den dichter te leeren kennen. Konden deze zangerige verzen inderdaad door de muziek winnen, ofschoon dan Leo een der begaafdste jongere meesters was, die zij onder hare vrienden telde? Dit was lieflijker poëzie dan alles wat ooit voor het melodrama geschreven was, dit overtrof zelfs Zeno's beste werk verre. Deze verzen waren muziek zelf, en wanneer zij hen, als zij ‘appartement’ hield en hare vrienden om zich heen verzamelde, voordroeg, dan was er in haar een gemoedsverheffing, alsof zij gevoelde, dat met hen de kunst, die zij liefhad, was verjongd, een indruk, dien de oude meester Scarlatti, roemrijke veteraan der muziek, met haar deelde. Zij zou en zij moest weten wie de dichter van het juweel was. Zij vroeg er al hare vrienden en kennissen naar, stuurde er Bulgarelli op uit, sprak zelf, mild met glimlachjes en klinkende overredingen, met het dienstvolk van Zijn Excellentie. Eindelijk kwam de capo-virtuosi, Mazzanti, bij haar met een gezicht, waarin geheimzinnigheid en zelfvoldoening om de eerste uitdrukking streden, en, fluisterend, achter de hand, de oogen half toe, zei hij: ‘Ssst! Romanina mia, ik weet het!’ ‘Wat weet-je?’ | |
[pagina 379]
| |
‘Wie de dichter is.’ Zij kreet het haast uit van tevredenheid. ‘Vertel op!’ riep zij, begeerig. Eigenlijk wist hij nog niet veel, niet meer dan dit: kort voor het manuscript van ‘De Tuinen der Hesperiden’ aan maestro Leo was ter hand gesteld, had een lakei van den onderkoning een brief gebracht aan zekeren abbé Pietro Metastasio, leerling-rechtsgeleerde van den advocaat Castagnola op den Vrouw-en-Koninginnehof, bij de Domkerk. Welnu, die Pietro Metastasio was, zei men, een dichter, die op veertienjarigen leeftijd al een tragedie had geschreven, Justinus getiteld, die in de kringen der Romeinsche Arcadia, waarvan hij lid was, zeer op prijs was gesteld. ‘Pietro Metastasio’, prevelde la Romanina. ‘Nooit van gehoord. - Op den Vrouw-en-Koninginnehof, zeg je? Daar woont, heb-ik-'t-wèl, de oude heer Vanvitelli, je weet wel: die Hollandsche schilder, met zijn grooten bril, de vader van Gigi, den jongen bouwmeester.’ Zij had in langen tijd Gigi Vanvitelli niet ten harent gezien. Nu, terwijl het ging naar de eerste voorstelling, en zij intusschen ijverig las in die tragedie Justinus, een jaar of tien geleden al gepubliceerd, waarin zij, ondanks de stroefheid der verzen, sommige deugden hervond van ‘De Tuinen der Hesperiden’, nu was zij er bijna van overtuigd, dat die Pietro Metastasio de gezochte dichter moest zijn. Toèn, daarop, haar heerlijk succes als Venus! O, maar zij herinnerde zich ook niet in lang met inniger welbehagen een rol te hebben gespeeld en gezongen. Zij bewonderde den nog onbekenden dichter niet enkel, zij gevoelde dankbaarheid voor hem, dat hij haar kunst, haar zelf dus, dit had geschonken. Zij was gewoon, na de voorstelling, voor een uur of zoo nog eenige vrienden te ontvangen en - alsof hij zich geroepen hoorde - de jonge Vanvitelli was haar komen huldigen, zooals de andere. Zij viel hem haast om den hals: ‘Gigi!’ riep zij in hartstochtelijke vreugde uit, ‘ken-je den abbé Pietro Metastasio, die op den Vrouw-en-Koninginnehof bij zekeren advocaat Castagnola woont?’ Gigi Vanvitelli kende hem heel goed, was met hem bevriend. Zij gaf hem een kus op de wang, en klapte in de handen van pleizier. ‘Vertel op, Gigi, wat is 't voor iemand’. En Gigi, die niet voor niet architect en zoon van een Hollandschen vader was, en dus het leven met scherpe oogen aankeek, beschreef in bijzonder- | |
[pagina 380]
| |
heden het uiterlijk van zijn vriend als dat van een jongen edelman, middelmatig van statuur, met zeer hoog en zeer mooi voorhoofd, rijk krullend haar, zwart, dat hij met een zwart lint in den nek samenbond, donkere oogen vol uitdrukking, maar waarvan toch bovenal de ietwat weemoedige zachtheid trof, een fijnen, heel-even gebogen neus, een glimlachenden mond met volle hel-roode lippen, de wangen blozend. ‘Bravo Gigi’, juichte la Romanina hem toe. ‘Ga voort: zijn karakter’. Ah, dit was moeilijker te zeggen: hij was stil van aard, zwijgzaam, maar wat hij zei trof door de klaarheid van gedachte en de sierlijkheid van woord. Toch kon hij vroolijk zijn, in gezelschap van vrienden van zijn leeftijd. ‘Maar waartoe, schoone Romanina, die belangstelling voor den abbé Pietro Metastasio?’ zoo eindigde Luigi Vanvitelli zijne inlichtingen. Zij keek hem een oogenblik met grappig medelijden aan, terwijl zij hem liefkoozend een tikje met haar waaier op de wang gaf. ‘Die onnoozele Gigi’, zei zij lachend, ‘hij vraagt waarom ik belangstel in den abbé Pietro Metastasio!’ Haar man, Domenico Bulgarelli, bij verkorting maar door de vrienden ‘Bulga’ genoemd, vormde een groepje met graaf Conti, den hoofd-impresario voor het loopende carnevalseizoen, en den capo-virtuosi Mazzanti, ernstig bezig zijn hof te maken aan den bonten papegaai der gastvrouw, dien hij in zijn kooi had wakker geplaagd, en door wien hij nu openlijk voor ‘schurk’ werd uitgemaakt. Daar was ook Pasquale Cafaro, ‘il Cafariello’ genoemd, die zijn vriend, den jongen castraat Carlo Broschi had meegebracht, wien maestro Nicolà Porpora de beste leerling noemde zijner uitnemende zangschool der ‘Armen van Jezus-Christus’. Hij was nu in gesprek over de voorstelling met de eerste danseres, la Bettina, ‘Pie' d'ucellino’ bijgenaamd, die de vrouw was van Mazzanti en daarom bij la Romanina op bezoek kwam, ofschoon zij deze giftig haatte. De ‘tweede vrouw’ ‘la Zippoli’, mooi, maar middelmatige zangeres, fluisterde haar juist een vinnigheidje over la Romanina in het oor, wijl zij deze in gesprek zag met een der rijke bankiers, de gebroeders Farina, groote muziekliefhebbers: beschermers van Carlo Broschi, die aan hun naam zijn bijnaam dankte van il Farinello. Daar waren eindelijk ook de meesters zelf: Porpora, Sarro, de jonge Leo, de held van den avond, gelukgewenscht om | |
[pagina 381]
| |
de meeslepende bekooring zijner muziek voor ‘De Tuinen der Hesperiden’. En de aartsvader het laatstgenoemd: de uitnemendste van alle toondichters, leermeester van alle andere, de stokoude, maar nog zoo levendige cavaliere Alessandro Scarlatti, veel minder trotsch op de groote hervorming door hem in de muziek van zijn tijd gebracht, en op zijn daardoor gewonnen ridder-titel, dan op het talent van zijn zoon Domenico, den beroemden klavierspeler, die nu in dienst was van den koning van Portugal. Al deze gasten, die met het muzikale volkje van den hofschouwburg la Romanina's salon vulden, hadden met eenige verwondering haar gesprek met Gigi Vanvitelli aangehoord. Nu, na Gigi een tikje met haar waaier gegeven te hebben, keerde zij zich tot hen om en zei: ‘Mijne heeren,’ - de dames liet zij met opzet ongenoodigd, die kwamen of die kwamen nièt - ‘ik noodig u allen uit om morgenavond, na de voorstelling, hier kennis te maken met den abbé Pietro Metastasio, dichter van “De Tuinen der Hesperiden.” Jij, Gigi, wees zoo goed je vriend mee te brengen, maar zeg hem nog niet, dat ik weet, dat hij de dichter is.’ ‘Is hìj dan de dichter van ‘De Tuinen’? vroeg Gigi verbaasd. Opnieuw gaf la Romanina hem een tikje op de wang, en zei lachend: ‘onnoozele Gigi! Dat is bekend, bevriènd met een der beste dichters van Italië, de hemel weet: misschien de beste, en hij weet het niet!’ ‘O, dat hij dichtte, weet ik wèl, maar dat doet iedereen’, zei Gigi, ietwat beteuterd. ‘Maar iedereen dicht niet ‘De Tuinen der Hesperiden’, merkte la Romanina op, terwijl zij met een sierlijken hoofdknik van graaf Conti een snuifje aanvaardde. ‘Mààr, mijne heeren’, zeide zij, zich opnieuw tot hare gasten wendende, ‘ik verzoek u geheimhouding. De abbé Pietro Metastasio wenscht, om zekere redenen, die mij nog niet bekend zijn, niet genoemd te worden als dichter der “Tuinen”. Wij moeten dat eerbiedigen.’ ‘Maar hoe weet-je, dat hij de dichter is?’ vroegen allen als om strijd. ‘Voor een vrouw, die iets weten wil, blijft niets geheim’, antwoordde la Romanina met haar liefsten lach. ‘Wij zullen er morgenavond mèèr van hooren.’ * * * | |
[pagina 382]
| |
Zij was maar de dochter van arme Romeinsche ouders, doch had al vroeg de aandacht getrokken door haar verstand en haar steeds rijker en krachtiger stem. Hare ouders, oòk om een mond minder aan tafel te hebben, hadden haar toen afgestaan aan de nonnen van ‘De Godsvrucht’ die een der uitnemendste zangscholen van Italië bekostigden, en daar was Marianna Benzi de beste zangeres geworden, wier stem de feestelijke oratoria der vrome zusterkens tot engelenzang maakte. Zij was niet mooi, ofschoon zij oogen van zeldzame diepte bezat, en in haar ietwat onregelmatig gelaat weêrspiegelde de geringste aandoening harer fijn gestemde ziel. Zij was, beter dan mooi, uitermate lieftallig. In de eerste jaren, na haar muziekopleiding, had zij het moeilijke leven der virtuosen-familiën meegemaakt: tweede of derde partij, altijd afhankelijk van de grillen der prima donna of van den eersten castraat, achtervolgd door de amoureuselijke kuren van den ‘eersten man’ tevens; 's winters, gedurende het carnaval, dat gewoonlijk half-December begon, wonende in een koude kamer eener nauwe straat van een of andere groote stad, 's zomers meest tusschen de wielen van diligence of postwagen, op reis naar de groote jaarmarkten. Maar allengs was zij naar voren getreden: de capo-virtuosi, het publiek, de voorname impresari, hadden oor gehad voor haar geluid, oog voor haar spel: in den Sint-Jan-Guldenmondschouwburg van Venetië was zij voor 't eerst opgetreden als ‘eerste vrouw’. Van dat oogenblik was haar weg gebaand. Een paar jaren had zij toen gezongen aan den hofschouwburg van den Keurvorst van Saksen: zij was, natuurlijk, een poos lang zijn vriendin geweest. Want dat ging zoo: onder de strenge tucht der virtuosenfamiliën bleven de tweede en derde zangeressen wel eerzaam, maar met het succes kwam ook de verleiding, en de prima donna leefde zooals zij het goed vond. La Romanina was niet deugdzamer, ook niet loszinniger geweest dan de meeste harer kunstzusters. Zij had haren vereerders, buiten haar kunst om, gaarne een pleizier gedaan, dat haar zoo weinig opoffering kostte, en als madama van den Saksischen Keurvorst, bij haar hooge kunstgage, nog in kostbare geschenken het loon ontvangen van zoo niet mooie dan toch bekoorlijke vrouw. In Italië teruggekeerd was zij rijk. Een der gevierdste zangeressen van haar tijd, had zij verder engagementen in den vreemde geweigerd, maar in alle groote | |
[pagina 383]
| |
steden van Italië was de roem der Romanina onovertroffen, behalve, natuurlijk, in Rome, waar geen vrouwen op het tooneel werden geduld - vanwege de onzedelijkheid, weet u - en de vrouwenrollen, ook in het treurspel en het geïmproviseerde blijspel en het ballet, werden gezongen, gespeeld of gedanst door castraten. Het moet gezegd worden: vaak in de hoogste veredeling van kunst. Van haar twintigste tot haar dertigste jaar, waarop de Saksische Keurvorst haar, èn als prima donna èn als madama, een opvolgster gaf, zonder dat haar levensklank er door zakte, was dus het leven der Romanina, één gracelijk en verstandig aanvaarde toejuiching geweest, overal gehuldigde vrouw, die zich plotseling eenzaam gevoelde. Zij was toen in 't huwelijk getreden met den jongen zanger Bulgarelli, Domenico, die beter gedaan zou hebben zijn vader in diens schoenmakerswerkplaats te helpen, want stem had hij niet voor een quartino, en muzikaal gevoel niet voor een baiocco. En dat was toch maar operazanger geworden. Maar hij was uiterst goedhartig, en had een knap gezicht, een hèèl knap gezicht. La Romanina was daar gevoelig voor. Zij trouwde met hem, nadat zij hem te verstaan had gegeven, dat het eêr vriendschap dan hartstocht was, welke haar leidde hem als echtgenoot te aanvaarden. Hij was verstandig genoeg zijn positie te begrijpen: een verzekerde toekomst, vertrouwelijke omgang met een lieve en geestige vrouw, die slechts van hem verlangde, dat hij haar secretaris en administrateur zou zijn, en voorts, als het pas gaf, boven ijverzucht verheven, òf iets door de vingers wist te zien òf zich, discreet, wist te vervluchtigen. Kortom, een man die niet lastig was. Domenico Bulgarelli verstond zijn positie uitstekend: hun huwelijk, want een huwelijk was het dan toch, was nu reeds een harmonisch verbond van bijna tien jaren. Nooit een onaangenaam woord, nooit iets onvriendelijks: een volmaakte vertrouwelijkheid. La Romanina was de lieve meesteres, die verzocht ofschoon zij recht had te gebieden, hij de kiesche secretaris, die in haar bereik was, wanneer zij hem noodig had, en zich deed vergeten, waar dit pas gaf. Voorts een sjarmante jongen, joviaal met la Romanina's muzikale vrienden, gevoelig voor de lieve danseresjes van het ballet, in wier omfladdering Marianna hem gaarne vrij liet. In een woord: een ideaal huwelijk. Zij was nu niet meer jong, la Romanina, de nieuwe Parijsche mode, van eenige jaren geleden, om het haar te poederen, was | |
[pagina 384]
| |
haar welkom geweest, wijl zij in hare rijke lokken, zwart, reeds de eerste grijze haren had ontdekt. Zij had die onmiddellijk nagevolgd. Maar wat hinderde het, dat haar jeugd haar ontging, wijl haar stem frisch bleef, en zij nog steeds gehuldigd werd als kunstenares en als vrouw? Zelden echter was haar triomf volkomener geweest dan als Venus in ‘De Tuinen der Hesperiden’ en 't was niet enkel dankbaarheid daarover, het gevoel dat haar dreef om den dichter, den abbé Pietro Metastasio dan, te leeren kennen, ook om het groote talent van dit dramatisch gedicht: verzen zoo bekoorlijk van geluid, dat de muziek van Leo hen tot een waarlijk hemelsche harmonie bracht. Maar bovenal: deze jonge dichter vertolkte de liefde met een diepte van gevoel en een kracht van kwijnenden hartstocht, zooals het melodrama tot nu niet had gekend. Om zòò te kunnen dichten, zei la Romanina zich, moest hij in staat zijn liefde te gevoelen, en hàd hij die reeds gevoeld, met een zielekracht van lieflijke bedwelming. Deze kunstenares, van het vuur van den hartstocht doorgloeid, voelde voor den jongen dichter een zielsverheffing nog voor zij hem als man had gezien.
* * *
Luigi Vanvitelli had de hem opgelegde taak verstandig volbracht. Hij had het oogenblik afgewacht, dat Pietro naar de ‘Vicarìa’ ging om hem ter zijde te komen, schijnbaar bij toeval, en het gesprek geleid op ‘De Tuinen’, waarvan dien avond de tweede voorstelling zou gegeven worden. Zoo, over la Romanina sprekende, was hij slim genoeg geweest den dichter niets van haar uitnoodiging te zeggen, maar het verlangen in hem te versterken met haar kennis te maken, en had hem toen voorgesteld mede te gaan naar haar ‘apartement’ na de voorstelling. De geheimhouding drukte Pietro. Het is waar, dat Z.E. de Onderkoning hem zijn woord gegeven had, dat zijn geheim geëerbiedigd zou worden. Ook waar, dat hij meester Castagnola beloofd had niet meer te zullen dichten, en, de hemel weet wàt gebeuren zou, indien bleek, dat hij zijn belofte ontrouw was geworden. Maar het kropte in hem op, hij gevoelde niet te kunnen nalaten het openlijk te erkennen, dat hij de dichter der ‘Tuinen’ was: het lag hem achter de lippen, gereed om te ontsnappen bij de eerste onbedachtzaamheid. Hij moèst maestro Leo bedanken voor | |
[pagina 385]
| |
zijn lieflijke muziek, moèst la Romanina te kennen geven hoe zij zijne bedoelingen tot in de fijnste ontleding had begrepen, moèst ‘il Cafariello’ en den anderen de hand drukken tot dank. Dit alles kòn niet langer in hem wachten: het geheim was hem te zwaar. Zoo had hij dan, toen Gigi Vanvitelli hem sprak van het ‘apartement’ der kunstenares na de voorstelling, gehuiverd van verlangen om daarheen mee te gaan. In Rome, in de jaren na zijns pleegvader's Gravina's dood, die hem, behalve drie kleine prebenden, welke hem maandelijks veertig rijksdaalders opbrachten, erfgenaam had gelaten van een waarde van 15000 rijksdaalders, toen hij met Romeinsche edellieden het leven had geleid van ietwat loszinnigen abbé, waren de jonge dames van het melodrama hem niet onbekend gebleven. De oude heeren trouwens evenmin. Hier kende hij niemand van het tooneel. In Napels gekomen, een kleine twee jaar geleden, ietwat berooid, ontgoocheld, verschrikt, ontwaakt uit een liefdesdroom, waarvan de herinnering in zijn ziel naknaagde, en waardoor hij, waarschijnlijk met opoffering van geheel zijn toekomst gevangen zou zijn geraakt in een huwelijk met de wèl héél mooie, wèl heel lieve, maar ook wèl heel arme Rosalia Gasparini, indien hij niet zonder mededoogen voor zich-zelf en haar zich hadde losgemaakt en ware heengegaan. Hierin was het leven hem toch wel wreed geweest, waar het hem in al het andere begunstigd had. Hij was naar Napels gesneld om het gevaar van zwak te zijn voor hare tranen te ontkomen, om een geheel nieuw leven van ernstige studie te beginnen in overeenstemming met de geestelijke orden, de laagste voorloopig nog, waartoe hij reeds behoorde, en naar het loutere voorbeeld van zijn pleegvader, den abbé Gravina, voor wien in het leven niets, maar ook niets bestaan had - boven de groote genegenheid, welke hij dan aan hem, Pietro Metastasio, zijn aangenomen zoon, bewees - dan zijne klassieken. Zoo had de jonge abbé dan gemakkelijk aan meester Castagnola de belofte gedaan niet meer te zullen dichten, hij die in Napels terugkwam in een levenscrisis van zelfverwijt en twijfel. Maar het was hem niet mogelijk geweest haar gestand te doen: de toejuiching zijner voorname begunstigers der Pignatelli-familie, de voorspiegeling van gravin Althann, die hem zoo verlegen makend had aangezien, de uitnoodiging van den onderkoning, het succes van den vorigen avond: heel de bevolking van Napels, | |
[pagina 386]
| |
welke naar hem vroeg: het geheim moèst over zijne lippen: ‘ik, Pietro Metastasio!’ La Romanina te zien, te spreken, te hooren hoe zij over zijn werk dacht, haar misschien, misschièn toe te fluisteren: ‘De Tuinen der Hesperiden’ zijn van mij, haar verbazing dan te zien, o het lokte hem onweerstaanbaar! Ja, ja, hij zou met Gigi Vanvitelli meegaan, met maestro Leo kennis maken, met de andere meesters, die daar zouden zijn, had Gigi hem verteld, Scarlatti den aartsvader der muziek, Sarro, wiens kerkmuziek hem heiliger was dan de sacramenten zelf, Porpora, wiens ‘opera’ Faramondo nu door geheel Italië werd opgevoerd, de virtuosen: zij waren zijn echte familie: onbekend nog, hing zijn hart met honderd onzichtbare draden aan het hunne, vereenigd in één groote liefde: het melodrama. Hetzelfde aanzienlijke publiek van den vorigen avond was ook nu in den Sint-Bartholomeusschouwburg gekomen. Daar was de onderkoning en de prinses Borghese in gezelschap van haar cicisbeo, den hertog di Maddaloni, met haar gevolg in de hofloges, daar waren de Pignatelli-Belmonte, daar de hertogin de Monte-Leone, de eenige die in haar loge, onder een schilderij van de Heilige maagd, een crucifix had hangen. Dit verhinderde niet, dat juist bij haar het luidste gelachen werd, zoo niet, minchiate gespeeld wanneer een opera slecht, vervelend of te vaak gezien was. Wat de groote spiegelloge der bankiers Farina betreft: die was dicht bezet met dames en heeren, bekend om hun verlustiging in muziek en zang. De meeste loges waren vol, ook die van den benedensten omgang, waar slechts het lichte vrouwvolk plaatsnam vanwege de dichte nabijheid van den soms al te onstuimigen ‘bak’. Minder kaarsen aangestoken, 't is waar, wijl het nu geen gala-avond was, maar de geestdriftige stemming van den vorigen avond deed zich gelden in iets feestelijks toch, dat aan het rumoer in de zaal een vroolijker luidruchtigheid gaf. Geen loge was prachtiger behangen dan die van het jonge echtpaar Pignatelli, dat er een salon van gemaakt had van Venetiaansche spiegels in zeegroen gecapitonneerd satijn: de jonge prinses was blond. Zij waren nu anderhalf jaar getrouwd en donn' Anna toonde zekere teekenen, dat het huwelijk gezegend zou worden. Sjarmant, die jonge twee: men had pleizier in hun liefde van Daphnis en Chloé. Het had wel een half jaar geduurd éér don | |
[pagina 387]
| |
Antonio, sinds eenige jaren de cicisbeo van de hertogin Scartoni, naar zijn verlaten dame, die zich intusschen met candidaat ‘dienende ridders’ had moeten vergenoegen, was teruggekeerd, en dan nog, men merkte het ging niet eens van harte. Donn' Anna had toen tot cicisbeo den jongen prins Ruffo gekozen, die 't ijverigste naar haar gedongen had, maar om duidelijk te laten merken, dat zij niets voor hem voelde, den kapitein der Duitsche lijfwacht, graaf Von Uffen tot tweeden cicisbeo aangesteld: een veertig-jarigen dikken Beijer, die het Italiaansch sprak op een manier, dat het den ooren pijn deed. De abbé Pietro Metastasio die met zijn vriend Gigi Vanvitelli de sleutels gehuurd had van twee klapstoelen voortaan in ‘den bak’, had, toen hij, niet zonder een monnik op de bloote teenen getrapt te hebben, waarom deze hem een verwensching toesnauwde, welke niets bezat van heilige duldzaamheid, door het gedrang van het staande en vroolijk-rumoerige ‘bak’publiek was heengedrongen en zijn stoel opengesloten, dadelijk den blik gericht naar de loges zijner voorname vrienden. Don Antonio was in de loge der Ruffo's, donn' Anna kwam juist met haar ‘dienende ridders’ binnen, enkele loges waren nog leeg. Daar werden de eerste klanken ingesteld van Leo's jubelende inleidingsmuziek, toen het gejoel, in plaats van tot stilte te dalen, plotseling opraasde als van bezetenen, wijl uit den ‘engelenbak’ vellen papier neerwarrelden: een of ander lofdicht waarschijnlijk. Onder die warreling als van groote sneeuwvlokken, waarbij het gevaar groot was, dat het papier in brand zou geraken door de vele buiten de loges uitstekende kaarslichten, strekten de armen van dames of hare cicisbei zich uit om zoo een vel in zijn neerschommeling te grijpen, terwijl in den ‘bak’ een pandemonium ontstond van honderden opgestoken handen onder gefluit, geroep, gelach en gesis om stilte. Het was een lofsonnet op La Romanina en den ‘onbekenden dichter’, die gebeden werd zijn naam niet langer te verzwijgen, - want en Metastasio las deze beminnelijke overdrijving van den dichter, onbekend ook hij, niet zonder een glimlach van gevleid zelfbehagen - Napels had dien nacht niet kunnen slapen, bezig gehouden door de vraag wie hij was? Maestro Leo had een oogenblik zijn dirigeerstokje neergelegd: het publiek was de meester. Indien 't het publiek behaagde rumoer te maken, dan had de kunst te zwijgen. Nu, nadat iets dat op verkalming leek de gemoederen gestild had, en het geroep om | |
[pagina 388]
| |
stilte nog slechts door het open- en dichtslaan der logedeuren van de laatkomers werd bijgehouden, nu tikte de maestro opnieuw de aandacht zijner instrumentalisten òp voor de liefelijke verklanking zijner droomen. Het succes was ook dien avond overweldigend geweest, en toen Mazzanti, het hoofd der virtuosen, voor het doek kwam om wie weet welk werk aan te kondigen, had het publiek, nog voor hij spreken kon, hem: ‘questa! - questa!’ toegeroepen. Het groote ballet in de pauze, ‘Antonius en Cleopatra’, waarin zijn vrouw, eerste danseres, la Bettina, ‘Vogelvoetje’ - ‘la Pie' d'uccellino’ - wonderen van lieftalligheid had te zien gegeven, was haast ongemerkt voorbijgegaan: het publiek te veel bezig gehouden met de vraag, wie toch de dichter was van een zangspel, dat zulk een succes had kunnen oproepen, zonder dat er èèn enkel paard op het tooneel was gekomen, zonder de geringste apotheose.
* * *
In het koffiehuis van den schouwburg had Luigi Vanvitelli den abbé Pietro Metastasio voorgesteld aan zijn vader, een heer met scherpzinnig en levendige oogen achter groote ronde brillenglazen in schildpadden omlijsting, waarom hij onder de schilders van Rome en Napels bekend was als ‘Kasper met den bril’. Hij was een nog krachtig man, groot en gezet, gezond van kleur, een Duitscher, naar zijn uitspraak te oordeelen. Maar de oude heer verbeterde dien indruk, door Pietro te kennen gegeven, door te zeggen, dat hij Hollander van geboorte was. Met verrassing zag de jonge dichter den ouden schilder aan, die zoo plotseling hem van dit Ultima Thule der aarde, altijd, naar zijn voorstelling, onder sneeuw en ijs, hem voor oogen werd gesteld, en drukte hem vol dadelijk gewonnen vriendschap de hand. Machtige republiek, dat Holland, zoo iets als Venetië, maar van liberaler doen. En Metastasio's eerste vraag natuurlijk naar dien beroemdste aller Hollanders, den grooten Boerhaave, die, zei men, den ‘Steen der wijzen’ had gevonden. Maar de oude heer Vanvitelli antwoordde niets meer van Holland te weten, waar hij, ja, geboren was, in een allerliefst stadje, Amersfoort, maar dat hij reeds vroeg had verlaten, wijl door het fanatisme van de Protestantsche voorgangers een Katholiek | |
[pagina 389]
| |
als hij er geen leven had. Hij was nu van heeler hart Italiaan, vader van Italiaansche kinderen.... ‘Inderdaad, zei Metastasio, uw naam is Italiaansch....’ ‘O, mijn naam is een Italiaansche verbastering van het Hollandsche Van Wijttel.’ De jonge abbé zag glimlachend zijn vriend Gigi aan om dien zonderling klinkenden barbaarschen naam, die toch wel wat Italiaansch had, maar het ongeduld om naar la Romanina te gaan, deed hem vragen wat hen nog hier hield? Maar vòòr Luigi hem kon antwoorden, kwam in de rumoerige opeenhooping der schouwburgbezoekers, die hoog van geluid en druk van gebaar de voorstelling bespraken, een jonge man op hen toe, dien Luigi begroette als Farinello, misschien, dacht Metastasio, wijl hij een der weinige was, die, naar de Fransche mode, zijn haar gepoederd droeg. Metastasio zag dadelijk in hem den castraat. Geheel zijn voorkomen, zijn kleedij, sjofel maar zwierig: een kazak van donkerblauw fluweel, onder den langen zwarten mantel, die los om zijne schouders hing, een lichtgeel satijn vest, niet zonder vlekken maar met blauwe bloemen geborduurd, zijn klein driekant steekje, dat hij schuin op het hoofd droeg, was wat vervrouwelijkt, evenals zijn klankrijke stem. Maar zelden had men onder zijns gelijken een gelaat gezien van edeler lijnen, oogen van beminnelijker zachtheid. Hij was groot van gestalte en bijzonder welgemaakt. Zooals zijn gelaat trof door de veredeling van een breed voorhoofd, dat, rustende op zware wenkbrauwen, diepliggende oogen overschaduwde, wier weemoedige uitdrukking zoo harmonisch overeenstemde met den glimlach zijner fijne lippen, zoo was er iets in zijn houding, en de wijze waarop hij het hoofd droeg, dat door zijn voornaamheid een indruk maakte, welke nog versterkt werd door het wit van zijn haar - ofschoon door den poeder het zwart heen scheen - dat zijn bleek en dun gelaat met de zwarte wenkbrauwen en lange zwarte wimpers nog scheen te vergeestelijken. Nog van niemand had de wel vreemde mode om zich het haar te poederen Metastasio zoo aangestaan als van dezen jongen man, ofschoon de kraag van zijn zwarten mantel geheel met meel bestoven was. De oude heer Vanvitelli, die juist bezig was zijn grooten neus vol te proppen met geurigen rapé uit een gouden snuifdoos, drukte Il Farinello de hand, wien Gigi aan Pietro Metastasio voorstelde | |
[pagina 390]
| |
als Carlo Broschi, de beste leerling van maestro Porpora, een lof waartegen il Farinello bescheiden protesteerde. En dadelijk begon Carlo Broschi de ‘Tuinen’ te roemen, de muziek van Leo, het beste wat hij geschreven had, zang en spel van la Romanina, de zoetvloeiende verzen van het gedicht, dat, zei men, het werk was van een jongen dichter: kortom een volmaakte voorstelling, wijl Il Cafariello natuurlijk ook uitnemend was geweest. ‘Een jonge dichter?’ vroeg Gigi Metastasio aanziende, ‘ken je hem dan?’ Neen, il Farinello kende hem niet, maar men zei zoo in het publiek, dat de ‘Tuinen’ het werk moest zijn van een jongere. In ieder geval was hij verlangend om met hem kennis te maken, immers la Romanina had hun beloofd, dat hij vanavond op haar ‘appartement’ zou komen. Luigi Vanvitelli glimlachte om de uitdrukking van verbazing op Metastasio's gezicht. ‘Komt hij vanavond bij la Romanina?’ vroeg deze op langgerekten toon. ‘Zoo heeft zij ons althans beloofd, niet waar Gigi?’ zei il Farinello. Gigi knikte toestemmend, en vreezende, dat het gesprek een wending kon nemen, welke zijn list om Metastasio mee te krijgen zou doen mislukken, zei hij, zijne twee vrienden zacht bij den arm nemende: ‘la Romanina is zeker al thuis, zij zou in haar koets de meesters Scarlatti en Leo meenemen. Wanneer wij nu langzaam opstappen, komen wij juist op tijd. Kom-je mee, babbo?’ vroeg hij zijn vader. De oude heer sloeg zwijgend, maar met een toestemmenden hoofdknik, zijn mantel dichter om, zoodat de onderste helft van zijn gelaat door een plooi bedekt werd, een voorbeeld dat de drie jongeren volgden. Opnieuw was de avond vochtig-kil: de laatste koetsen der schouwburgbezoekers reden weg, de laatste napraters stonden onder de portieken voor de reeds gesloten deuren. Alle lichten in het groote gebouw waren gedoofd, op zijne stoeptreden hokten groepen van met vodden bedekte lazzaronen reeds dicht naast elkander; boven de huizen was de donkere lucht rossig van den weerschijn van het Vesuviusvuur. In gedachten verzonken ging Metastasio met zijne vrienden naar de woning der Romanina, zich afvragende wat het beteekende, | |
[pagina 391]
| |
dat Carlo Broschi zoo zeker was er met den dichter der ‘Tuinen’ kennis te zullen maken? Was er dan misschien een bedrieger, die misbruik maakte van een geheim om zich de eer van eens anders werk aan te matigen? De weg van den schouwburg naar de woning der zangeres, ofschoon deze toch niet ver was, duurde hem lang. La Romanina woonde op een derde verdieping van een oud palazzo in de Nordanesstraat, de koetsdeur stond half open, in het hooge portaal scheen nog het zwakke licht van een olielampje in den grooten, gekroonden lantaarn, opgehangen in het midden van het kruisgewelf, maar de breede steenen trappen waren duister, en de vier bezoekers strompelden voorzichtig naar boven. Een kittig dienstmeisje deed hen op hun geklop open, en nam hunne mantels en hoeden in ontvangst. Toen gingen de drie vrienden des huizes Metastasio voor naar het salon van la Romanina. Deze stond in het midden van de hooge, ietwat duistere zaal, immers slechts door de kaarsen van enkele armluchters verlicht, omgeven door eenige heeren, van wie Metastasio dadelijk den ouden Scarlatti en maestro Leo uit de schouwburgzaal herkende. In haar eene hand had zij een stuk pastei in de andere een glas water: zij deed inderhaast haar avondmaal, wijl zij, wanneer zij optrad, in de tweede helft des daags niets at. Maar toen zij Luigi Vanvitelli, en hare twee andere bezoekers zag binnenkomen met een onbekenden abbé, zette zij eten en drinken oogenblikkelijk op een blad, dat een oude dienstvrouw haar voorhield, die er mee heenhing, en, op den jongen Vanvitelli toetredende, vroeg zij: ‘en?’ Op den abbé naast hem wijzende, zei hij met een lichte buiging: ‘vereerde vriendin, vergun mij het genoegen u mijn vriend den abbé Pietro Metastasio voor te stellen’. Zij kreeg een kleur van vreugde, welke zich door een lichten kreet te kennen gaf, terwijl zij Metastasio een oogenblik met wijd geopende oogen van opgetogenheid aanzag. Deze maakte zwijgend een buiging, terwijl hij haar de hand kuste. Zij hield de zijne vast, en terwijl andere bezoekers haar salon binnentraden, vroeg zij hem, met zachte doordringing harer oogen aanziende, ‘niet waar, ik mag in u den dichter begroeten van een meesterstuk, dat mij, dat ons allen verrukt, ‘De Tuinen der Hesperiden’? Metastasio zweeg: het duizelde hem, en hij sloot even de oogen. | |
[pagina 392]
| |
Hij voelde zich door zijn geluk overstelpt. Toen, begrijpende dat zijn zwijgen toestemming beteekende, wendde zij zich tot hare gasten, en luid zei zij: ‘Mijneheeren, ik heb de eer u den abbé Pietro Metastasio voor te stellen, den jongen dichter, dien u allen verlangd hebben te kennen’. Over deze menschen kwam plotseling een groote vreugde. Zij omdrongen Metastasio, drukten hem de hand, sommigen gaven hem een kus op de wang en riepen het uit hoezeer zij zich bevoorrecht achtten hem te kennen. De ontroering belette Metastasio eerst zijn dank in gevormde zinnen te zeggen, maar allengs beheerschte hij de overstelping van zijn geluk. Het scheen, alsof zijn oude en reeds lang verloren gave van verzen te improviseeren, waardoor hij als jongen in de Romeinsche achterbuurt, te midden van een aandachtig luisterend straatpubliek, de aandacht getrokken had van den abbé Gravina, die zijn pleegvader zou worden, hem plotseling weer bezielde. Rhytmisch en klaar, in bloemrijke zinnen, welke hij uitsprak als verzen, antwoordde hij, dat welke verdiensten ook zijn poëem ‘De Tuinen der Hesperiden’, mocht bezitten, deze een groot deel van hun succes dankten aan de muziek van maestro Leo - wien hij onderwijl dankbaar de hand drukte - zang en spel van de onvergelijkelijke Romanina, - tot wie hij zich opnieuw vooroverboog om haar de hand te kussen - en het talent tevens van dien uitnemenden Cafariello, om de andere zangers en zangeressen niet te vergeten, wier zang en spel hij roemde. Men juichte zijne woorden toe met handgeklap, met bravo's! Deze kunstenaars waren gelukkig als kinderen en gaven hun blijdschap onstuimig te kennen, zelfs de aartsvader Scarlatti, uitgemagerde grijsaard, gebogen onder een ouderwetsch-hooge allonge-pruik, welke hem in bollende, bruine krullen schouders en rug bedekte, over een stokje heen, dat hij met zijne beide peezige handen vasthield, en bij elk zijner toejuiching op den steenen vloer deed tikken. Eerbiedig trad Metastasio op hem toe om hem de hand te kussen, maar de geestige grijsaard wilde dit niet: zijn bruin, uitgedroogd gelaat met de schitterend zwarte oogen keek den jongen dichter aanmoedigend aan: ‘Neen, neen’, zei hij, ‘ik ben noch een kardinaal, noch een prinses, de handkus kun-je hun geven, mijn zoon. Kunstenaars, die elkaar begroeten omhelzen elkaar met broederkus’. En mèt opende hij zijne armen om den dichter aan zijn borst te drukken, en hem, opnieuw onder | |
[pagina 393]
| |
het bravo-geroep der omstanders, op beide wangen te kussen. ‘Men had mij beloofd met den dichter der “Tuinen” kennis te mogen maken’ zei il Farinello, Metastasio de hand reikende, ‘maar ik wist straks, in 't koffiehuis, niet, dat ik het daar reeds had kunnen doen.’ Op Metastasio's vraag wie hem dat beloofd had, helderde la Romanina hem op, terwijl zij van maestro Scarlatti een snuifje aanvaardde, dat zij een oogenblik tusschen duim en wijsvinger halfweg naar den neus opgeheven hield, terwijl de aartsvader ook den jongen dichter de gouden doos voorhield, waaruit deze zwijgend met hoofsche buiging een prise nam, hoe zij vernomen had wie de onbekende dichter was, en zij toen geen rust had gevonden voor zij hem van aangezicht tot aangezicht haar dank had betuigd. Door bemiddeling van Gigi Vanvitelli was haar dit eindelijk gelukt. Zij zag Metastasio met een blik van verteedering aan. Hoe beantwoordde hij aan het denkbeeld, dat zij zich van hem gevormd had. Misschien had zij hem zich iets forscher voorgesteld, maar toch: hij was wèl de elegische zanger der liefde, dien zij zich had gedroomd. In haar opvleugelende bewondering voor zijn gedicht mengde zich plotseling een sympathie voor zijn persoon. Hij was zoo mooi, zoo bescheiden, zoo beminnelijk. Zijne krullende zwarte lokken dartelden zoo zwierig om zijn fijn gezicht, dat nu door een blos werd verlevendigd; zijne schitterende donkere oogen vonkten wèl van een innerlijk leven, dat zij wenschte te mogen doordringen van geluk; hij was, in zijn zwarte abbé's-kleeding, het sierlijk manteltje om de schouders, zoo ingetogen, maar tevens zoo behagelijk en fijn. Er was iets voornaams in zijn wezen, dat haar bekoorde en streelde. Er werd gevraagd waarom hij zijn naam zoo geheim gehouden, zich aan de toejuiching van geheel de Napelsche bevolking onttrokken had, en Metastasio's gelaat versomberde zich een oogenblik. Hij dacht aan meester Castagnola en de gegeven belofte. Maar een gevoel van verzet deed hem plotseling den hem aangelegden band verbreken. Hij mocht, hij kon zich-zelf niet langer geweld aandoen, wilde het niet langer. Voortaan zou hij dichten, vrijelijk, en niemand zou machtig genoeg wezen hem dit te beletten. Meester Castagnola kon naar den drommel loopen. Hier, in deze omgeving van kunstenaars, die zich allen geëerd hadden weten te maken, ieder voor zich boven honderd rechtsgeleerde ‘strootjes’ uit, in | |
[pagina 394]
| |
muziek, in zangkunst, in schilderkunst, in bouwkunst, voelde hij zich sterk genoeg om openlijk voor zijn dichtkunst uit te komen. Hij lachte vroolijk op, zich zoo thuis gevoelende in dezen kring, zoo vertrouwd reeds met menschen, die hij een half uur geleden nog niet kende, dat hij schertsend vertelde hoe hij, terwille van zijne rechtsstudiën, meester Castagnola had moeten belooven niet te zullen dichten. Allen om hem heen kreetten het uit: ‘wat een barbaar!’ - ‘Wat een oester!’ - ‘Wat een houtwurm!’ - ‘Niet meer te dichten!’ Maar dat was onnatuurlijk, wreed, onmogelijk, dwaasheid! Het geroezemoes was zoo hevig geworden, dat de papegaai, die tot nu in zijn kooi, door een kleed bedekt, naar 't scheen had zitten slapen, ontwaakte, en plotseling zijn krassende stem verhief met een: ‘bij Bacchus! Je bent een schurk!’ Gevolgd door een nog krassender ‘koppiekrauw!’ Alle aanwezigen braken in schater uit. Meester Castagnola vond dus in dit gezelschap van menschen noch dieren een gunstige beoordeeling. Met hevige gebaren, luide en elkaar kruisende stemmen, vroolijk gelach verdrongen deze kunstenaars zich om den dichter in hun midden, en Neptunus en zijn zeevolk, dat zijn triumf omstuwde, leken in hunne verbleekte kleuren van het gewelf der hooge zoldering zich over deze groep luidruchtige menschen heen te buigen om hun blijdschap te beluisteren en er van mee te genieten. Maar sommigen dachten reeds aan heengaan: het werd laat; maestro Scarlatti zou in la Romanina's koets naar huis rijden, Sarro en Leo zouden hem begeleiden. Het was den volgenden dag Vrijdag, door geheel Italië waren dan de schouwburgen gesloten. Terwijl la Romanina Metastasio de hand reikte, verzocht zij hem den volgenden avond terug te komen voor een gezellig praatje, en hij nam blijde haar uitnoodiging aan, gestreeld door haar lieftalligheid, op voorwaarde, dat zij hem vergunde wat later te komen, wijl hij zich eerst zou hebben te vertoonen in de conversazione van de prinses Pignatelli-Belmonte, zijn beschermster. De lieve gastvrouw stemde daarin toe en werd tot afscheid gekust door den ouden Scarlatti, die haar ‘zijn Marianna’ noemde. Die naam deed Metastasio aan als een voorspelling van geluk. Was het omdat zijn jongste zuster Marianna heette, en hij deze meer dan de oudere Barbara had liefgehad, wijl zij hem steeds, wanneer hij bij zijne ouders in het koomenijswinkeltje thuiskwam, zoo | |
[pagina 395]
| |
heerlijk opgetogen had verwelkomd? Dit was dan de derde Marianna, die als een zon in zijn leven was, door wier gloed hij zijn ziel voelde zwellen van heerlijke gevoelens in bloei, welke zich wilden verklanken. Marianna zijn zuster, Marianna de gravin Althann, die wie weet welke toekomst hem voorbereidde, deze Marianna, aan wie hij zijn eerste zonnestraling van succes dankte, en die hem steeds maar met verrukking en teederheid aanzag: hij zegende in stilte dezen welluidenden naam.
* * *
(Wordt vervolgd.) |
|