Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
LiteratuurNieuwe Verzenbundels
| |
[pagina 362]
| |
dán is het genot - nu ja, niet zoozeer direct van het vers zelf, als van de gevoels-associatie die het u brengt! - delicieus. Er hangt om mij, als ik dit lees, een atmosfeer van Hollandsch landschap in den schemer, héél frisch en onzeglijk heerlijk. - Daar loop ik in, jong, zestien, zeventien jaar. Ik voel mijn hoofd in de tintelfrissche lucht, terwijl ik gelijkmatig voortstap, voortstap. En het heerlijke, het onbenoembaar heerlijke wordt sterker in mij. En omdat ik mij uiten moet, draai ik thuisgekomen in m'n schemerige kamer met een gebaar niet zonder diepen ernst, het gas aan, en schrijf een ‘vers’, een ‘stemming’ van 't een of ander dat ik onderweg gezien heb. Ik gebruik allerlei enjambementen en allerlei rijmlappen, maar ik gebruik ze met een verheven gevoel, want ik denk daarbij met, zij 't onbewuste, voldoening aan m'n groote voorgangers, m'n goden, die ze ook gebruikten.... Ik schrijf zóó-doende een vers van niet veel regels, telkens er pleizierig ‘naast’, telkens conventioneel, en dat voor iedereen die het zou zien, niets anders beteekenen zou dan een waardeloos praatje van een decadent, met 'n enkel eventjes juist aangetikt woordje. Maar ikzelf, als ik het ‘vers’ in later jaren in handen krijg, dan leeft er uit al dat eventjes-juiste en heel onjuiste, en onbewust-nagedane, een atmosfeer op.... de atmosfeer vol verrukkingen van mijn jeugd. En dat heb ik nu telkens gevoeld in dat boekje, dat onnoozele, dat waardelooze boekje, dat de heer van Dishoeck, de hemel weet waarom, zoo mooi uitgaf. Kán ik er dan al het kwaad van zeggen,.... dat het verdient? | |
II
| |
[pagina 363]
| |
geen poëzie. In de twintigste eeuw zon Adama van Scheltema in deze ‘langgevoelde behoefte’ voorzien. Er was wel een socialiste, die tevens dichteres was, en éene van groote beteekenis. Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk. Laten wij echter niet haar geheele, wel zeer belangwekkende doch even-zeer bekende, litteraire geschiedenis ophalen; en ons er toe bepalen te zien, ‘où elle en est’.... *** Waar is zij beland? Doch om haar te oriënteeren dienen we eerst te vragen: waar is haar bezongen ideaal, het strijdend Nederlandsch socialisme beland? Het heeft het gebracht tot een succes; een uitbreiding van zoodanige breedheid.... als een strooming niet verwerft dan wanneer 't uit is met de felle stuwing - en met de kristalheldere onvermengdheid. Het socialisme loopt gevaar de succesvolle opvolgster te worden van het liberalisme, stelselloos en ideaalloos, gelijk dit in de laatste decenniën in het bewustzijn van het Nederlandsche volk werd, voor wie zijn definitie tot een negatie vervaalde. Ik treed hier, uitteraard, niet in een uitvoerige waardeering van beide politieke stelsels. Voor de kern van het liberalisme heb ik een innige vereering; van die van het socialisme een hartgrondigen afkeer; maar bij politieke stelsels is de kern op den langen duur van niet 't minste belang; gelijk dan ook bij het opbieden der meeste zich ter prostitutie aanprijzende kamercandidaten alle waarachtig beginsel zoek is. Mevrouw Roland Holst - het is om haar geestestoestand duidelijk te maken, die reeds in haar boek ‘De Vrouw in het Woud’ spiegelt, dat ik tot een zijtred op de schetterkleurige velden der politiek genoodzaakt was - mevrouw Roland Holst, die een edel mensch is, met die kracht-in-teer-gevoel zooals vrouwen alleen ze bezitten, heeft de verwording van wie met haar streden met leed aangezien. Zij zag dat zij niet meer behoorde bij hen.... die herinnering aan een schoon verleden haar toch blijvend als gelijkgezinden doet beschouwen. Men heeft het haar trouwens wel doen gevoelen; zij is - haar verzen duiden hiernaar - uitgelachen. Ongetwijfeld was zij dan ook een slechte politicienne; de zuivere eenzijdigheid, die haar kenmerkt, en die de kracht is voor een partij in-wording, paste niet in het latere stadium van machtsverovering. Zuiverheid bleek langzamerhand te uitdagend-hard van kleur; voor eenzijdigheid werd men te.... ‘breed’. Mevrouw Roland Holst trok zich met bloedend hart terug in eenzaamheid. Zij is moe; maar nog leeft haar hoop -: zal er niet nog eens een mogelijkheid komen, dat zij weer kan deelnemen aan den heerlijken strijd? Ziehier de ondergrond waarop de dichterlijke verbeelding wies van ‘De Vrouw in het Woud’, de dwalende en zoekende, die een enkel vredig | |
[pagina 364]
| |
dal mocht ontmoeten, doch ten slotte op de barre rots belandt, waar de boom Groot-Verdriet met wrange, maar sterkende vruchten voedt. Omtrent de aesthetische waarde van dit gedicht - voor mij is die niet te scheiden van de indrukswaarde-in-zijn-geheel - ware veel te zeggen. Ook veel kwaads, zoo men wil; en dat speciaal van de eerste vijf-en-twintig bladzijden. Hier is heel slechte poëzie: rijmdwangen en andere onbeholpenheden, die niet zelden zelfs komisch aandoen. Enjambementen, manier-geworden oneenvoudigheid bij 't uitdrukken van de minst ingewikkelde begrippen; voorts half sentimenteele, half ‘geleerde’ uitingen - kortom, het bekende zwakzinnige socialistisch jargon -; dit alles als de ‘aanloop’ tot de zuivere lyriek. De inhoud van dien aanloop is: algemeene beschouwingen en eigen-ziels-geschiedenis. Het mag sommigen vreemd schijnen, maar dit alles inspireert mevrouw Roland Holst weinig. Het zijn de slechtste verzen. Ik wil dat zeggen met nadruk, want 't is ‘erg’ waar; doch ik wil hier geen verzameling bewijsplaatsen gaan aanleggen, want dit zou te lang stilstaan zijn bij dien ongelukkigen aanloop, die de aanloop blijkt van een poëzie, welke dra haar stijging neemt, haar hooge stijging, en ons eindelijk niet dan hartelijke bewondering zal ontlokken. De - geobjectiveerde - persoonlijkheid der dichteres komt spoedig in haar zielsgeschiedenis tot het stadium van 't heden, of een zeer kort vergaan verleden; en hoort, hier stuwen in haar de sterke accenten op: Het onzalig woud lag zwijgend en wachtte
- als droeve nachtgedachten -
in zich gebald onder de grauwe lucht;
zonder beweeg, eenzaam geducht.
Zij kwam aan, zij voelde doodelijke kilte:
er ging gerilte
door haar, een angst kroop op, versloeg haar zinnen:
't woud zwolg haar binnen.
- Het woud van onrust, tweestrijd en benauwenis
waarvoor niet één mensch veilig is.
Hier is in aantocht: poëzie. Als een rilling die de luchten doorvaart als voorbode van de hemelschoonvagende bries, voelen we, nog niet sterk, maar zuiver, hier het klaar geluid in aantocht. En de bries zelf laat zich niet wachten. Er komt een rijke voorraad verzen waarin de strijdende ziel, de worstelende ziel van een oprechte en verbeeldingrijke vrouw zich uitstort. Met een herinnering aan de Divina Commedia, waaraan zij ook den titel van haar boek ontleent, spreekt zij ‘Ook ik ben omstreeks 't midden mijner dagen
verdwaald geraakt in levens donker woud,
Maar mij heeft geen aardsche wijsheid ontvouwd
den weg uit smart en twijfel, noch gedragen
| |
[pagina 365]
| |
omhoog, en geen hemelsche oogen zagen
neer op mij, vanmaar hoog're klaarte blauwt
m' in teed're zorg omwakend, en met stage
stralen heffend naar waar men waarheid schouwt.
Mij leidt geen gids, als het eigen gemoed,
mij schoort geen steun, dan d'enkle trouwe handen
die mij opbeuren als de kracht bezwijkt
mij sterkt geen afgezant uit beet're landen
dan soms het ruischen, als een vleugel doet,
van zachte hoop die langs zijn wangen strijkt’
Dit is nog geen subliem gedicht, maar een mooi gedicht is het wel, door zijn innig accent van waarheid, dat zich, met groote rhythmische vrijheid, openbaart in een regel als den derden van het hierbovenstaand sonnet dat.... door diezelfde vrijheid niets meer van een echt sonnet heeft. Het geschrijf van 14 regel-verzen is nu eenmaal een manie geworden bij de Tachtigers, uit wie Mevrouw Roland Holst ons zoo nu en dan - niet alleen door sonnettelijke neiging - herinnert te zijn voortgekomen. Van velerlei strijd dan getuigt dit boek en van groote, partijziektelooze eerlijkheid: ‘Kon ik worden, wat de tijd eischt te wezen!
Kon ik mij waap'nen met den wil die ziet
één weg, één deugd, één zijde, één recht - ach, 't lied
der kracht zou weer opklat'ren door mijn wezen.
Ik zie allen in één zin, hùn zin, lezen
het boek des levens: hun hart weifelt niet
over zijn blad'ren waar voor mij uitschiet
een stroom van twijfel en bestendig vreezen.
Ik zie waarheid met onwaarheid verstrengeld
nu overal, zie dat geen zuiver blijft
in dezen strijd, niemands hart ongerept;
'k zie eigner daden goud met erts doormengeld:
daarom hangt, die geen zekerheid meer stijft,
wil, nu neer in mij als een bloem verlept’.
Hoe velen zijn tot dit inzicht gekomen! Ik geloof allen, die met eerlijk onderzoekend besef hun bestaan doorleven. Doch de meesten laten de eerlijkheid gemakkelijk het zwijgen opleggen door eigengerechtigheid; dat is een van de gestalten die eigenbaat aanneemt, wanneer zij zich nog in haar meest idealistisch karakter vertoont. Later, als men met zijn fraai getint eigenbelang een overwinning heeft bevochten, komt er alras een | |
[pagina 366]
| |
vleierstoon, die wel zoo luid zingt, dat men de idealistische verzekerdheid in zichzelf missen kan.... En toch is men met zoo schoone bedoelingen begonnen.... Ik dwaal af. Mevrouw Roland Holst's verzen brengen er mij vanzelf toe. Deels ongetwijfeld doordat de omgeving waarin ik ze las en waarin ik dit schrijf - namelijk in het hartje van Frankrijk - mij dagelijks gelegenheid geeft op te merken wat er in de praktijk van vrijheidsleuzen wordt, als ze eenmaal overwonnen hebben. Doch evenzeer spreken die verzen mij ongetwijfeld aan door de levende stem die in hen is. De stem van iemand die lijdt door het bewustzijn, het eeuwenoude, dat de menschheid stelt voor de hoonende vraag: ‘Wat is Waarheid? Wat is úw waarheid? Het is dat bewustzijn, dat onze daadbereide hand verlammen doet; dat ons angstig doet deinzen, als we staan voor de wilde, woedende tuimeling van het groote leven, waarin iedere schoone gedachte dadelijk, zoodra zij eenmaal is uitgesproken, wordt besmeurd door de aanraking van wie haar betuìgen te belijden; en tot een schunnige overwinning-inschijn gevoerd, als een nieuw voorwendsel tot eigen verheffing en anderer verdrukking. Dit ziende, dit doorvoelende, snakken we terug naar de lieflijke verbeeldingen die onze jeugd zich vormde van de schoone wereld.... Helaas, we kunnen ze niet teruggenieten: we kunnen niet laf en zwak ons vermeien; van te veel leed, te groot onrecht, blijft gestadig ons de herinnering bij.... Dadendrang en schoonheidsliefde, die beide te gelijk te vervullen - het gebeurt ons maar op zeer enkele hoogtijden van het leven. De herinnering aan zulk een moment heeft zich bij mevrouw Roland-Holst dan ook tot een der sterkste en schoonste gedichten omgezet; dat ik hier aanhaal als een staal van het beste dat zij in dezen bundel vermocht te bereiken: Als ik maar kon vergeten 't oude zwieren
hier in die stilglanzende toovertuin,
over het woelig veld, waar daden tieren
waar de droomen vielen tot puin.
Een spanne tijds heb ik u toch bezeten
opperste vreugd waar elk groot hart naar joeg
altijd, heb ik, een ruiter koen, gezeten
schrijlings op Leven dat mij droeg,
in d'eene vuist klemmend der daden teugels
dragend op de palm van de and're hand
de wondervogel met azuren vleugels
die weerschijn vange' uit droomenland.
| |
[pagina 367]
| |
Ach, ik weet, dat ik nooit zal rijden weder
als toen, omstreeld mijne gloeiende wang
Poëzie, van uw zachtwuivende veder,
mijn hart doorgloeid van dadendrang.
En daarom werd het glanzig loof der bosschen
zwart voor mij en het groen der weiden vaal;
daarom wend ik mij van der dagen trossen
nu weg, ze vindend arm en schraal.
Want mijn veel-hong'rig hart heeft droom en daden
even lief, Levens schoone kinderpaar,
en wou een god zijn, wiens droomen daad-zaden,
wiens daden waren van droomschoonheid zwaar.
Ziehier één van de schoone liederen van leed en strijd, waaraan dit boek rijk is. De strijd is velerlei die het hart der dichteres heeft verscheurd; het is de strijd voor eerlijkheid, het is de strijd tegen bekrompenheid, het is de innerlijke tweespalt van droomneiging en dadendrang, het is ook de oude vrouwelijke zachtheid, die steun zoekt, en kampt tegen een modern besef van kameraadschappelijke gelijkheid met den man. Dat poëzie, die dit alles naar waarheid weer-geeft, wel eens kortademig, wel eens verscheurd-van-klank, en misschien van te wild beweeglijke bedding blijkt, het zij zoo, - en het is zoo; maar het is poëzie die leeft. Het is poëzie die cultuurhistorisch belangrijk is.... heerlijke gelegenheid voor ‘De Beweging’ lezende schoolmeesters om boomen op te zetten! -; maar het is ook poëzie die genot geeft den weinigen die boven alles en om Haarzelf alleen de Schoonheid liefhebben.
Een andere dichter, die zich als een ‘proletarisch’ poëet deed kennen, was de heer S. Bonn. Doch in het keurig uitgegeven bundeltje dat thans van hem is verschenen, geeft hij aan meer algemeen navoelbare aandoeningen uiting. De gouden, de gulden flambouwen
de blonde, de gouden flambouwen
de kaarsen
branden zacht.
De wind ruischt er nauw doorhenen
door de kamer dagelichtblind,
een gordijn ruischt en ruischt alleene
bewogen door suizlende wind
De doode, de teedere doode
in de pracht van haar glanzig zwart haar
ligt vreemd, als droomde ze bloode
op de bloemenomdolven baar
| |
[pagina 368]
| |
De zachtblanke de teedere hauden
liggen samen als baden ze zacht
en als boden ze weer de guirlanden
de witten, haar lieflijk gebracht.
O leven zoo vroeg mij verloren
in uw bloeiende lieflijkheid,
wie zal na mijn leefuur mij schoren
wie wordt nu mijn adem gewijd.
En het leven, 't zachtteedere leven
dat nu klaagt om de melk uit uw borst
dat gedije zijn leven, uw leven,
en nu roept u en jammert van dorst.
De gouden, gulden flambouwen,
de blonde, de gulden flambouwen,
de kaarsen
branden zacht.
Dit gedicht, dat tevens het beste van den bundel is, geeft den toon aan, waarin die bundel is gestemd. Het is een kleine verzameling verzen van leed en van smartvolle herinnering. Dat er schoonheid is in de uiting van dit gevoel, zal de lezer van bovenstaand vers wel hebben ervaren. Drijven in het begin en aan slot de zeer eenvoudige woorden op een onmiskenbare muziek, muziek hooren we ook in de regelmatige regels van de volgende strofen, waarvan de tweede iets opmerkelijk moois van droomigen weemoedklank heeft; heel mooi is die derde regel ‘.... als droomde ze bloode’; doch ‘bloemenomdolven’ is wel een wat zonderlinge formatie (Is er bedoeld: rondom bedolven met bloemen?) ‘Wie zal nu mijn leefuur mij schoren’ klinkt wat gezocht, en iets onbeholpens is er in de voorlaatste strofe, doch wel wezenlijk stijgt een aandoening van schoonheid uit het geheel. We moeten om rechtvaardig te oordeelen hier bijvoegen, dat we in dit bundeltje geen enkel ander vers vonden waarin in gelijke mate de goede eigenschappen welke men uit het bovenstaande als die van dezen dichter leert kennen, tot ontplooiïng komen. Er is nog héél veel groens, onvoldragens tusschen deze vruchten. Men kan wèl immer een echte ruwe gevoelskern vinden bij ieder gedicht, maar bij de uitdrukking van het gevoel is nog veel onbeholpens. Waartoe zou het echter dienen dit breedvoerig aan te toonen? Een kunstenaar wordt alleen naar zijn beste werk rechtvaardig gemeten. Het beste vers uit den bundel ‘Immortellen’ nu vindt men hierboven. En in datzelfde vers vindt men, bij de deugden, ook duidingen genoeg van de zwakke zijden van S. Bonn's talent. J.L. Walch |