| |
| |
| |
De uitkomst
door J. van Ammers - Küller.
I.
In de groote lichte gang van het Ziekenhuis, waar door de glazen deur aan het einde een streep glanzend zonlicht over de blauwe tegels viel, stonden zuster Van Eeghe de lange blonde en zuster Brakel de kleine zwarte, hun handen te wasschen. Corry van Eeghe, de mouwen van haar strak spannende japon hoog opgestroopt, liet den kouden straal over haar polsen en armen spatten, en vertelde terwijl, proestend van 't lachen, een grap, die dien morgen op zaal onder de assistenten de ronde had gedaan.
Haar jonge, wat luide stem, klaterde onder 't vertellen hoe langer hoe hooger tegen de gangwanden op, zoodat zuster Brakel waarschuwend ‘stil toch kind, schreeuw niet zoo’, fluisterde.
Maar Corry, door dien mooien voorjaarsdag met zijn zonnenovervloed in een dolle bui, zwaaide heur natte handen naar zuster Brakel heen, zoodat een regen van droppels in haar gezicht vloog, en donker vlekte op de blauwe japon.
Dokter Van Oven, een der inwonende assistenten, liep juist door de gang, en schudde in 't voorbijgaan zijn hoofd tegen Corry, die haar wangen gloeien voelde als een betrapt schoolmeisje.
‘Weer zoo'n plezier zuster?’ vroeg hij ironisch.
Zij, achter zijn rug, draaide zich op haar hielen om, en stak even een roode tongpunt naar hem uit.
Toch zoo vlug niet, of hij, juist omkijkend had het gezien. Hij voelde zich driftig worden, maar beheerschte zich, en liep door.
‘Net een klein kind soms’, dacht hij wrevelig, - als 't niet zoo'n beste voor 'r werk was....’
| |
| |
Onwillekeurig moest hij even lachen, denkend aan haar pretstralend gezichtje, dat zoo snel betrokken was, toen ze hem te zien kreeg.
‘God zeg, hij zag het net!’ fluisterde zuster Brakel, maar de andere braveerde: ‘Kan me wat schélen - wat doet-ie ook zoo te schoolmeesteren.’
‘Je zult er van lusten vanmiddag op zaal.’
‘Denk je? 'k Geloof nooit dat-ie wat zeggen durft waar de directeur bij is.’
‘Zeggen niet - maar hij zal 't je laten voelen, reken er maar op hoor!’
Ze liepen snel de trap op naar de kraamzaal, het was tijd voor de voeding, en uit bijna alle kribjes klonk het moeilijk geschrei van heel kleine kinderen.
Zuster van Eeghe begon vlug aan haar werk. Een voor een tilde ze de zuigelingen uit hun wiegjes, hielp hen op haar schoot, en legde ze daarna naast hun moeder, terwijl ze aldoor, in onbewuste gewoonte, tegen de kinderen praatte, hen bij hun namen noemde, en aanmaande om zoet te zijn, alsof de kleine pasgeborenen daar waarlijk wat van konden begrijpen.
En de moeders lachten als altijd om zuster Corry, die met haar blijmoedig humeur elke naargeestige of verveelde stemming zoo goed te verdrijven wist.
Onder 't onafgebroken werk, dat al haar aandacht in beslag nam, vergat ze 't geval met ‘dokter’ heelemaal, en ze dacht er pas weer aan, toen de directeur met zijn twee assistenten dien avond de ronde kwam doen.
Met een vuurroode kleur boog ze zich over de kleertjes die ze opvouwde toen Van Oven naar haar toe kwam, verwachtend dat hij nu wel met een of andere hatelijkheid 't geval aan dien middag wreken wou, maar hij was in een goede luim en zuster Van Eeghe hoorde tot zijn favorietjes. ‘Hoe is 't met het kind van vrouw Vermeulen zuster?’ vroeg hij kalmpjes, in stilte genietend van haar zichtbare verlegenheid.
‘O best dokter’, antwoordde ze snel zonder hem aan te zien, hij is een ons bijgekomen in drie dagen en alle melk heeft hij ingehouden.
‘Mooi zoo’, prees hij, met haar meeloopend naar 't kribje waaruit ze 't heel minne kindje nam.
| |
| |
‘Kom maar eens even te voorschijn Gerrit’ praatte Corry zachtjes tegen 't ventje, dat met zijn oogjes stijf gesloten, te schreien begon.
‘Kalm maar baasje, 't is zóó klaar hoor.’ Ze maakte vlug, op haar schoot, de kleertjes los, hield toen 't kind in haar armen, opdat de dokter 't beluisteren en bevoelen kon.
Hij zag, er overheen gebogen, hoe 't jongetje tegen haar zacht deinende borst aanlag, 't kopje warm in de holte van haar blanken blooten arm; en toen hij zich oprichtte, zag hij het mooie profiel van de zuster, met het kroezig blonde haar, gebogen in aandachtig gepraat over 't kind.
't Ontroerde hem even, tot zijn eigen verbazing - hij zag immers altijd de zusters bezig met de baby's, maar zij deed hem denken aan een madonna, met dien blik van teeder medelijden, die een vrouw soms heeft voor het heel hulpelooze en kleine. ‘U hebt eer van Gerrit, zuster’, prees hij, en haar oogen glansden blij naar hem heen.
Toen keek ze naar de grove vervallen moeder, die met een stug gezicht lag te kijken, en meteen verdofte haar blik.
‘Och dokter, 't zal altijd wel 'n ongelukig wurm blijven’, zei de vrouw, moe-onverschillig, ‘en dan houdt ons soort menschen ze toch niet in leven.’
Met een bruuske beweging draaide de zuster zich om en legde Gerrit in zijn kribje, schikte met zorg de dekentjes, zoodat alléén het kale kopje nog even kwam te zien. Daar was het weer - het niet-om-aan-te-denken wanhopige, de kinderen, die ze met de uiterste zorgen in leven hield, waar ze uren bij waakte, om hun zwak levensvlammetje brandend te houden, werden door de luie onverschillige moeders verwaarloosd, vervuild, in een paar weken tijds.
Wat gaf het? - Stierf het kind niet beter bij de geboorte, dan dat het eerst moest worden opgekweekt, om daarna dood te kwijnen door onvoldoende zorg?
Zij hoorde dokters' stem, scherp, bestraffend tegen de vrouw:
‘Je kunt ze wél op de wereld helpen hè - en dan zou je d'r niet eens je goeie zorg voor over hebben. Wie weet wat een flinke man d'r uit je jongen groeien kan moeder, als jíj maar goed op 'm past in z'n eerste levensjaren. En wees dankbaar, dat de zuster zich zooveel moeite voor 'm gegeven heeft, hij was er ongelukkig aan toe hoor, toen ie geboren werd.’
| |
| |
Toen gleed over Corry's gezicht, dat zij diep over 't kindje heenboog, even een oolijk lachje, wel wel, wat 'n minzaamheid, je zou niet zeggen dat ze hem vanmorgen beleedigd had.... Toch aardig van 'm, dat hij 't haar niet voelen liet - hij had begrepen dat ze 't zoo kwaad niet meende.
| |
II.
Adolf van Oven zat nog laat dien avond, te werken in zijn kamer, onder den groenen schemer van de studeerlamp.
Om hem was de stilte van het groote ziekenhuis in nachtrust. Geluidloos lagen de lange gangen en wijde zalen, een enkele maal klonk een electrisch belletje of 't gekraak van een deur die behoedzaam werd gesloten.
Door de twee groote opengeslagen ramen stroomde de lauwe voorjaarslucht, vermengd zooals altijd hier, met een bijna onmerkbaar mengsel van ether en carbol, de ondefinieerbare eigen atmosfeer van een ziekenhuis.
Adolf van Oven was in zijn laatste maand als intern assistent en werkte voor zijn promotie.
Het wou niet vlotten vanavond, zijn oogen dwaalden telkens naar buiten, waar de singel zich grijzig strekte onder de donkere boomen, een enkele gestalte, een teeder omstrengeld paartje gingen als schimmen voorbij.... Er was iets in de lauwe voorjaars-atmosfeer dat hem naar buiten lokte, meer dan ooit deed wenschen er eens een paar dagen úít te kunnen, de drukkende hospitaal-omgeving te ontvluchten.
Maar dat ging niet - hij zat als een gevangene vast in het groote gebouw, om klaar te staan bij elk appél van de ziekenzalen.
Hij snakte naar 't einde van zijn internaat - niets voor hem zoo'n assistentschap - hij hield van veel beweging, veel uitgaan, en vooral van afwisseling in zijn leven.
O, en dan 't verslappende en verweekende van aldoor om je heen die schaar van vrouwen, steeds naar je opziend, poeslief en vriendelijk doende, opdat je toch een beetje - een klein beetje notitie van hen nemen zou.
Ze hadden ook niet veel anders, de stakkers, om hun verliefde droomen aan te wijden, dan de dokters en de assistenten die ze dagelijks zagen in 't ziekenhuis. Geen wonder dat de medische
| |
| |
studenten die pleegzusterschaar ‘het blauwe gevaar’ noemden, wetend hoe menige van hen, na een amouretje in 't ziekenhuis begonnen, ten slotte aan zoo'n verpleegstertje hangen bleef.
Het blauwe gevaar....
Er werd op zijn deur getikt, en op zijn ‘binnen’, stond op den drempel, blozend, jong en verleidelijk: Zuster van Eeghe.
Dokter, zou u even willen komen, vrouw van Doorn heeft zulke hevige pijnen?’
‘Ik kom’ zei hij dadelijk opstaande en naar de deur gaand die hij openhield.
‘Na u, na u’, boog hij hoffelijk. Ze lachte even terwijl ze de gang in wipte, en hij de deur achter zich sloot.
‘Ik zat nét aan u te denken zuster’, zei hij brutaal, en genoot van den heftigen blos, die tot in haar hals over haar gezichtje vloog.
‘Ik dacht eraan hoe u verleden week in de gang.... uw handen stond te wasschen.... en hoe u me toen zoo vriendelijk goeiendag zei’.
‘Haalt u nou geen oude koeien uit de sloot?’ smeekte ze.
‘Ja maar ik vind - u mocht me toch eigenlijk wel excuus vragen’.
‘'k Zal 't heusch nóóit meer doen dokter’, zei ze met een coquet lachje naar hem opziend, en liep meteen met vlugge passen, voor hem uit, de trap op.
‘Kalmpjes aan’ vermaande hij, ‘m'n oude beenen kunnen niet zoo vlug mée’.
Ze stond op 't portaal te wachten, hijgend van 't snelle loopen, haar rooden mond wat open, en haar oogen glinsterend van pret.
En op dat oogenblik leek zij hem zoó begeerlijk, dat zijn eerste impulsie was haar in zijn armen te nemen, en te zoenen op de mooie lachende lippen. Maar ze had zich al omgedraaid en hij bepeinsde wat ze gedaan zou hebben, bij zoo'n plotsen overval.
Hij had wel 'ns meer een grapje gehad met een knap pleegzusje, ze mochten hem wel, en gewoonlijk leden zijn avances geen echec.
Zoo was zij toch niet - dacht hij, er scheen in haar houding toch een zekere trots - iets afwijzends bijna, ondanks haar coquette vroolijkheid.
De zaal lag in blanke schemering van nachtrust. Alleen boven de tafel, waaraan de zuster gezeten had, gloeide een lamp in
| |
| |
ómdonkerende kap. Er was geén geluid dan het kreunen der zwaarzieke vrouw.
De zuster liep snel de zaal door, geruischloos op haar schoenen met gummihakken, de dokter op zijn teenen met haar mede.
Ze bogen zich samen over de zieke, beiden geheel er van vervuld nu, en zij gaf op korten fluistertoon op zijn vragen antwoord.
Toen hij wegging om morfine te halen, drong hun gesprek van zooeven weer tot haar door, maar het geleek ver en onwezenlijk in de nachtstille ziekenzaal.
Nadat de patiente verzorgd was, gaf Van Oven de zuster een paar orders. Hij stond bij 't tafeltje, zij tegenover hem met den lampeschijn op haar aandachtig gezicht. Hij drukte haar op 't hart, hem vooral te komen roepen, wanneer zij de symptonen bemerkte die hij opnoemde.
Met een ‘nacht zuster’ ging hij daarna heen, en de stilte van de zaal sloot zich om haar.
Corry had graag de wacht. Ze hield van die zwijgende kalmte, zoo contrasteerend met 't vaak herrieachtig gedraaf van overdag. Zij hield oók, van 't grooter verantwoordelijkheidsgevoel, wanneer al de moeders en kleine baby's alleen aan háár goede zorgen waren toevertrouwd.
Zij had wel werk te doen, den ganschen nacht door zelfs, doch ze kon nog wat droomen erbij, en zich soms, bij 't in heur armen hebben van zoo'n klein warm-levend kindje, eens even verbeelden dat 't van haar zelve was.
Want die liefde voor kinderen, voor pasgeborenen vooral, had Corry verpleegster doen worden.
Zij was eerst drie jaar in een kinder-hospitaal geweest, het lijden van een kind te verzachten leek haar nog steeds de heerlijkste taak, en nu werkte ze hier, in een groot stedelijk ziekenhuis, voor haar diploma als kraamverpleegster. Meer nog dan vroeger kwam ze in aanraking met de armste en meest laagstaande vrouwen, moeders die verlucht waren wanneer hun kindje stierf, of die duidelijk te kennen gaven niet de minste zorg en moeite voor hun kroost over te hebben.
Je moest daar niet te veel over denken, zeiden haar collega's, 't was nu eenmaal een droevige waarheid, de zuigelingen gingen er altijd hard op achteruit wanneer ze 't ziekenhuis verlieten, doch aan Corry gaf het dagen lang een beklemmend gevoel
| |
| |
van verdriet, wanneer zoo 'n klein zwak poppetje wegging, een wissen dood tegemoet.
Zij was daar dan vaak van vervuld als zij thuiskwam en mevrouw van Eeghe vond, dat haar dochter zich te veel de haar omringende misère aantrok. Zij raadde Corry wat luchthartiger te zijn, zich niet zoo te verdiepen in het lot van anderen, en het jonge meisje, geen weerklank vindend voor het echt menschelijk meelij in haar warm hart, leerde meer en meer haar gevoelens diep in zich verbergen. Zij toonde slechts haar blijmoedig vroolijken aard, niemand wist hoe zwaar het haar viel anderen te zien lijden, en jong als zij was, deed een blijde gebeurtenis, een zwaar zieke die genezen ging, of een zwak kind dat flink was aangekomen, haar vroolijk zijn tot uitgelaten toe.
Haar hartelijke lach werkte aanstekelijk, en de vrouwen op de zaal werden vaak bij zuster van Eeghe's grappen zóo luidruchtig dat ze op de gang al te hooren waren. Dan kwam, met een boos gezicht, de Directrice tot stilte vermanen, en wierp een strengen blik op zuster Corry, had eénmaal zelfs de schuldige bij zich ontboden.
‘Vindt u 't geen gelúk als die stumpers eens lachen kunnen, als ze onder zoowel misère nog vroolijk kunnen zijn?’ had Corry haar met zooveel overtuiging gevraagd, dat de Directrice wetend hoe graag de patienten zuster van Eeghe mochten lijden, de berisping had ingekort tot een waarschuwing: dat het niet ál te druk mocht zijn.
Corry dacht nu, terwijl ze af en aan liep in de zaal, voortdurend aan Dokter van Oven, of, zooals de zusters hem onder elkander noemden: dokter Dolf. Wat praatte hij druk met haar, den laatsten tijd.
Zij was genoeg gewend, door de dokters vrijwel als lucht beschouwd te worden, om niet dadelijk te bemerken, wannéér één van hen, wat meer-dan-gewoon notitie van haar nam.
En 't leek nu heusch wel, of dokter Dolf een beetje, een klein beetje verliefd op haar was.
Corry lachte stilletjes voor zich heen - 't was de eerste keer niet, dat haar 't hof werd gemaakt, en eigenlijk vond zij dat wel een aardige afwisseling in haar eentonig bestaan.
Zij dacht aan den grooten donkeren assistent, die haar in zijn kamer had trachten te lokken, de deur op slot deed - en weer
| |
| |
lachtte ze even bij de herinnering, hoe ze hem hoonend gestriemd had met haar scherpe verachtende woorden, tot hij quasi verveeld, maar innerlijk trillend van boosheid en gekwetste ijdelheid, haar had laten gaan.
Zoó zou dokter Dolf niet zijn. Die deed gewoonlijk zelfs wat stijf en stug gesloten, zijn plagerige grappen van zoo straks hadden haar waarlijk verbaasd!
Ze mocht hem toch wél graag lijden, om zijn kalmte, zijn altijd zichzelf beheerschen, om zijn overwicht op de patienten vooral, van wie hij, met weinig woorden, bijna alles gedaan kon krijgen.
Verbeeld je, dat hij eens heusch wat om haar gaf!
De nacht was zoo stil - en Corry's droomen sponnen zich zonder stoornis uit.
Wat een heerlijkheid - de vrouw te zijn van een goeden knappen dokter, die uit liefde tot zijn vak, de menschen helpt en steunt.
En dan naast hem te gaan, zijn werk aan te vullen, hem te helpen bij zijn moeilijke veelomvattende taak....
Er huilde een kind, en zuster van Eeghe tilde 't uit zijn wiegje, om 't op haar schoot te helpen.
| |
III.
't Was Corry's vrije middag, ze had haar fiets gehaald uit de loods, haar moeder woonde een half uurtje buiten de stad, en zij trof prachtig weer.
Op 't voorplein pompte ze met moeite een band op, de kleine handpomp werkte zoo slecht, haar wangen begonnen te gloeien van 't inspannend bukken.
‘Wacht zuster, laat ik u eens helpen’, zei opeens een stem en opziend zag zij met een lichten schrik, dokter Dolf naast zich staan.
‘Als u even wacht, haal ik m'n voetpomp, dan bent u zóó klaar’.
‘O dolgraag dokter’ zei ze dankbaar, en keek hem na, terwijl hij op een draf naar binnen liep.
Alsof 't vanzelf sprak, nam hij haar de pomp uit de handen, schroefde die los, en begon met de zijne, haar banden vlug op te blazen.
Ze keek toe, een vroolijk lachje op haar gezicht, dat was wel iets buitengewoons, een dokter die de zuster's fiets oppompte!
| |
| |
Even dacht ze aan zuster Betsy, wat die paf zou staan als ze 't zien kon! - Zuster Betsy beschouwde dokters als halve godheden.
Dolf intusschen, had een mooi plannetje bedacht.
Hij zou juist naar de Bibliotheek gaan, en vroeg onschuldig:
‘Gaat u vér fietsen zuster?’
‘Naar huis, dat is aan den kanaalweg, een groot half uur.’
'k Wou net een eindje omrijden, mag ik zoover met u meegaan?’
Nu bloosde de zuster toch waarlijk, en een beetje verlegen zei ze:
‘O ja - natuurlijk - heel graag’.
‘Dan kom ik u zoo meteen wel achterop’, zei van Oven die, zooals Corry begreep, het minder geschikt achtte met haar samen van 't ziekenhuis weg te rijden.
Ze ging dus langzaam vooruit, en even later hoorde ze 't korte belletje van zijn fiets waarschuwen, kwam hij haar achterop.
Voor hen lag de stille zonnige singel in voorjaarspracht.
Over de hooge boomen, waasde het lichte groen van pas ontloken blaadjes, en de lucht er boven was van een teeder, bijna wit en glanzig blauw.
In het donkere water aan den rechterkant spiegelden zich de hooge stammen, en op de haast roerlooze oppervlakte blankten twee statige witte zwanen.
Corry genoot altijd intens van de wijde zuivere lucht, wanneer zij, in haar zeldzame vrije uren buiten kwam. Dat was haar grootste gemis in het ziekenhuis-leven, om niet elken dag tenminste één uurtje buiten te kunnen zijn, te genieten van de warme koesterende zon, of haar wangen te koelen door krachtigen opwekkenden wind.
Ze zou 't ook zoo graag haar patiënten gunnen, vond 't zoo jammer dat ze zoo hoogst zelden buiten werden gebracht, want de lucht, de zuivere onbesmette, was toch zoo'n best geneesmiddel.
Ze zei dat tegen Dolf, hij was 't met haar eens, en vertelde hoe in een sanatorium, waar hij 't vorig jaar gewerkt had, den ganschen dag de lijders buiten lagen.
Op den kanaalweg een zonnigen klinkerweg met weinig boomen, die zich eindeloos strekte langs 't kanaal, bedacht Dolf met genoegen, hoe het dorpje waar zuster's moeder woonde, nog een heel eind weg lag, en onwillekeurig hield hij zijn vaart een beetje in.
Hij luisterde naar Corry's stem méér dan naar haar woorden,
| |
| |
keek zonder dat ze 't merkte naar haar profiel, met den mooien rechten neus en den kleinen mond met even gewipte bovenlip.
‘Wanneer promoveert u dokter?’ vroeg ze opeens.
‘'k Hoop nog vóór Pinksteren’, antwoordde hij, ‘maar 'k ben eigenlijk bang dat ik niet klaar kom. 't Is erg druk geweest de laatste weken, en met mijn werk wou 't heel niet vlotten’.
‘En nu verfietst u 'n kostelijk uurtje’ plaagde ze.
‘O nee, dat is ontspanning zuster’ weerde hij haastig af, ‘des te beter vlot het strakjes, als ik tenminste niet aldoor aan u....’
‘Kijk eens daar groeien waarlijk al Pinksterbloemen!’ viel ze hem in de reden, en dacht meteen een beetje spottend: hij is niet voor flirten in de wieg gelegd, 't ligt er veel te dik op’.
Maar toen ze weer naar zijn wat streng, maar heel flink en energiek gezicht keek - glad geschoren, zoodat de dunne lippen en de vierkante kin scherp waren gemarkeerd - kreeg ze lust om nu eens heel ernstig en prettig met hem te praten, ze voelde dat het kon, dat ze elkaar begrijpen zouden.
Zoo kwam ze, met een omwegje, op wat haar zoo vaak bezig hield, het machtelooze feitelijk, van al hun hulp aan arme patiënten, die thuis niet voort konden zetten, de verpleging en verzorging van 't ziekenhuis, dat ze vaak alleen verlieten, om in de maatschappij des te sneller ten onder te gaan.
Hij luisterde, wat verstrooid eerst, toen met meer aandacht voor haar duidelijke woorden, waarin hij warme menschenliefde voelde.
‘Want God dokter - doet u dat nou werkelijk met overtuiging, zoo'n ouden armen stumper van den dood redden, met alle middelen dien dood op de vlucht drijven - sterven is toch zoo dikwijls alléén een verlossing? - Voelt u niet weleens neiging om den dood te helpen - hem te laten komen om aan ondragelijk lijden een eind te maken?’
‘Nee’ - zei hij langzaam, en toen heftiger ‘Nee - goddank dat denk ik niet. Ik bestrijd den dood met volle overtuiging - omdat ik werkelijk geloof, dat ik daarmee mijn medemenschen help. Als dokter kun je 't lijden verzachten, maar ieder mensch heeft recht over zijn eigen leven - daar kan een ander niet voor hem beslissen - daar heeft niemand macht toe. En ik weet zeker zuster, bijna geen van die arme menschen zou wenschen dood te gaan, wanneer je hen voor de keus kon stellen.
| |
| |
Alleen de heel ouden soms, die doen vrijwillig afstand’.
‘Maar de kinderen dokter’, drong ze, ‘die nog niet geleefd hebben - de arme stumpers wie niets wacht dan armoede en verwaarloozing?’
‘Dat kan niemand vooruit zeggen, een kind lijdt onbewust, en later kan er wellicht een groote vreugde voor zoo'n misdeelde zijn weggelegd - hij kan een genie zijn - een kunstenaar’.
‘Dus u vindt....’ aarzelde ze, getroffen door zijn geloof in 't leven, zijn overtuiging lijnrecht tegen de hare in.
‘Dat 't leven heilig is, en dat wij menschen zeker niet voor elkander beslissen kunnen voor wie de dood een verlossing zou zijn.
't Is 'n instinct van ons om tot 't uiterste voor ons leven te vechten, zelfs voor dat van anderen, zooals u zelf zuster, die 't leven van een kindje met alle middelen tracht te behouden, al meent u dat de stumperd veel beter dood was’.
‘Ja, dat is zoo’, beaamde ze peinzend, ‘ik wou dat ik denken kon als u, of gelooven aan een hiernamaals, dat alle aardsche leed vergoedt’.
‘Er is nog een andere overtuiging’, zei hij langzaam, en hij verbaasde zich, hoe hij dit voor hemzelf nauw erkende geloof aan haar zeggen ging.
‘Dat wij vele levens te leven hebben, en in elk ervan een deel van lijden moeten doorworstelen, maar dat het lijden ook juist, ons hooger op de trap naar volmaking brengt.’
‘Is dat uw geloof?’ vroeg ze zachtjes.
‘Voor zoover ik er een geloof op na houd, - ja,’ zei hij. ‘Ik denk niet vaak over die dingen zuster, maar diep in mezelf heb ik toch die overtuiging - wéét ik dat ik goed doe met den dood te bestrijden.’
't Bleef even stil tusschen hen - de wat gegeneerde stilte van menschen die hun diepste gedachten aan elkaar hebben uitgezegd, toen zei hij glimlachend:
‘Ik zocht niet zulke sombere overpeinzingen bij u - u neemt dacht me 't leven nogal luchthartig op?’
‘Ja dat lijkt wél zoo’ gaf ze toe, ik heb behoefte aanvroolijkheid, maar toch ziet 't er bij mij van binnen veel donkerder uit dan bij u dokter!’
| |
| |
| |
IV.
Zij namen afscheid bij het hek van de kleine villa, waar Corry's moeder woonde met twee dames bij zich en pension.
Ze keek hem nog even na, terwijl hij, vlug op zijn rijwiel gesprongen, weer naar de stad terugtrapte, toen ging ze, met haar fiets aan de hand, door 't tuintje en langs het huis naar de serre aan den achterkant.
Even gluurde ze in 't voorbijgaan de voorkamer in, gelukkig, daar zat niemand, Corry voelde geen lust over haar fietstochtje van dien middag uitsluitsel te moeten geven.
‘Zoo kind, ben jij daar,’ klonk de wat slepende stem van haar moeder, en meteen kwam de oude dame de twee trapjes van de serre af. Ze wachtte tot Corry haar fiets gezet had tegen den met klimop begroeiden muur, en zoende haar toen op de warm gloeiende wangen.
‘Dag Moes!’ En toen tot de oude hulpbehoevende dame die in de serre zat: Dag juffronw Dolman, wat een prachtig weer hé, 't was een genot om hierheen te rijden.’
‘Wat hebben we je in lang niet gezien kind, 't is haast een week geleden.’
't Is zoo druk, geweldig Moes, we hebben twintig kraamvrouwen op 't oogenblik.’
In het nauwe serretje zocht Corry zich een plaatsje op een wat ongemakkelijken klapstoel. Ze vond het er benauwd en ondanks de openstaande deur hing er een muf luchtje van opgedroogde Eau de Cologne.
Mevrouw van Eeghe wier gelaat als altijd een wat pijnlijken trek droeg, streelde zachtjes Corry's hand. Zij betoonde bij voorkeur zulke duidelijk zichtbare liefkozingen, die de pension-dames deden zeggen dat zij zoo innig veel van haar eenige dochter hield.
Graag gaf ze zich ook den schijn geheel met Corry's ziekenhuis bestaan mee te leven, doch het betrof altijd het uiterlijke nooit het diepere van haar dochters ervaringen, en Corry die dit wel voelde, gaf dan ook niet meer dan dit uiterlijke in haar gesprekken.
Met haar vroolijke expansieve natuur voelde zij zich nooit geheel op haar gemak bij mama en de twee oude dames, die een eentonig bestaan leidden, zonder emoties. Ze wist zich te groot en te bruusk van bewegingen in de kleine met meubels
| |
| |
volstaande kamers, alleen hier hoorde ze haar eigen stem soms hard en scherp, en het scheen de dames te hinderen en een wat pijnlijken trek te brengen op hun gezichten, als zij eens luid en hartelijk lachte.
Toch was er wel veel liefs in de teedere zorgen waarmee ze alle drie haar omringden, iets wat zij ook weer niet zou kunnen missen, en waaraan ze, wanneer ze zich in 't ziekenhuis moe en overwerkt voelde, met een heimwee-achtig verlangen denken kon.
Mevrouw van Eeghe werd weduwe toen haar zoon in zijn cadetten-tijd en haar dochter in de hoogste klasse van 't gymnasium was. Zij bleef, na 't zorgeloos bestaan als vrouw van een dokter met groote practijk bijna onbemiddeld achter. 't Had haar noòit heel opgewekten aard voorgoed geknauwd, zij werd tobberig en tot verdrietigheid geneigd, ook toen in later jaren de financieele zorgen niet meer drukten.
De zoon ruilde zijn Hollandsche officiersplaats voor een Indische, en trouwde in het verre land. Van hem kwamen in het kleine buitenhuis alleen de portretten, van een gezin met kinderen vóór een Indisch huis, met veel Inlandsche bedienden om zich heen, en zijn brieven, die elke week trouw, door mevrouw van Eeghe aan Corry en de pensiondames werden voorgelezen.
Corry, door den ouden oom die voogd werd, terloops gewezen op de onmogelijkheid van haar voorgenomen studie voor dokter, had zich eerst, met al haar jonge energie tegen die wreede uitspraak gekant.
Er kon toch geld gevonden worden, zij zou dat immers, klaar zijnde, vlug genoeg terug betalen, er werden zoo vaak onvermogende meisjes geholpen door rijke weldoeners, door studiebeurzen of gratificaties van de koningin.
Maar de voorzichtige voogd, bang den naam der Van Eeghe's gebruikt te zien voor dergelijke jacht op finantieelen steun, drukte langzaam maar zeker met zijn van overwicht zware argumenten dien buitensporigheden den kop in. Hij was het, die bij Corry's wanhopig zoeken, haar afkeer van het onderwijs en het duffe studeeren voor een lager-akte, dacht aan: ‘liefdezuster’, dat uitgezocht werk voor fortuinlooze meisjes van goede familie; hij was het, die de eerste bezwaren van zijn schoonzuster wegpraatte en voor zijn pupil een plaats zocht en vond in een klein, goedbestierd kinderziekenhuis.
| |
| |
En zoo werd Corry, inplaats van kinderarts, verpleegster in een kinderhospitaal, en toen ze over de eerste moeilijke maanden heen was, werd ze het met hart en ziel.
Ze bleek een onuitputtelijk geduld te hebben waar het een ziek kind gold. Uren kon ze er mee bezig zijn, telkens weer probeerend het geweigerde voedsel erin te krijgen, met een grapje, een vertelseltje, een woordje van lof, en wat aan geen der zusters gelukken wilde gelukte vaak aan zuster Corry.
‘Wat zou u een goede moeder zijn’ had de oude kinderdokter haar eens gezegd, omdat zij nooit geprikkeld of ongeduldig werd, zelfs niet bij het lastigste kind.
Ze had geleden onder zijn zoo goed bedoelde woorden, die haar plotseling deden voelen, wat een surrogaat haar zorg en liefde waren, wat een droeve vervanging voor het echte zalige moedergeluk.
Ze ging daar meer en meer over denken, over tobben zelfs, en in de liefde, die ze ruimschoots geven kon aan zieke en ongelukkige kinderen, vond ze geen bevrediging meer, voor dat altijd sterker wordend verlangen: een man te hebben waar ze van houden kon, en dan kinderen, zélf kinderen om heel haar leven aan te wijden.
In dien tijd, toen zij bijna drie jaar in 't kinderziekenhuis was, werd ze ten huwelijk gevraagd door een der doktoren, een dikken wat onbenulligen man, die haar op heel onhandige manier een poosje 't hof had gemaakt, en om wiens ondubbelzinnige attenties, Corry met de andere zusters vaak gelachen had.
Maar toen ze zijn aanzoek kreeg, hij deed het schriftelijk, met dringende teedere woorden, had zij er toch heel sterk over gedacht het aan te nemen.
Hij bood immers de vervulling van al haar illuzies, een eigen home te hebben, moeder te worden van kinderen. En hij was een goede eenvoudige man, waarom zou ze niet gelukkig met hem kunnen zijn?
Maar toen ze 's avonds op haar kamertje wat dieper door ging denken over haar samenleven met hem, waarin zij zich met haar verpleegsterskennis van vele dingen beter kon denken dan een gewoon jong meisje, begreep ze dat het niet kón, dat er voor geluk nog wat anders noodig was, dan kinderen hebben en een eigen thuis.
Ze schreef hem af, dienzelfden avond nog, en vroeg meteen haar ontslag, ze wilde den dokter niet meer dagelijks ontmoeten,
| |
| |
en 't werk in een ander, grooter ziekenhuis, zou haar afleiden van 't tobben over eigen geluk.
Haar moeder stelde ze voor 't fait accompli: 't ontslag en 't afgewezen aanzoek.
Maar toen was het tusschen mama en haar tot een heel onaangenaam gesprek gekomen, waaraan zij niet dan met pijnlijken wrevel terug kon denken.
De moeder had Corry's handelwijze dom en onverantwoordelijk genoemd, voor een meisje als zij, zonder geld, was het immers een groot geluk een goede partij te kunnen doen.
En toen Corry wat geantwoord had van liefde is hoofdzaak, was mama er heftig tegenin gegaan: dat waren romantische ideeën goed voor rijke meisjes, en een vrouw kon alleen gelukkig zijn wanneer ze man en kinderen bezat.
Na drie maanden kwam Corry in het nieuwe ziekenhuis, dicht bij haar moeder in de buurt, en in het heel andere, drukkere roezige leven, vond zij veel van haar oude veerkracht en levenslust terug.
Er werd hier meer notitie van haar genomen, er waren twee inwonende assistenten en vier of vijf specialisten en al heel gauw merkte Corry dat zij door de meesten van hen met zekere onderscheiding werd behandeld, die bijna iedere man voor een knap meisje over heeft.
Ze was genoeg vrouw om ervan te genieten, om een beetje te coquetteeren zelfs, maar verliefd was zij alleen geweest op een grooten donkeren assistent, die haar eerst vrij brutaal het hof maakte, en haar toen, met een handig voorwendsel op zijn kamer had gelokt.
Zij had zich goed geweerd, 't was voor hem een leelijk echec geweest, maar 't gaf haar de bittere ervaring dat ze op haar hoede moest zijn, de mannen dachten blijkbaar ver met haar te kunnen gaan - zooals met menige zuster die zij kende.
Mevrouw van Eeghe had thee gezet en koekjes in de kast gezocht, de oude juffrouw Dolman onthaalde Corry als gewoonlijk op een relaas van haar kwalen en klachten over haar steeds erger wordende rheumatiek.
Toen kwam de andere huisgenoote binnen, een lange magere dame van ongeveer vijftig jaar, die zich het air gaf van een jongmeisje en deed alsof altijd Corry en zij dierbare vriendinnen waren,
| |
| |
jonge meisjes allebei, waarvan dan juffrouw Ducourt de onschuldigste en kinderlijkste was.
Ze kwam nu met een opgeheven vinger en schalks lachend op Corry toe:
‘Wel wel, dat gaat zoo maar met een mijnheer uit fietsen!’
‘Niets bijzonders hoor, 't was maar een van onze assistenten’, weerde Corry achteloos af, maar ze voelde tot haar spijt haar wangen gloeien.
‘Ze heeft natuurlijk boven door de vitrages staan gluren’ dacht zij wrevelig ontstemd over de nieuwsgierigheid der oude juffrouw.
‘Vertel 's hoe hij heet’ interesseerde zich juffrouw Ducourt.
‘Van Oven - assistent op mijn afdeeling, hij zit voor zijn promotie. Hij reed me toevallig achterop’.
Mevrouw van Eeghe had met een snellen blik haar dochter aangekeken, en leidde toen met takt het gesprek in een andere richting.
Toen zij tegen zeven uur Corry wegbracht tot het hek, weifelde ze of ze nog iets over dien jongen man zeggen zou - een raad geven misschìen.... Maar zij wist nog te weinig, zou nog maar wachten.
Wat hartelijker nog dan anders kuste ze haar kind vaarwel.
‘Dag lieverd, rijd maar voorzichtig hoor, tot Zondagmiddag dan’.
‘Ja - 'k hoop het, reken er maar niet vast op, riep Corry terwijl ze wegreed.
Nu kon ze dan eindelijk rustig en ongestoord denken, nagenieten van haar samenzijn met hem.
Het was een nieuwe en heerlijke gewaarwording, te spreken over haar intiemste diepste gedachten, en te weten dat hij begreep, de sympathie te voelen die van zijn woorden tot haar uitging.
O, ze wist het nu met vaste heerlijke zekerheid, ze hiéld van Dolf, en hij voelde zich immers ook aangetrokken tot haar?
Zou dan eindelijk, eindelijk de liefde in haar leven komen, om het rijk en mooi te maken in een heel zich geven en opofferen voor hem?
Over de wijde velden en het stille water lag de sereene kalmte van den avond. In de windstilte hoorde zij niets dan het snorren van haar wielband over de klinkers.
In haar ziel daalde de rustige blijdschap van een zeker liefdegevoel.
| |
| |
Het was alles mooi en goed, het leven was waard geleefd te worden.
Toen zij 't hek van het ziekenhuis binnenreed schitterde een enkele ster aan den lichten avondhemel.
Corry keek in 't voorbijgaan naar het raam van Dolf's studeerkamer.
Door 't open venster zag ze zijn donker hoofd gebogen over zijn boeken. In haar gedachte kuste zij het.
| |
V.
Zij had een onverstoorbare vroolijkheid, een onuitputtelijken voorraad grappen de volgende dagen.
‘Raad eens met wie ik gefietst heb gisteren?’ vroeg ze aan zuster Betsy, toen ze samen den volgenden morgen de kinderen baadden.
‘Met dokter Dolf’ lachte haar hooge stem, en Betsy met verbaasde oogen:
‘Heusch? Is hij met je meegereden?’
‘Ja - hij heeft me naar huis gebracht’.
‘Neé - maar Cor, hij is bepaald doodelijk van je - iedereen ziet het, Annie de Graaf zei gisteren ook al - “dokter Dolf draait tegenwoordig voortdurend om Cor van Eeghe”’.
Corry tilde den zuigeling uit het badje, legde hem op het kussen, en begon hem met den verwarmden handdoek zachtjes af te wrijven. Om haar lippen speelde een gelukslachje en haar bruine oogen glansden. Zij teerde den heelen dag op de twee korte poozen, des morgens om tien en 's avonds om zeven uur, als zij Dolf op de zaal sprak.
Dan wist hij altijd even bij haar te komen, wat te vragen over een patiënt, met een diepen blik in haar oogen, die een rilling joeg door haar gansche lijf.
Dan gaf hij haar vaak order hem te roepen, wanneer zich een of ander verschijnsel bij een zieke zou voordoen, doch Corry was nog nooit gekomen, een paar maal had ze een der andere zusters gestuurd.
Des Zaterdagavonds sprak hij haar voor 't eerst alleen. Hij zag haar bezig met flesschen spoelen in 't kleine bijkeukentje, ginger binnen, en deed meteen de deur achter zich dicht.
‘Ik wou u vragen’ zei hij, een beetje brutaal weer, terwijl hij zich naar haar toeboog, ‘of u morgen een vrijen middag hebt?’
| |
| |
Ze knikte van ja - waarom vroeg hij dat?
‘Zou u dan’ - nu aarzelde hij toch even, ‘inplaats van naar huis te gaan wat met mij willen gaan fietsen?’
‘Ik heb zoo'n prettige herinnering aan den vorigen keer’ liet hij er zachtjes op volgen.
Corry voelde haar hart bonzen, en een zalig gevoel zich doorstroomen.
‘Ja - misschien - ik zou wel willen....’ aarzelde zij met een verwarring, die hij zeer bekoorlijk vond.
‘Afgesproken dan, om hoe laat bent u vrij?’
‘Zoowat half drie denk ik - tot zes.’
‘Dat 's een prachtige tijd - dan rijdt u maar weer weg, en ik kom u achterop net als van de week. Is dat goed?’
Ze knikte weer, nog altijd heel ontroerd, en even dacht hij of hij haar zou durven kussen op dat donzige blanke plekje van haar wang.... Maar hij waagde het niet en verdween met een ‘nu dan - tot morgen’ weer uit de bijkeuken.
| |
VI.
Corry deed dien Zondagmiddag onder haar donkerblauwen verpleegsters-mantel een wit-neteldoeksche blouse aan en een witten linnen rok. Zij maakte zich zelve wijs dat 't voor de warmte was, en zij dan buiten zijnde den mantel op 't stuur zou binden. Haar blonde krullende haar sprong aan alle zijden uit het verpleegsterskapje, en de witte strik deed heel flatteerend onder haar frisch, blozend gezicht.
Toen ze met haar fiets aan de hand door den tuin van 't Ziekenhuis liep, zag zij Dolf voor zijn raam staan. Hij knikte dat hij kwam.
Maar ze was den heelen singel al afgereden en twijfelde juist welken kant zij nu gaan moest, toen hij haar achterop fietste.
Hij was een beetje bang geweest, dat op den Zondagsdrukkenweg, bekenden hen zien zouden.
Ze moesten maar links afslaan, dan kwamen ze 't gauwst buiten en bij de bosschen, stelde hij voor. En onder 't rijden vertelde hij zijn plannetje. Ze zouden bij een kleine herberg aan den boschrand hun fietsen zetten, en dan daar wat gaan wandelen. Vond ze dat goed?
Corry zei dat ze 't best vond, al plaagde haar voor 't eerst nu een gevoel, dat dit alles niet geheel was zooals 't behoorde. Ze verdreef het weer - ze hielden immers van elkaar.
| |
| |
't Gesprek wilde niet goed vlotten, er waren vrij veel menschen op den weg en Dolf voelde half spijt over wat hij begonnen was.
Hij kende zichzelf genoeg om te weten dat hij, verliefd als hij was, straks voor de verleiding zou bezwijken om Corry in zijn armen te nemen en te zoenen, en wàt moest er van worden? 't Zou immers gekkenwerk van hem zijn, om te trouwen met een doodarm pleegzusje?
Hij was eerzuchtig, hij wou vooruitkomen in de wereld, zich vestigen als specialist in een groote stad. Maar daarvoor moest hij een vrouw hebben met geld, die hem in staat zou stellen zich flink en royaal te installeeren, en de eerste jaren van beginnende practijk te leven zonder geldzorgen.
En toch - hoe jammer, hij vond haar zoo'n aardig mooi meisje, en hij was werkelijk heél verliefd...
Zou zoo'n kind zich dadelijk verbeelden dat hij haar trouwen wilde?
‘Hebt u altijd roeping voor verpleegster gevoeld zuster?’ onderbrak hij zijn eigen overpeinzingen.
‘Ik had dokter willen worden, maar toen mijn vader stierf kon dat niet’. Ze wou hem alles zeggen, óók over de geldkwestie, waarvan ze anders nooit sprak. ‘Mijn moeder kon me niet laten studeeren, en ik moest zoo gauw mogelijk mijn eigen brood verdienen’.
‘Misschien is dit beter voor u - u zou veel te fijnvoelend zijn voor dokter, wij komen nog met veel meer ellende in aanraking dan de zusters hoor! Pas bij de menschen thuis zie je ten volle hun misère.
Maar ik praat niet over de misère vandaag’, liet hij er lachend op volgen, ‘vandaag praat ik alleen over de vreugde van 't leven!’
Zij liepen, toen zij de fietsen bij het kleine buitencafé gezet hadden, langzaam door den mullen zandweg het stille bosch in.
De hemel was bedekt met zware wolken, of een onweer dreigde, en onder de hooge dennen was het als in afwachting stil.
Corry genoot zwijgend van de eenzaamheid met hèm naast zich, het meest heerlijke wat ze zich wenschen kon. Ze had wel gewild dat hij even als zij onder den indruk kwam van de vredige rust om hen heen, maar hij praatte door, vroolijk en opgewekt, wat vertrouwelijker nu, en vroeg of hij haar bij den naam mocht noemen. ‘Alleen maar hier, niet in 't ziekenhuis’, voegde hij erbij.
Zij lachte nu ook. ‘Stel je de gezichten voor als je morgenochtend “dag Corry” zei, en ik “dag Dolf”’!
| |
| |
‘En als ik je dan opeens een zoen gaf - kijk zóó....’
Toen voelde ze zijn lippen op de hare, het was de eerste maal dat een man haar kuste, en er stroomde een tinteling van geluk door haar lichaam heen.
‘Ga mee hier zitten’ fluisterde hij gejaagd, en met zijn arm om haar heen leidde hij haar naar een lagen heuvel.
Toen trok hij haar naar zich toe, op zijn knieën, en haar hoofd achteroverbuigend zoende hij haar lang en hartstochtelijk.
Het overweldigde haar.
Ze begreep vaag, dat dit niet was wat ze gehoopt had, maar die overtuiging lag diep in haar ziel, door haar zelf nog nauw begrepen, zij waande het heur eigen schuchterheid.
‘Je bent zoo heftig’, verweet zij zachtjes.
Hij streelde nu, met zijn arm om haar heen, haar schouder, en voelde onder de dunne blouse het warme veerkrachtige vleesch.
‘Ik vind je zoo lief - zoo heerlijk lief en mooi, kindje’, en zijn oogen, heet en hartstochtelijk, die zij niet kende zoo, zagen haar dringend aan.
‘Hou je van me?’ vroeg ze de hare sluitend, en leunend in zalige overgave nu met haar hoofd tegen zijn borst.
Er was in dit vertrouwelijk gebaar iets wat hem tot bezinning bracht. Het mocht niet - zij was te goed en te nobel voor wat hij diep in zichzelf van haar gewild had.
Hij moest haar sparen - haar niet in de waan brengen dat hij zich met haar verloven wou.
Even voelde hij een grooten drang zijn principes over boord te gooien, de liefde te nemen die hem geboden werd, maar het kòn immers niet, hij had zich zoo stellig voorgenomen....
‘Laten wij terugkeeren’, zeide hij, haar zachtjes opheffend, dan drinken wij bij de herberg een kopje thee.
Ze liepen langzaam terug, Corry die heel gelukkig woú zijn, het gevoel van teleurstelling met geweld terugdrong, legde haar arm door den zijne.
Zij dronken thee, over elkaar zittend aan een warande-tafeltje op ongemakkelijke stoelen, en daarna fietsten zij terug. Behalve het jij en jou kwam er geen grooter vertrouwelijkheid tusschen hen, en de herinnering aan de intieme oogenblikken in het bosch, scheen al ver en onwezenlijk.
Toen ze bij den singel kwamen zei Dolf: ‘Rijd jij nu vooruit,
| |
| |
er loopen zooveel menschen hier, 't is te gek als ze ons samen zien’.
Zij deed wat hij vroeg - hij had gelijk natuurlijk, maar ze snikte zich in slaap dien avond, zich eindelijk bekennend hoe heel de middag een teleurstelling was geweest.
| |
VII.
Er kwam uiterlijk geen verandering in hun verhouding. Dolf vermeed haar niet, sprak haar nog vaak op de zaal, maar zijn onrustige oogen vonden de hare niet meer, en haar scherp luisterende ooren misten de streeling in zijn donkere stem.
Zij zou, dacht hij, wel begrijpen dat het van zijn kant niet zoo ernstig gemeend was. Lieve god, je kon met een meisje wel eens gaan fietsen en haar eens zoenen zonder dat 't een engagement hoefde te worden. Maar toch had hij geen vrede met zich zelf, wetend dat zij wat anders hoopte, en angstig spiedde hij naar haar bleeke wangen, den soms in peinzen droef vertrokken mond, en snakte dat de laatste veertien dagen van zijn internaat om zouden zijn. Hij was, dacht hij eens glimlachend, toen Corry zonder op te zien naar zijn venster, met haar fiets aan de hand uit het hek ging, er na aan toe geweest zich door ‘het blauwe gevaar’ te laten inpalmen. Het bleek wèl waarheid wat zijn collega's zeiden, dat je bij 't voortdurend in kontakt zijn met al die jonge vrouwen, jezelf wel zeer beheerschen moest, om niet voor de charme van de een of ander te bezwijken.
Als hij eruit was, werd 't goddank anders. Hij kwam dan nog wel in 't ziekenhuis, maar 't gewone leven nam hem meer in beslag, zijn tennisclub en muziekavonden en de daaruit voortkomende dineetjes en clubfuifjes gaven hem afleiding genoeg. En dan over 'n paar maanden misschien z'n promotie, z'n vestiging - z'n practijk....
Een der laatste dagen van Dolfs assistentschap toen zuster van Eeghe met nog een zuster op de zaal was, onder 't etensuur der anderen, hield hij, met een beleefd wégbuigen van zijn lange gestalte, de deur open voor twee bezoeksters.
De een' was een groote, zeer statige jonge vrouw, met een mooi regelmatig gezicht, de andere kende Corry door de frappante gelijkenis, dadelijk als Dolf's zuster.
| |
| |
Van Oven stelde voor, en Corry met bevende knieën, voelde zich stijf en onbeholpen staan tegenover de zelfbewuste gratie der andere.
‘Deze twee dames wilden zoo graag de kraamzaal eens zien:
Freule Boudewijnse, juffrouw van Oven - zuster van Eeghe en zuster de Graaf’.
Corry boog, zuster de Graaf wat onhandig stak een hand uit.
‘O zuster’, nam dadelijk juffrouw Van Oven Corry in beslag, ‘is dat kleine jongetje er nog waar m'n broer me van verteld heeft, dat maar drie en een half pond woog bij de geboorte, en nu zoo flink is - dank zij uw goede zorgen?’
‘Ja dat is er nog, gaat u maar mee’, glimlachte Corry werktuigelijk, al haar gedachten gespannen bij Dolf en de andere, die samen langs de bedden gingen, bleven staan bij een der kribjes.
Terwijl ze het jonge meisje den zuigeling toonde, hem even in haar armen nam, gingen haar oogen over het gebogen hoofd van juffrouw Van Oven naar freule Boudewijnse heen, die in haar wit met zwart-zijden tailormade, een grooten bloemenhoed op het zorgvuldig gekapte hoofd, met Dolf samen stond te kijken naar een der baby's.
Ze hoorde de hooge geaffecteerde stem: ‘O Dolf wat snóezig, wat een schattig kindje’, en dan een parelend lachje. En daarna moest freule Boudewijnse den kleinen jongen in Corry's armen oók bewonderen, en Dolf om zich een houding te geven, prees in warme woorden hoe bizonder de zuster voor dat kindje had gezorgd.
Corry had hem kunnen slaan op dat oogenblik, zoo diep voelde zij zich door hem vernederd tegenover de zelfbewuste jonge vrouw, die met een minzaam lachje zei:
‘Ja, verpleegster is een mooi vak - als je er roeping voor hebt’.
Zij namen vriendelijk afscheid, freule Boudewijnse stak zelfs haar hand uit en zei: ‘Dag Zuster, dank u wel.’ Toen zij naar de deur gingen, en Dolf met een vertrouwelijk gebaar de opgewipte kanten kraag van den mantel der freule gladstreek, wist Corry met onfeilbare zekerheid: ‘Dat is de vrouw waar Dolf mee trouwen gaat’.
Zuster de Graaf was opgetogen. ‘Wel leuk zoo'n bezoek hè, en wat een beeldig gezichtje die freule, net 'n plaatje.
Corry, wier ijskoude handen de kleine kinderen aan 't schreien maakten, antwoordde er niets op.
| |
| |
Twee dagen later nam Dolf zijn afscheid als assistent.
Hij kwam op de zaal terwijl 't er heel druk was, zei met zijn gemakkelijke minzaamheid de zusters en zieken één voor één goeden dag.
Corry stond, met voorbedachten rade in een stil hoekje aandachtig iets te meten, diep in haar hart lag de hoop, dat hij - misschien - iets zeggen zou, een vage belofte wellicht....
Vooruit had hij een zinnetje bedacht, en hij zeide het haar met de gevoelige intonatie die hij daarbij passend wist:
‘Ik dank je voor het mooie dat je me gegeven hebt.’
Toen begreep ze, dat alles uit was.
| |
VIII.
In den tuin der kleine villa lag grauwe half-weggedooide sneeuw, de donkere toppen der heesters staken er armoedig bovenuit. Van de kale, natglimmende boomtakken, lekten traag de druppels. De velden verdwenen in grijzen mist, en over 't water zweefde een ijle damp.
Corry, voor 't raam van de voorkamer, keek naar het troostelooze landschap, en wenschte vurig maar weer uitgehaald te worden.
Zij was nu, een jaar of vier al, vrije verpleegster, en haar meest korte maar soms wekenlange rustpoozen bracht ze bij haar moeder door, die nog steeds met de twee pension-dames het kleine buitenhuis bewoonde.
Ze had, zoodra ze haar kraamverplegingsdiploma haalde, ontslag aangevraagd in het Ziekenhuis, hunkerend om weg te komen uit de omgeving die in alles herinnerde aan Dolf en haar korten tijd van geluk.
De eerste weken na zijn weggaan, toen de troostelooze uren eindeloos schenen, en met elken nieuwen morgen de komende dag voor haar lag als een berg van grauwe verschrikking, had slechts de harde plicht, het heilige moeten, haar zenuwen ópgehouden.
't Meest van alles leed ze onder de vernedering: hij vond haar te min, goed genoeg voor een grapje van 'n paar dagen, maar niet om mee te trouwen, en ze hoonde haar naïve verliefdheid, waarin ze gedroomd had van zielenverwantschap en wederzijdsch begrijpen.
| |
| |
Waren dan ten slotte toch alle mannen het zelfde en zagen zij in een meisje als zij, dat haar eigen brood moest verdienen, slechts een willig speelgoed?
En haar gewonde trots steunde zich aan de overtuiging dat niemand het wist, géen der zusters wat gemerkt had. Want nadat Dolf, assistent-af, nog maar een paar maal 's weeks in 't Ziekenhuis kwam, hadden de zusters zijn flirtation met Corry gauw genoeg vergeten.
Alleen toen zijn verloving met freule Boudewijnse bekend werd, en zij het nieuwtje op de zalen druk bepraatten, hadden een paar van hen Corry veelbeteekenend aangekeken en achter haar rug wat gefluisterd.
Zij was er uiterlijk kalm onder gebleven, de tijding schokte haar niet, ze had het geweten immers.
Toen, een middag dat ze boodschappen deed in de stad, en te kijken stond voor een platenwinkel, bemerkte ze Dolf en zijn verloofde vlak naast zich.
Ze had onmiddellijk de hooge stem der freule herkend, en zag hen nu dicht aaneengedrongen, heel verliefd en alleen oog en oor voor elkander.
‘Zie je wel schat,’ lispte freule Boudewijnse, ‘daar heb je dat beeldige kopje van Rodin’.
En hij teeder en halfluid, maar Corry verstond het woord voor woord: ‘Ik vind jouw kopje veel mooier liefste’.
Zij was weggeslopen, zich een paria voelend die van verre hunkert naar onbereikbaren schat.
Drie maanden later trouwden zij, freule Boudewijnse was wees en zeer gefortuneerd; en met verscheidene andere zusters ging Corry naar de kerk om de plechtigheid bij te wonen. Zij spaarde zich die pijniging niet, in het ziekelijk verlangen hem te zien met de andere, en te voelen hoe algeheel en volkomen zij in zijn leven had afgedaan.
Het was een deftig huwelijk, en algemeen vond men dat het knappe paar uitstekend bij elkander paste.
De bruid, statig en fier, welbewust van den indruk dien zij maakte op het reikhalzend, en fluisterend publiek, was volkomen kalm.
Dolf zag bleek, bebeet zenuwachtig zijn lip en streek telkens met de hand langs zijn slaap, met een nerveus gebaar dat Corry zoo goed van hem kende.
| |
| |
Zij zorgde natuurlijk wat in de achterhoede te blijven.
Kaarsrecht en uiterlijk onbewogen zat ze in de kerkbank, de toespraak van den predikant, zelfs het geven van de trouwbelofte ontroerden haar niet, doch toen het orgel te ruischen begon, en zijn machtigen heilwensch uitsloeg door de wijde gewelven, voelde zij met een ijskoude rilling het bloed terugvloeien naar heur hart, en droge snikken kroppen in haar keel.
Dien heelen nacht sliep zij niet. Haar ontwaakte zinnen deden haar lijden om wat die andere veroverd had: het geluk waarvan zij éénmaal, één dag de zaligheid had geproefd.
Daarna had Corry dokter Van Oven nooit meer gezien, zij wist al vroeger dat hij zich in den Haag zou vestigen als chirurg, en zoo verdween hij uit haar leven.
Een paar maanden later verliet ze het ziekenhuis, waar men haar graag wou houden, een hoofdverpleegsterplaats aanbood zelfs en kwam bij haar moeder thuis.
Zij hoopte er kalmte te vinden voor haar overspannen zenuwen, eens flink uit te rusten naar lichaam en geest, vóór ze haar nieuwen werkkring begon.
Maar toen ze drie weken lang het eentonig kringetje van het huishouden had meegeleefd, met de geestdoodende gesprekken der oude dames als eenige afleiding, snakte ze weer naar wat anders.
Toen schreef ze, in een plotselinge opwelling, op een advertentie, waarin een ziekelijke dame zich een reisgenoot vroeg, en uit de tallooze sollicitanten viel de keuze op haar.
Vier maanden reisde ze met haar patient door Zwitserland en Italië, en vond in het leven vol afwisseling, te midden der mooie natuur die nooit zijn uitwerking op haar miste, haar zelfvertrouwen en levensmoed terug.
Haar reisgenoot, een bejaarde zwaar kreupele dame, was een beschaafde en fijnvoelende vrouw, die veel gezien, en een veelbewogen leven achter zich had. En Corry leerde van haar, in de vele ernstige gesprekken, die hen dicht tot elkander brachten, het leed te beschouwen als een noodige en nuttige beproeving, die aan de andere hoogere levenservaringen des te meer waarde geeft.
Haar moe-gepijnigde geest ging een stil en fijn genot vinden in een mooi boek of een diepe gedachte, en met wondere streeling legde muziek, nooit gevoeld en begrepen in de drukke laag-bij- | |
| |
den-grondsche ziekenhuis amosfeer, een balsem op de open wond van haar ziel.
Toen kwam ze terug in de kleine villa bij haar moeder en de twee pensionnaires, dezelfde Corry oogenschijnlijk, wat ouder geworden, en naar hun opinie bizonder stil; doch in haar innerlijke dat zij meer dan ooit voor hen angstvallig gesloten hield, was de smart uitgebloed en stond haar frissche moed weer gereed het leven te aanvaarden.
Zij behield echter een wat puriteinschen angst voor elke mannelijke toenadering, en ze zag in haar vroeger heftig verlangen naar liefde en getrouwd zijn, nog slechts een zinnelijke drijfveer waar ze niet dan met schaamte aan denken dorst.
En zoo moeilijk verborg zij dien afkeer, zóo toonde zij zich tegenover heeren stug en afwijzend, dat gewoonlijk geen man met wien ze in aanraking kwam, eenige toenadering wagen durfde.
De liefde voor zieken die zij vroeger zoo spontaan en blijmoedig gegeven had werd dan een zorgvuldig bouwsel van plichtjes en zichzelf opgelegde zorgen, waarin ze toch geen vrede vond.
Nooit was moeite haar te veel, zij sloofde den ganschen dag, en in haar kraamverplegingen stond ze 's nachts ontelbare malen op, onrustig bij elken kik van 't kind of zucht van de moeder.
Corry vond weinig voldoening in haar eerste gezinsverplegingen. Haar zorgvuldig zich terugtrekken bij iedere toenadering, maakte dat zij de menschen als vreemde weer verliet, terwijl het afscheid van de kinderen, waaraan ze zich in die weken meer dan iemand wist, gehecht had, een telkens terugkeerend verdriet werd.
Doch zij leerde er veel, veel levenswijsheid vooral, want zij leerde de menschen kennen in hun meest natuurlijken, onopgesmukten aard, zij was getuige van liefdeblijken spontaan en innig, wanneer elkaar oogenschijnlijk kalmgezinde menschen werden saamgebracht in groote vreugde of in groot verdriet.
En diep trof haar de blijdschap, die zij altijd en altijd weer terug vond, wanneer een moeder, na uren van lijden, het kleine kindje in de armen hield, en de oogen van allen in huis glansden van een heerlijke, heilige ontroering, die ze elkaar uitzeiden in hun glimlach, terwijl ze met onhoorbare schreden en fluisterende stemmen door het stille blijde huis gingen.
Na een paar drukke maanden, van de eene verpleging in de andere, was Corry weer een veertien dagen thuis. Ze had veel
| |
| |
rust genomen, zich laten vertroetelen door de zorgjes der oude dames: haar ontbijt op bed, en een kopje bouillon of 'n geklopt eitje tusschen de maaltijden, als voor een herstellende zieke.
't Had al weer lang genoeg geduurd, vond ze, bovendien was het doodelijk saai en stil op de kleine villa in dezen tijd van 't jaar, waarin fietsen en wandelen, Corry's eenige troost, bijna onmogelijk werden.
Ze tramde dan maar eens naar de stad, om te winkelen of boeken te halen uit de bibliotheek, en zelfs pikte ze ijverig aan een handwerk - gemeenlijk in haar oogen de ergst denkbare tijdverspilling.
Daar kwam, tot haar vreugde, de telegrambesteller op zijn fiets moeizaam aangetrapt door de sneeuwpap, en sprong voor het hekje af.
Meteen wipte Corry uit de voorkamer, opende de voordeur en wachtte op het stoepje.
‘Zuster van Eeghe?’ vroeg de jongen, het telegram uit zijn taschje halend en heffend in zijn hand, ‘'t is antwoord betaald’.
Corry ging er al lezend mee naar binnen, 't Was een oproep van een verplegingsbureau in den Haag, of zij dadelijk komen kon, als plaatsvervangster bij een kraamverpleging.
Ze zond den jongen buitenom naar de keuken om een warmen kop thee, schreef intusschen het antwoord en teekende het reçu, blij dat ze gaan kon, de luiheid en verveling al afschuddend terwijl ze naar boven liep.
‘'k Ben opgeroepen Moes, in den Haag voor een kraamverpleging,’ vertelde ze en passant aan haar moeder, die de wasch borg in de linnenkast, en meteen schoof ze 't gordijn opzij waarachter haar blauwe japonnen schoon en gestreken als slappe poppen op de hangers hingen.
Mevrouw van Eeghe, hoewel gewend aan het plotseling vertrekken van Corry, gaf zich graag het air verdrietig verrast te zijn.
‘Och kind, vandaag nog? en met dat weer’.
‘Ja,’ bepeinsde Corry, ‘ik kan niet naar 't station fietsen, Trijntje moet maar even naar 't dorp om 'n vigelant te bestellen. Ze kan mijn regenmantel aandoen en m'n overschoenen,’ voorkwam ze haastig de bezwaren van haar moeder. Er was veel te beredderen opeens en daar haar stemming dadelijk steeg als ze prettig-druk met iets bezig kon zijn, zocht ze neuriënd haar boeltje bij mekaar. 't Gaf een roezige drukte in huis, de meid slofte haastig weg op de ongewende overschoenen, en mevrouw van Eeghe bereidde een
| |
| |
maaltje, waaraan haar dochter zich, vóór om half vijf de vigelant kwam, kon versterken.
Juffrouw Dolman stuntelig van de rheumatiek dekte op een hoek van de tafel, terwijl juffrouw Ducourt onder de vlag van te helpen met pakken, met oudevrijsters interesse vischte naar de geheimzinnigheden van zoo'n kraamverpleging.
En Corry, haar zwak kennend, ging er plagend op in, weerde gewichtig af, ‘nee, nee, dat is voor jouw onschuldige ooren niet geschikt!’
Eindelijk, op 't nippertje kwam de vigelant met Trijntje erin.
Mevrouw van Eeghe en juffrouw Ducourt stopten de plaid zorgvuldig om Corry's beenen, terwijl Juffrouw Dolman bij het voorkamerraam moeizaam en onafgebroken stond te wuiven.
In den Haag nam Corry een rijtuig dat haar naar 't informatie bureau heel aan den Duinoord-kant moest brengen. Over de stille straten waasde het koud-grijze licht van den eindigenden Februaridag, en in de schemering die wat langer rekte door de lichte sneeuw, stonden de huizen stil en vijandig gesloten, bijna overal waren de gordijnen voor de ramen al neergelaten, brandde in de gangen licht.
Corry, in de kille, duf ruikende vigelant rilde, in een armoedig verlangen naar een warme lichte kamer, en met spijt berekende zij hoe ze zeker nog wel een uur moest rondsjouwen: eerst naar 't informatiebureau, en dan naar wie weet welken uithoek van de stad.
Eindelijk liet de koetsier, stapvoets rijdend om 't adres te zoeken, zijn paard stilhouden. Op de deur van een benedenhuis plekte een wit bord. Hij klom van den bok af en belde, Corry opende meteen 't portier en stapte uit.
‘Wacht maar zoolang’, zei ze.
In de voorkamer, voor spreekkamer gemeubeld, wachtte ze een paar minuten. Spoedig al kwam, met haastige dribbelpasjes de directrice binnen.
‘Zuster van Eeghe’ stelde Corry zich voor, en het kleine dametje haar vriendelijk monsterend door schetter-omrande brilleglazen zei:
‘O gelukkig, u bent een vlugge. 'k Heb toch zoo'n moeite gehad, zuster van Dorp was al maanden besproken, en krijgt me daar opeens angina, 't is de drukste tijd, en niemand, niemand te krijgen. 'k Heb de heele stad afgetelefoneerd, mevrouw wou bepaald 'n gediplomeerde kraamverpleegster, weet u’.
Corry liet den woordenstroom gelaten over zich heengaan.
‘Schiet nu maar een beetje op,’ dacht ze.
| |
| |
‘Bent u onbepaald vrij?’ informeerde de directrice.
‘Ja, tot half April in alle geval’.
‘O juist, prachtig. Dit zal 'n vrij lange verpleging worden, 'n eerste kindje weet u’.
‘Bij wie is het?’ vroeg Corry.
Bij Mevrouw van Oven, een doktersvrouw - de chirurg, u kent den naam misschien wel’.
Corry, met een heftig opbonzen van haar hart, voelde een doodelijken schrik door zich heen glijden, die zelfs haar voeten en vingertoppen te verstijven scheen. Ze wou opspringen, zeggen, uitschreeuwen dat 't niet kon, dat ze daar nóóit heenging, maar ze zat als verlamd op haar stoel.
De vlugge woorden van de directrice vielen als droppels langs haar heen, de dame haalde nu een dik boek uit een muurkast, doopte een pen in den inktpot, keek Corry dan vragend aan, verwachtend dat die uit zich zelve, wel naam en leeftijd zeggen zou.
Maar de zuster staarde strak voor zich uit, zij slikte een paar maal, 't was of haar mond en keel waren uitgedroogd.
‘Wilt u me even opgeven?’ vriendelijkte de directrice, ‘uw naam?’
Corry zei 't werktuigelijk, kuchte even wat heeschheid weg.
‘Uw leeftijd. - Diploma's?’
Zij antwoordde zonder denken. Zoo gauw de directrice was uitgesproken zou zij zeggen.... Het was onmogelijk - zij kon die verpleging niet aannemen.
Maar meteen voelde ze niet te durven, zij zou een reden moeten opgeven.... een zuster moest helpen waar ze kon, alle eigenbelang op zij zetten, en zij kon dat mensch toch niet vertellen dat Dr. van Oven en zij....
‘Mevrouw weet nog niet dat u komt’ klapte de andere haar boek dicht. ‘Ik durfde niet te telefoneeren voor ik volkomen zeker was. Wil ik haar nu soms op de hoogte stellen?’
‘O nee, dank u’, weerde Corry af, terwijl zij automatisch opstond en naar de deur ging.
‘En nu weet u 't adres nog geeneens’ lachte het dikke dametje, ging nog even naar binnen om nauwkeurig het nummer na te zien, gaf het zelf op aan den koetsier.
Toen 't rijtuig zich in beweging zette, bedacht Corry dat ze vergeten had afscheid te nemen. Ze boog zich uit 't raampje, zag juist de deur met het witte bord in 't slot vallen.
| |
| |
Wat moest ze nu in godsnaam doen?
Haar eerste impulsie was: naar den treìn - naar huis. - Maar ze begreep wel, - dat kón niet, zij had de verpleging aangenomen, mocht haar patient niet in den steek laten, en bovendien - dokter van Oven zou zéker hooren wie de zuster was, die hem die poets bakte.
Zij zou er heen gaan - haar plicht volbrengen. En meteen scheen, bij haar kloek besluit de druk van verschrikking te wijken en voelde zij zich weer kalm worden en resoluut. Zoo erg was het immers niet. Zijn vrouw zou zich zuster van Eeghe hoegenaamd niet meer herinneren, en voor Dolf en haarzelve was 't verleden lang begraven. Zij dacht er bijna nooit meer aan, hoeveel minder zou hij het doen?
Zij herkende de straat niet, waar 't rijtuig stopte, 't was nu ook geheel donker, maar zij zag een groot dubbel huis, met beneden een lage verdieping en daarboven hooge statige vensters. Terwijl de koetsier belde, bedacht zij met spijt dat ze onverwacht kwam, 't was toch beter geweest wanneer de directrice had getelefoneerd.
Een nuffig dienstmeisje in 't zwart, met een kanten schortje en een muts met lange banden, deed open.
Corry noemde zich als de verwachte verpleegster, gaf haar kaartje, en vroeg of het meisje dit aan mevrouw wou brengen.
De dienstbode, aarzelend, zij had geen orders gekregen omtrent de nieuwe zuster, liet Corry in de patienten-wachtkamer, knipte 't electrisch licht op, sloot de deur weer achter zich.
Maar Corry bedenkend dat ze den koetsier niet betaald had, liep de gang weer in, waar juist haar koffer werd doorgedragen, en rekende met den man af.
‘Wilt u maar meegaan zuster’, kwam het meisje, nu veel vriendelijker, terug, en ze ging Corry vóór over den breeden Smyrnalooper, de trap op, en klopte op de eerste etage aan een deur. Na het ‘binnen’ drukte ze de deur open, en liet de zuster in de kamer gaan.
Deze stond nu in een groot vierkant schemerdonker vertrek, slechts in een der hoeken brandde een staande lamp. Iemand heesch zich uit een fauteuil en kwam naar haar toe met de langzame, malgracieuze bewegingen van een ver-zwangere vrouw.
‘O gelukkig dat u er bènt zuster, ik zat zoo in angst dat er
| |
| |
niemand te vinden was, verbeeld u, de baby kan elk oogenblik komen’.
Het was dezelfde geaffecteerde stem, die Corry vroeger zoo hatelijk vond; maar tot haar genoegen bemerkte ze dat nu die stem en ook de vrouw zelve, haar absoluut onverschillig lieten.
En haast ondenkbaar scheen het, de wanstaltige figuur met het bleeke, scherp langs neus en mond weggetrokken gezicht en het achteloos opgemaakte haar, te vereenzelvigen met de mooie bloeiende jonge vrouw in haar herinnering.
Mevrouw zette zich weer, bood Corry een stoel, maar die zei liever eerst naar haar kamer te willen, ze kwam zoo van de reis, waarop haar verzocht werd even te bellen.
Ze ging toen met het dienstmeisje een trap op, langs veel deuren op de corridor, en kwam eindelijk in een keurige lichte kamer, een toiletkamer blijkbaar, waar, door een kast in een hoek en een tafel wat opzij te schuiven, plaats gemaakt was voor een ledikant. In dit zeer keurig vertrek, met witgelakte meubels en cretonne wandbekleeding en gordijnen vond Corry reeds haar koffer en parapluie.
Zij kon, door de half-opengeschoven porte-brisée in een andere kamer zien, mevrouws slaapkamer blijkbaar, te oordeelen naar de lits-jumeaux, die rijk gebeeldhouwd en met overhuivenden rood-zijden hemel wel een vorstelijk praalbed geleek.
Met welbehagen ontdeed de zuster zich van haar bovenkleeren, ze zat even peinzend, de kin gesteund in haar hand, voor de witte toilettafel en betrapte toen zichzelve dat ze in gedachten haar blozend-frisch en rimpelloos gezicht vergeleek, met het bleeke en vervallene van de vrouw beneden.
Met een bruusk gebaar schoof ze den stoel achteruit en bukte zich over haar koffer, hing in de muurkast naast een paar geparfumeerde zijden toiletten van mevrouw, haar ritselende blauwe japonnen, legde haar eenvoudig toiletgerei, tusschen de wat opzij geschoven kristallen flacons van het toilet. En als altijd gevoelig voor de verfijnde luxe die zij alleen bij anderen kende, genoot ze van de geurige zeep en het zachte zeer duidelijk waarneembare parfum van violette aan het linnengoed.
Ze knapte zich wat op, deed een donkerblauw-stoffen japon aan; naar gewoonte zou ze straks aan mevrouw vragen, of die haar reeds dadelijk in verpleegsterskostuum wenschte te zien.
| |
| |
Naar beneden gaand, vond ze, aan 't andere eind van het bovenportaal een open deur, en besloot uit de neergeworpen heerenkleeren en den reuk van sigaretten dat Dolf hier sliep, zeker al met het oog op de aanstaande bevalling. In de gang hing een prikkelend kruidige geur van spijzen, waaruit zij opmaakte dat men hier nog niet getafeld had. Mevrouw van Oven stond juist op om te gaan eten, Corry hield de deur voor haar open, en draaide op mevrouws verzoek het licht in de kamer uit.
Er was in de laag-gezolderde doch intiem gezellige eetkamer maar voor twee personen gedekt, waaruit Corry tot haar verlichting opmaakte dat Dolf niet thuis was.
Zij geraakte, hierdoor vooral, wat meer op haar gemak, en bestudeerde onder 't wachten tusschen de verschillende gerechten, het vertrek met z'n tallooze oudblauwe borden en donker eiken meubels. Het servies, het tafelzilver en kristal waren uiterst luxueus en met fijnen smaak bijeengezocht, en het zwart gekleede en wit gemutste dienstmeisje bewoog zich gedurende den maaltijd bijna voortdurend in de kamer.
De vrouw des huizes, met een kwijnend afwijzen, bedankte voor haast alle spijzen, waarop Corry, wetend dat dit zoo van haar verlangd werd, haar noodde toch wat te eten, vriendelijk bestraffend, zooals dat behoorde.
En zij luisterde met blijkbaar veel aandacht naar de lange verhalen over Mevrouw's ongemakken van voorheen en thans, werd ingelicht over den vermoedelijken datum der bevalling, over drie dagen zou dat zijn, en over den specialist die mevrouw Van Oven bij die gewichtige gebeurtenis terzijde zou staan.
‘Want ziet u, mijn man, wou het perse niet zelf doen, hij is tegenwoordig uitsluitend chirurg, zooals u misschien wel weet’?
Na 't eten installeerde Corry mevrouw op de chaise longue in de huiskamer, en zette zich toen, onder 't licht van de schemerlamp met de courant in een gemakkelijken stoel.
Er hing nu in het huis een beklemmende stilte, alleen uit de verte drongen gedempte geluiden, een even ópklinkende stem soms, uit de keuken.
Haar oogen aan de schemering gewend, namen de kamer met haar smaakvol ameublement van uit haar hoekje nauwkeurig op. De gordijnen en ook het smyrna vloerkleed waren in donker terracotta kleur, de meubels van dof donker mahoniehout, bekleed met matgroen trijp. Boven de ovale middentafel hing een koperen
| |
| |
kroon met kralenomrande gloeilampen, en in den uitersten hoek donkerde een vleugel, waarvan de witte toetsen als een breede tandenrij opglommen. Maar het was, zooals zij na een poosje zichzelve zeide, alsof de knappe en smaakbewuste meubelmaker zoo juist de kamerdeur achter zich had dichtgedaan, en na zijn heengaan niemand gewaagd had een meubel te verzetten of een gracieus gelegde sjaal anders te drapeeren.
Toen ze wat later op mevrouw Van Oven's mat verzoek thee zette, en met heimelijken angst voor morsen op het kanten kleedje water goot in den zilveren trekpot, ontdekte ze bovén de theetafel juist in den lampenschijn een portret van Dolf. Verstolen keek ze, als was zelfs dit een te groote vrijheid, en vond elken bekenden trek terug, de wat hoekige kin en den scherpen wilskrachtigen mond. Maar de oogen, de koele starre van het plaatje waren niet de jolige spotoogen uit haar herinnering.
Bij 't nuttigen van haar kopje thee vertelde mevrouw Van Oven aan de zuster, dat haar man dien avond pas laat thuis kwam, hij was voor een operatie naar Amsterdam, en Corry die een vagen angst had gevoeld voor zijn plotseling binnenkomen, wist zich opgelucht bij die mededeeling. Dolf zou nu wel eerst van zijn vrouw den naam der zuster hooren, dan was hij voorbereid en kon zijn houding bepalen.
Om tien uur bracht zij haar patiënte naar bed. Zij hielp met uitkleeden, goed wegbrengen en borstelde Mevrouws haar, bij zichzelve de opmerking makend dat Clara zich blijkbaar zeer graag liet bedienen. Zij liet op verzoek de deur tusschen haar kamer en die van mevrouw op een kier, voor 't geval er 's nachts wat gebeuren mocht.
En slapeloos in haar eigen bed, toen zij laat nog de voordeur hoorde dichtslaan, en zijn stappen langs haar kamerdeur gingen, toen de indrukken van dien dag in bonte wemeling aan haar geest voorbij trokken, begreep Corry voor het eerst hoe een gapend verschil er geweest was voor Dolf, tusschen haar, 't verpleegstertje zonder geld, met wie hij in dagelijksche broodzorgjes had moeten rondtobben - en de deftige freule met haar groot fortuin, die hem in staat had gesteld al zijn eerzuchtige doktersdroomen van een first-class inrichting en een mooi groot huis te verwezenlijken.
Maar toen zij den volgenden morgen in de eetkamer kwam, die
| |
| |
nu vol stond met vroolijke winterzon, vond zij daar, tot haar schrik, dokter Van Oven alleen aan de ontbijttafel zitten. Hij stond op, groette haar beleefd als een oppervlakkig bekende en vertelde toen, dat zijn vrouw wat pijnlijk was, en liever op bed ontbijten wilde.
Corry stond dadelijk op. ‘O, dan zal ik mevrouws ontbijt boven brengen,’ maar hij weerde met een kalm gebaar:
‘Nee, doet u geen moeite, daar heeft het meisje al voor gezorgd, mijn vrouw ontbijt gewoonlijk op haar kamer.’
Hij praatte nog even door, over het mooie weer, het leek al voorjaarsachtig, en vroeg toen beleefd of de zuster hem permitteerde dat hij de courant las, zijn dag was zoo bezet, hij moest elk kwartiertje benutten, wanneer zij zelve zich oòk interesseerde?..,.
Zij nam met een ‘o dank u’ een der ochtendbladen van hem aan, vouwde het naast haar bord, en boog er haar hoofd overheen. Ze voelde al lezende, hoe een paar maal zijn oogen op haar rustten, hij was naar ze begreep, op de ontmoeting voorbereid geweest, maar zonder dat ze 't zich bekende hinderde haar zijn absoluut meesterschap over zichzelve en zijn blijkbaar algeheele onverschilligheid bij dit weerzien.
Toen hij opstond en bij 't raam een sigaret aanstak, bekeek ze hem kritiesch, vond hem dikker en geposeerder en wel tien jaar ouder. De zwarte pandjesjas stond hem deftig, heel anders dan de korte jongensachtige colbertjes die hij in het ziekenhuis te dragen placht.
| |
IX.
Er gingen eenige dagen, in afwachting der groote gebeurtenis voorbij. Corry zag van Oven geregeld aan de maaltijden, den verderen dag heel zelden. Zij wijdde zich geheel aan mevrouw, die veel over pijn klaagde maar voor den dokter in beweging moest blijven, doch die kleine zorgjes konden den langen dag niet vullen, en er bleven haar vele uren van drukkend alleen zijn.
Den eersten middag aan tafel had Dolf zijn vrouw meegedeeld dat hij zuster van Eeghe nog van vroéger kende, en had het bezoek van zijn vrouw aan het ziekenhuis gereleveerd, waarop Clara
| |
| |
knikte, met beleefde onverschilligheid: ‘O, ik herinnerde me u toch niet meer, Zuster.’
En Corry, meê in het comediespel, even kalm en onverschillig als hij, vertelde een en ander van dat ziekenhuis, en haar verblijf in het kinderhospitaal vroeger.
Mina, het tweede meisje, toonde de zuster een dier eerste dagen het baby-uitzet, de mooie wieg en wat er verder bijhoorde, alles keurig ingepakt en onder stoflakens weggezet op een klein kamertje.
Terwijl zij, uit Mina's dikke roode handen de kleine stapeltjes aannam, dacht Corry hoe steeds alle aanstaande moedertjes met stille verrukking haar die kinder-dingen zelve hadden getoond. Het was hier alles in orde, in de puntjes zelfs, met de prijzen der winkels nog aan de net gebonden stapeltjes gehecht en de vermoedelijke geschenken, jurkjes en schortjes, kleine zachte manteltjes, waren bij mekaar in een groote doos gepakt, gloednieuw nog, stijf in de vouwen, nooit te voorschijn gehaald om stil bewonderd te worden of gestreeld met teeder aandachtige vingers.
En Corry was nog niet lang in dokter van Oven's huis of zij wist dat de naam van het kind, dat op het punt was geboren te worden, tusschen den man en de vrouw nooit werd genoemd.
Over allerlei onderwerpen praatte men aan tafel, van Oven vertelde wat van zijn werk, en Clara babbelde over menschen uit de stad, doch van wat hen, naar haar gedachten het meest moest interesseeren, waarvan zij eigenlijk den ganschen dag vervuld moesten zijn, repten zij nooit een woord.
Een der eerste keeren dat hij haar alleen sprak had dokter van Oven aan de zuster kort en zakelijk meegedeeld, dat zijn vrouw vermoedelijk een zeer zware bevalling hebben zou - hij als dokter en de specialist die haar helpen moest, wisten dit natuurlijk vooruit. ‘Alle voorzorgen zijn genomen, en bepaald gevaar is er niet,’ voegde hij erbij, terwijl hij over Corry's verschrikt hem aanziende oogen heenzag, en even wreef zijn hand langs zijn slaap, met het oude nerveuze gebaar. ‘Maar natuurlijk vermoedt mevrouw daar niets van, en mag zij er ook niets van vermoeden’.
Met Clara zelf had Corry eens een gesprek over 't te komen kind uitgelokt:
‘Vindt u 't niet heerlijk mevrouw? Of was u maar liever met u beiden gebleven?’
| |
| |
‘Och zuster,’ sleepte het antwoord, natuurlijk wel dol hè, zoo'n schatje, maar zoo'n zorg ook, vooral 's nachts, en er moet nog zooveel gebeuren voor 't zoover is.’
Des middags kreeg Clara vaak visite, en daar de bevalling zich het wachten, was Corry vrij om een paar uur te gaan wandelen of fietsen. Zij ging naar 't Bosch gewoonlijk, een enkele maal naar Scheveningen, waar ze langzaam liep langs 't verlaten strand, en dan kwamen in de koel-klare en stille middagatmosfeer de indrukken opgedaan in het doktershuis, weer één voor één en tergend duidelijk voor haar geest.
Hoe de meid, wijzend op de kamer waar Dolf sliep gezegd had met een valsch lachje: ‘De dokter slaapt altijd apart, dat doet-ie om mevrouw 's morgens niet zoo vroeg te hoeven storen, en hoe zij nooit in al die dagen gezien had, dat Dolf zijn vrouw kuste. O, ze begreep, het bleek immers zoo duidelijk uit honderd dingen, hun huwelijk was niet gelukkig, zij leefden onverschillig naast elkaar, en zelfs het kind dat komen ging zou den band die glipte niet kunnen vastknoopen. Een dier middagen thuiskomend, vond ze Clara op haar slaapkamer, half huilende, hangend over een stoel, ze snakte er nu zelve naar, dat 't eindelijk gebeurde.
Dien middag at Corry samen met Dolf. Op aandringen van Clara, die beweerde dat haar man 't vreeselijk vond om alleen te spijzen, gaf ze toe. Tegenover hem gezeten aan de zorgzaam gedekte tafel, in de intieme gezelligheid van de gordijngesloten warme eetkamer, voelde ze, voor 't eerst in zijn bijzijn, de angstige reserve wijken.
En toen hij opgewekter dan anders, te praten begon, en vertelde van een interessante operatie van dien middag, ving haar vlugge geest zijn woorden gretig op, begreep ze weer snel en intuïtief, en genoot door te luisteren naar zijn woorden, en te toonen door haar antwoord hoe volkomen ze hem verstond. En hij, scherp 't verschil proevend tusschen Clara's indolentie en háár helder verstand, voelde dien dag voor 't eerst, dat hij misschien door de rijke freule te kiezen boven 't verpleegstertje toch niet het beste deel genomen had.
‘En als’ dacht hij met een smadelijken glimlach, terwijl hij z'n sigaar rookte in de eenzaamheid van zijn studeerkamer, als hij Corry toen, - dien Zondagmiddag - gevraagd had... en ze, waren getrouwd op 'n dorp, hij met een boerenpractijk - dan had hij immers háár en zijn leven vergald met een vruchteloos
| |
| |
hunkeren naar wat hem altijd 't begeerlijkst scheen vóór het werd tot werkelijk bezit: rijk te zijn, en zonder materieele zorgen zich te wijden aan een eervolle drukke stadspractijk.
| |
X.
Den volgenden middag, toen zij met Mevrouw aan de koffietafel zat na te praten, en van Oven zijn spreekuur hield, kwam Mina vragen of zuster den dokter even wou komen helpen. De verpleegster, die van Oven daarvoor had aangesteld was door een ongeval met haar fiets verhinderd om te komen.
Corry, blozend van een toch-wel-prettige verrassing liep vlug de trap op naar de achterkamer die en-suite met Dolf's studeerkamer voor ontvangst en behandeling van patiënten diende.
Zij was er maar eenmaal, heel vluchtig geweest. Dolf hield de deur in den regel op slot om ongewenscht stof buiten te houden. Haar verpleegsters-oog genoot van de keurige nieuwerwetsche inrichting, den operatiestoel van glas en nikkel, de wit-geschilderde wanden met ronde hoeken waarlangs de glazen kasten met de net gerijde glinsterende instrumenten.
‘'k Wou zoo graag even van uw hulp profiteeren zuster, anders moest ik den jongen naar 't ziekenhuis sturen, maar nu u er tóch bent....’
Zij knikte glimlachend, ging meteen aan den marmeren bak haar handen wasschen.
De mouwen hoog opgestroopt, haar handen nog afdrogend kwam ze bij hem staan, luisterde oplettend naar zijn korten uitleg: wat hij wilde dat ze doen zou.
Met haar koele roze vingers vatte ze den ontblooten arm van den patiënt, en hield dien horizontaal. Zij praatte wat tegen den knaap met kalme geruststellende woorden, leidde zijn angstige aandacht van Dolf's instrumenten af, en zei met een grapje dat hij nu eens heel strak naar buiten moest kijken, of er niet een vogeltje zat, in dien boom daar voor 't balcon.
Zij hielp Dolf handig en snel, precies doend wat hij wilde, zonder dat hij veel behoefde te zeggen, vroeg daarna of zij even verbinden wilde, en hij, na een nauw merkbare aarzeling, liet glimlachend dat werk aan haar over.
Zij was onder haar uiterlijke kalmte toch nerveus, het samen- | |
| |
werken met Dolf, hij in zijn witte operatiejas, zooals altijd vroeger in 't Ziekenhuis, hun heel dicht bij elkander staan om den patiënt te helpen, - zoodat zelfs eenmaal zijn gebogen hoofd vlak onder 't hare was geweest - dreef met geweld haar lang beheerschte gedachten weer naar vroeger, naar den korten tijd dat zij zoo samen met hem had gewerkt in een stillen bond van sympathie.
Ze bleef nog wat dralen, toen het spreekuur was afgeloopen, ruimde den verbandboel op, maakte de instrumenten schoon en vroeg hem een paar bizonderheden over den operatiestoel, een nieuw systeem dat ze nog niet kende.
Dolf die graag zijn tip-top ingerichte behandelkamer liet bewonderen, vroeg toen of ze ná 't eten nog even terugkwam, dan zou hij haar alles laten zien. Hij had interressante nieuwe dingen, ook een Röntgen-installatie, die kon ze daar in dat kamertje zien opgesteld.
Zij antwoordde ‘o heel graag’ maar in een heimelijken angst voor dit samenzijn besloot ze 't niet te doen.
Hij echter kwam haar 's avonds in de huiskamer zoeken, nam haar mee naar boven, en zij brachten een groot uur in zijn kamer door, hij uitleggend en toonend, zij met belangstelling vragend.
Toen ze, bij 't weggaan bedankte en voor 't eerst hem haar hand toestak, die hij even in de zijne vasthield, voelden ze beiden hoe zij in dat uur elkaar veel nader gekomen waren, hoe de oude sympathie van vroeger er nog was, en zich te dringen trachtte door den kouden muur van vormelijkheid, die zijzelven tusschen zich hadden opgericht.
| |
XI.
Een paar dagen later ging Corry na een aandringenden brief van haar moeder, des middags een bezoek brengen bij twee oude tantes, die woonden op een poppig bovenhuis aan een oud grachtje.
Corry vond hen, zooals sinds jaren heugenis, gezeten ieder voor een venster, bril-glurend door een spionnetje.
Ze ontvingen haar met de wat neerbuigende vriendelijkheid, die ze graag toonden aan het nichtje dat haar eigen brood moest verdiënen.
Corry, die de stijve degelijkheid hunner burgerlijke omgeving onwillekeurig vergeleek bij de moderne luxe van het doktershuis,
| |
| |
ketste die neerbuigendheid, door een onverschillig welwillend tegemoetkomen van haar kant.
De conversatie had veel van een verhoor, beurtelings informeerden de dames naar mevrouw van Eeghe, haar pensionnaires en Corry's éigen omstandigheden.
‘En waar ben je nu op 't oogenblik?’
‘Bij de familie Van Oven, mevrouw wacht een kleintje’.
‘Welke Van Oven's zijn dat?’
‘Dokter, hij woont op de Mauritskade’.
Een blik van verstandhouding vloog van tante Aaltje naar tante Betje, waarop die laatste met een vrome kruising van haar handen meende: ‘Lieve kind, dat is vrees ik niet de geschikte omgeving voor een jong meisje’.
Corry, wie 't bloed naar de wangen schoot bij dien onverwachten aanval, vond na 'n oogenblik haar antwoord. ‘Daar vraagt een verpleegster niet naar, tante’.
‘Heb je er nooit over hooren spreken?’ geheimzinnigde tante Aaltje.
‘O jawel’ troefde Corry, ‘ik weet er alles van, 't is geen gelukkig huwelijk’.
‘En de rest’ knikte tante Betje, en Aaltje, nog ijveriger:
‘'t Is niet algemeen bekend maar wij weten in de finesses’....
‘Wat er voorgevallen is den vorigen zomer’, vulde de andere oude dame aan, die zich de primeur niet ontnemen liet. ‘Mevrouw van Oven is er vandoor geweest met 'n advocaat, wel veertien dagen’....
‘Nee Betje, Mietje weet het precies, tien dagen was het, uit en thuis’.
‘Nou, tien dagen dan, is ze weggeweest.’
Corry in wier hoofd op dat oogenblik de gedachten uitvloeiden tot een kleurloozen chaos, zocht een zinnetje. ‘Och kom’ zei ze mat, ‘hoe weet u 't zoo?’
‘Van onze werkster, die 'r nichie dient er’, loofde nicht haar goede bron. ‘Je begrijpt zoo'n mensch niet hè, en nou dat kind, d'r man weet geeneens of 't van hem is. Merk je niets vreemds aan ze in huis? Spreken ze nog tegen mekaar?’
‘O ze zijn heel gewoon’ antwoordde Corry en dichtte een paar gefingeerde verhalen over de Van Oven's op. Mevrouw was een lief mensch, zoo hartelijk, maar op 't oogenblik erg zwak, en de dokter had 't heel druk, dien zag ze haast nooit.
| |
| |
Toen in haar gedachten wikkend dat 't wel kón, stond ze op, kuste een slap bolle en een prikkend harige wang, en vlood de duffe slecht geluchte kamer met de gewaarwording of ze op 't punt geweest was er te stikken.
Even later, toen ze fietste door de verlaten lanen van het bosch, en ze vergeefs te schiften zocht in haar verwarde gedachten, wist ze slechts één wensch: niet met hem spreken, niet met hem samen aan tafel, bij hem, over hem, terwijl zij dit vreeselijke wist dat als een spooksel staan zou tusschen iedere naderende vertrouwelijkheid.
| |
XII.
Maar mevrouw Van Oven verkoos ook dien middag niet aan 't diner deel te nemen, de lucht alléén van eten maakte haar al onpasselijk, zei ze, en Corry at met den dokter samen.
Hij was bizonder opgewekt, hervond wel haast zijn jolige vroolijkheid van vroeger, hij praatte over zijn assistentschap in 't ziekenhuis, en informeerde naar Corry's ervaringen sinds ze die inrichting verlaten had.
Toen begon hij, ondervangend den wat bitteren toon waarop ze die levensjaren voor hem opsomde, over zijn jeugdidealen, zijn geloof in 't leven, dat zoo heel anders te zijn bleek dan hij zich in zijn jonge jaren droomde.
‘Ik kon me vroeger niets beters wenschen dan een bekend veel gezocht dokter te zijn, zoo éen tot wien de menschen van verre komert om hulp - dat heb ik vrijwel bereikt - ten minste 't aantal patienten is meér dan me lief is, en toch, dacht u dat ik ooit dankbaar gestemd ben voor het deel dat ik van 't leven veroverde? Waarachtig zuster,’ de plotselinge hartstocht in zijn stem deed haar opzien, ‘ik gaf tien jaar van mijn leven als ik m'n heerlijken onbezorgden studententijd nog eens over kon doen.’
Corry luisterde stilzwijgend. Zij kon het 's middags gehoorde niet van zich afzetten, en honderdmaal drong de vraag naar haar lippen: ‘Vertel het me, is het waar, dat je huwelijk zoo'n mislukking is geweest?’
Maar ze mocht niet vragen, zij was een vreemde immers, en te willen dringen in zijn intieme leven zou een onbescheidenheid zijn.
| |
| |
Zij excuseerde zich bij 't dessert, ze ging mevrouw gezelschap houden, zei ze. Staande bij de tafel schikte ze een paar vruchten op een bordje, legde een klein stukje pudding erbij.
Toen keek ze hem aan om te zeggen: ‘dan ga ik maar’, doch zij ving den blik uit zijn oogen die scherp en onafgebroken naar haar zagen, en de woorden wilden niet over haar lippen.
Doch 's avonds in bed, met de stilte van het slapende huis rondom zich, alleen verbroken door de moeilijke ademhaling en het telkens kreunen van Clara in heur slaap, stond voor 't eerst het dien middag gehoorde, klaar en helder in Corry's hoofd.
Zij had met haar gewonen angst, om te dringen in de intimiteiten van anderen, zooveel mogelijk de vreemde verhoudingen in dit huis van zich afgeschoven, ze aanvaard als iets dat haar niet aanging.
Maar nu drong, door de babbelpraatjes der oude tantes, voor 't eerst haar de zucht om te wéten. 't Was immers niets onmogelijk dat bij een huwelijk uit berekening, zooals 't hunne toch zijn moest, de een den ander bedroog? En zouden zij dan, ná dat onherroepelijke, weer met elkander hebben voortgeleefd alléén om den schijn? Onbeteekenende voorvallen, de aparte slaapvertrekken, Dolf die bijna altijd wanneer hij thuis was op zijn eigen kamer zat, en de weinige eerbied, waarmee zelfs door haar gevoeld, de meiden over mevrouw Van Oven spraken, stonden nu als zooveel schragen onder het eerst nog nauwelijks als waarheid opgehouden vertelsel. Zij lag uren wakker, tevergeefs trachtend zich onverschillig te voelen tegenover de levens dier twee menschen, in wier intimiteit zij zich getrokken voelde worden, of zij wilde of niet.
| |
XIII.
Den volgenden morgen begon mevrouw Van Oven's bevalling. Het bleek, zooals Dolf voorspeld had een zware strijd, die driemaal vierentwintig uur aanhield. Op het einde, den na-nacht van den derden dag werd zij onder narcose gebracht. Er waren, behalve dokter Bron nog twee doktoren bij gekomen, een narcotiseur en nog een vrouwenarts, want Dolf, wetend wat er gebeuren ging, had geweigerd te blijven, en zich in zijn kamer opgesloten.
Corry die den geheelen tijd nauwelijks geslapen had, in haar korte rusturen gestoord door het telkens kreunen van Clara, was
| |
| |
met haar taaie wilskracht voortdurend bezig, helpend, steunend, in de tusschenpoozen alles klaarmakend voor de dokters.
Dolf's zenuwachtigheid bevreemdde haar, zij kende hem als een, die in moeilijke oogenblikken alle energie tot zijn beschikking heeft. Hij was slechts enkele malen in de kamer gekomen, doelloos staan blijvend bij het ledikant, alles aan zijn collega's en de zuster overlatend en toen de toebereidselen voor de narcose gereed waren, de dokter met de kap in zijn handen naar het bed ging, was hij weggeloopen, met een nauwelijks verstaanbaar: ‘Je roept me wel als 't afgeloopen is’.
Er heerschte nu in de kamer een suizende stilte, waarin zwaar de afgebroken woorden van de dokters vielen, Corry met uiterste inspanning van haar wil, deed met nooit falende zekerheid wat zij haar kort, met halve zinnen aanwezen.
Toen werd het kind geboren, het was een jongen, en doordringend in de stille kamer klonk zijn eerste kreet.
Corry's zorgen waren voor hem terwijl dokter Bron en de narcotiseur aandachtig staan bleven bij het bed, waar Clara nog steeds bewusteloos lag.
De derde dokter, begeerig nog wat van zijn verloren nachtrust in te halen, vond dat hij nu wel weg kon gaan, hij zou en passant van Oven gelukwenschen.
Op haar eigen kamer die goed warm was gestookt maakte Corry de zuigeling's eerste toilet.
Hij was een mooie flinke baby, en toen hij klaar was in zijn gladde zijden truitje, en de wollen luier om hem heen gespeld, dacht ze met verteedering: het was Dolf's kind, en door een wondere speling van het lot was zij de eerste die het in haar armen hield.
Ze legde hem voorzichtig in het als een nestje warme wiegenkuiltje, de dekens ver over hem heen, zoodat slechts zijn donker behaarde kruintje te zien kwam.
Toen ze weer in de andere kamer trad, vroeg haar dokter Bron, zijn rug strammend van het lang gebogen staan, of ze eens even naar van Oven wou gaan, dokter Wiesman was nog teruggekomen om te zeggen dat hij den jongen vader geheel van streek gevonden had, en binnenmonds zei hij iets tegen zijn collega van: onbegrijpelijk bij de bestaande omstandigheden.
Corry ging naar beneden, het was ongeveer half zes, een vale
| |
| |
lichtschijn viel door het raam aan het einde van de gang, spookachtig de voorwerpen op de corridor verlichtend.
Zij tikte aan Dolf's studeerkamer en ging er meteen binnen.
Hij zat met zijn rug naar haar toe, aan de schrijftafel die in 't midden der kamer stond.
De overgordijnen waren opengetrokken en het weifelend daglicht viel op zijn gebogen hoofd. In de studeerlamp op zijn bureau brandde met valschen schijn 't electrisch licht.
Hij scheen Corry niet te bemerken totdat ze naast hem stond.
‘Ik filiciteer u,’ zei ze werktuigelijk, ‘met uw vaderschap’.
Toen keek hij haar aan, zijn oogen groot van een wilde wanhoop.
‘Het is een leúgen,’ zei hij heesch, zijn blik onafgebroken in den haren, ‘ik ben de vader niet, ik heb niets te maken met dat kind’.
Dus toch was het zoo! Corry voelde een verlammenden schrik opslaan naar haar keel, maar zij zei kalm, 't was of een ander voor haar sprak:
‘U bent overspannen, ik zal een glas water voor u halen’.
Hij steunde zijn hoofd in de handen, en ze hoorde hem snikken met een heesch geluid.
‘Joú zal ik het vertellen, 't kan me niet schelen wat de menschen van me denken, als jij maar niet.... Hij legde zijn hand op de hare die ze steunde op het schrijftafelblad, ze voelde hoe hij koud was en beefde. ‘Je hebt misschien óók wel gehoord dat Clara weg is geweest, nietwaar, je wist het immers?....
Ze knikte zwijgend.
‘Het ging niet tusschen ons. Wij leefden, een heele poos al, als vreemden voor mekaar. Toen ik eens een paar dagen op reis was - is ze weggegaan.... met 'n ánder’....
‘Bij m'n terugkomst vond ik een briefje, waarin ze 't me kort en bondig meedeelde’.
Hij wachtte even, slikte een paar maal, greep nog vaster Corry's hand. ‘Toen, na 'n tien dagen, kwam ze terug, op een avond.... alléén. Op 'r knieën heeft ze me gesmeekt haar te vergeven, ze was wanhopig, ze noemde 't zelf een dollen streek.... toen ze eenmaal met dien anderen was - in 'n Parijsch hôtel, begreep ze pas wat ze gedaan had.
Ik kon niets zeggen, al had ik zoovaak in mijn gedachten de
| |
| |
woorden herhaald waarmee ik 'r striemen zou, 'r wegjagen als ze ooit weer voor me stond.
In haar armzalige verdediging verweet ze me dat ik haar nooit gegeven had wat ze bij dien anderen zocht, dat 't mij alleen te doen was geweest om 'r geld. En zij had dan toch van mij - op haar manier, gehouden. Ik begreep mijn schuld, voelde dat ik geen recht had haar weg te jagen, en ik zei dat ze hier terug kon komen, dat het meer háar huis was, dan het mijne.
Ze dacht geloof ik, dat ik haar alles vergaf, en sprak van het leven opnieuw te beginnen, maar ik wist dat ik nooit anders dan een vreemde voor haar zou kunnen zijn, en zoo zijn wij verder geweest.’ Hij stond op - liep met groote passen door de kamer, zuster Corry stond roerloos bij 't bureau.
‘Als ik geweten had van het kind - had ik het nooit gedaan, 'k Heb zoo naar een kind verlangd al die jaren, 't leek me het eenige geluk dat ik nog wachten kon van 't leven.... maar Clara woú niet, 'twas haar te lastig, te gebonden. En toen - o God o God, een maand of vier geleden pas, vertelde ze 't me. Ik dacht dat ik gék zou worden. Dat kind - van dien ander moet ik groot brengen, in mijn huis hebben, voor de wereld ben ik de vader,.... Ik kán het niet.’
Hij gooide zich in een stoel, bleef er zitten, het hoofd in zijn arm gebogen.
Hij zag op toen hij haar hand voelde op zijn schouder, haar bevende hand, en hij zag op naar haar oogen, als verwachtte hij van haar woorden heil.
‘Dat kínd’ zei ze zachtjes, en langzaam vielen tranen over haar wangen, ‘is een weerloos klein schepseltje, hij heeft niet gevraágd om op de wereld te komen. Ik heb zoo'n medelijden met je Dolf - want ik weet hoeveel jij altijd hieldt van kinderen. Maar je zult hem niet haten, dat kún je niet, als je 'm ziet met z'n kleine kopje en z'n hulpelooze gebaartjes, dan gun je hem z'n leven, hij heeft er immers recht op - hij zal eéns een man zijn!’
‘Willen we’, ze aarzelde even, ‘sámen naar boven gaan?’
‘Nog niet’ weerde hij af, ‘straks, als Clara.... als alles afgeloopen is’.
‘Beloof me dan dat je gaat slapen’ smeekte ze, ik moet naar boven, ze zullen niet begrijpen waar ik blijf.
| |
| |
‘Wil je 't doen Dolf?’
Hij greep haar handen, en zag haar in de tranenglanzende oogen. ‘Ik dank je’ fluisterde hij ontroerd.
| |
XIV.
Dokter Bron telefoneerde zelve om een tweede verpleegster, die eenige uren bij Clara kon blijven terwijl Corry sliep. Hij zond haar naar bed, quasi brommend, maar met een paar hartelijke woorden van lof, wat de zuster, omdat Van Oven erbij was, geweldig hinderde.
Ze ging gehoorzaam, maar hoewel ze gebroken was van moeheid, sliep ze maar weinig.
Driemaal dien dag kwam de dokter terug, hij vond Clara niet buiten gevaar, en Van Oven geheel overstuur, zoodat hij aan hem de patiente niet durfde overlaten.
Tegen den avond stond Corry, die zich geheel uitgerust verklaarde, erop, zelve haar taak weer over te nemen.
Clara lag stil, het wasbleeke gezicht scherp en ingevallen, een trek van smart om de vroeger zoo mooien trotschen mond.
En ondanks alles, voelde Corry ook met haar medelijden.
Ze had toen de dokters weg waren, pas gevraagd om het kind te zien. Maar toen Corry 't naast haar legde, en 't kleine bundeltje rustte in haar arm, was geen woord van geluk over de bleeke lippen gevloeid; en toen de zuster om de wanhopige stilte te breken met uitbundige woorden van lof den mooien flinken jongen prees, rolden de tranen uit Clara's oogen op het slapende kopje in haar arm.
Wat later was Dolf binnengekomen, en de zuster, bescheiden, verdween in de andere kamer, doch zij hoorde maar even hun gedempte stemmen, en heel kort daarna ging hij weer naar beneden.
Er was in dit alles een zoo sombere droefheid, een zoo schreiend verschil met het geluk dat anders een kind meebracht met zijn eersten kreet, dat het Corry haast ondoenlijk was zich groot te houden, aan de kraamvrouw tenminste een opgewekt gezicht te toonen.
In den avond klopte Dolf zachtjes aan Corry's kamerdeur, de porte-brisée was toegeschoven, Clara sliep.
| |
| |
Zij zat aan tafel te lezen, en opende geruischloos de deur voor hem, zij stonden even, zwijgend tegenover elkaar.
Toen nam ze zijn hand en bracht hem bij de witte wieg, zij sloeg de dekens wat op.... met gebalde vuistjes, de oogjes stijf gesloten, sliep het kleine ventje, met op zijn gezichtje den wat pijnlijken trek die heel kleine kinderen vaak hebben in hun slaap.
Even keek hij roerloos, toen nam hij in zijn groote sterke hand, een van de kleine roze vuistjes, streelde met zijn vinger over het losse rimpelende vel.
Legde toen voorzichtig het futlooze handje weer neer.
‘Je hadt gelijk,’ zei hij enkel.
| |
XV.
De eerste roezige dagen, toen Clara niet buiten gevaar was, en de hongerige baby zich ontevreden toonde met zijn karig maal, gingen voor Corry snel voorbij. Zij bouwde, meer dan de moeder zelve, luchtkasteelen, hoe misschien met het kind het geluk weer schuchter zou trachten binnen te komen, in het sombere huis. En zij gaf al haar overvloeiende liefde aan het kind, het hulpelooze, onbeminde, ongewenschte, tot wie haar warm hart meelijdend uitging.
Het bad-uurtje des morgens, maakte zij zich elken dag weer, tot een klein feest. De zonlichte kamer was dan gepavoiseerd met een guirlande van kleine kleertjes die bij de kachel te warmen hingen, en in de, door het dampend kuipje, vochtige atmosfeer hing een zachte geur van poeder en zeep.
Corry sloot, na zich overtuigd te hebben dat de kraamvrouw haar zorg niet noodig had, de deur tusschen de beide kamers, om een ongewenschten kouden luchtstroom buiten te houden; Clara sliep, het geelbleeke gezicht onder den pronkenden rood zijden bed-hemel, naar den muur gekeerd.
Met behoedzame handen ontkleedde de zuster den baby, zeepte zijn bloote lijfje in, dompelde hem, zijn kopje steunend, in het warme water.
Zoo ging zij op in het heerlijk werk, dat een zachte kreet uit de andere kamer haar oor ontsnapte. Even later hief ze zich op, luisterde gespannen, kreunde mevrouw Van Oven daar niet? Ze
| |
| |
riep en kreeg geen antwoord, riep luider nog eens, en hoorde duidelijk nu het flauw gekreun.
In één tel, hief ze 't kind uit het badje, sloeg haastig den gewarmden handdoek stevig om hem heen, legde hem in de wieg met de dekens toegestopt. Vloog toen de zware tusschendeur vanéén latend, naar de andere kamer.
Weggezonken in bewusteloosheid lag Clara, in het was-witte gezicht hing de mond half open.
Corry stond éen seconde radeloos, drukte toen op de electrische schel, zoodat scherp en lang het belgeluid door huis weerklonk.
Tegelijk vlogen de verschrikte meiden de trap af.
‘Telefoneer den dokter,’ riep Corry, ‘en dokter Bron, er moet dadelijk iemand komen, mevrouw is in levensgevaar!
Het duurde eindeloos eer de meid terugkwam.
Dokter was aan 't opereeren in 't ziekenhuis, zij zouden hem dadelijk waarschuwen, dokter Bron was uit - niet te bereiken.
Dan een ander hier uit de buurt - nét zoo lang opbellen tot je iemand hebt,’ hijgde Corry, die met uiterste krachtsinspanning Clara's beenen omhoog hield.
‘Stuur Antje hier!’ riep zij de meid nog na.
Zij wist, wanneer er niet dadelijk hulp kwam, was het te laat, de doodzwakke Clara had geen bloed meer te verliezen, en zij zelve stond machteloos, mocht en kon niet ingrijpen.
In de opperste spanning harer zenuwen dacht zij even:
Als zij nu Clara neerlei, afwachtte tot de dokter kwam, en het leven onmerkbaar uit het doodzwakke lichaam vlieden liet? Was sterven niet een verlossing hier? Niet denken, - O God nee - handelen, vechten tegen den dood die aansloop in de nu angstig stille kamer.
In 't vertrek er naast suste de keukenmeid het luid schreiende kind, nam hem op aanwijzing der zuster, met dekens en matras uit zijn wieg, liep met den jongen in haar armen de kamer op en neer.
Met de twee doodsbange meiden wachtte Corry twintig minuten, die haar even zooveel uren geleken.
Zij liet hen beurtelings helpen om de zieke te beuren in de eenige houding, die, dat wist zij, iets baten kon. Zelve trachtte zij met azijn en eau de cologne de bewustelooze bij te brengen, doch zonder resultaat. Toen kwam van Oven, tegelijk met een anderen, vreemden arts.
| |
| |
Zij zagen dadelijk hoe ernstig het was.
Met hun drieën beproefden zij het uiterste, worstelden in een zwijgend verbond om een leven te ontrukken aan den dood.
Het hielp niet.
Corry en Dolf waren er samen bij, de andere dokter prepareerde een nieuwe kamferinjectie in van Oven's kamer. toen Clara's oogen braken. Even later voelde Corry aan de ijskoude van het voorhoofd dat het gedaan was. Pas toen de collega met een meewarig woord hem de hand drukte, drong tot Dolf door, dat het zijn vrouw was die daar lag - zijn doode vrouw... In de kamer er naast schreide het kind.
| |
XVI.
Er heerschte de volgende dagen een geforceerde stilte in het groote huis, in de gangen hing de benauwende geur van veel bloemen, rozen en anjelieren, en in de met zware gordijnen gedonkerde kamers klonken de stemmen verloren en dof.
Van Oven leefde als in een droom. Hij ontving in de benedenkamers zijn ouders, de verre verwanten van Clara, hoorde hun troostwoorden, hun goed gemeende hartelijkheid als van ver-af.
Hij durfde zich den toestand niet indenken, niet voor zich zelve definieeren de vreeselijke op hem aanstuwende benauwing:
Het moederlooze kind waar hij voor zorgen moest en dat het zijne niet was
De familieleden kwamen, wanneer zij uit de sterfkamer traden, waar Clara lag in haar strakke doode kalmte, ook allen naar den baby zien, die rustig in zijn wiegje sliep, of een enkele maal met korte hikkende geluidjes schreide.
En in de vroolijk-lichte kinderkamer, waar hun droef-geplooide gezichten zich ontspanden, zeiden zij tot de zuster, hoe een groote troost dit kind zou zijn voor den vader, een levende herinnering aan de lieve doode.
Op een winderigen morgen in Maart werd Clara van Oven begraven. De familieleden die na de begrafenis nog in het sterfhuis dejeuneerden, reisden in den loop van den middag af.
Alleen Dolf's ouders bleven, wilden nog eens rustig met hem praten, over de toekomst van het kind vooral.
Corry was den ganschen dag onzichtbaar gebleven, zij maakte
| |
| |
't zich druk, er was veel te beredderen boven, ze hielp er Mina mee, had de deuren der sterfkamer wijd opengezet, de zon stroomde er binnen.
Met geweld verdreef ze de gedachten die zich telkens aan haar opdrongen, dat ze weg zou moeten hier - ze was niet meer noodig immers - als het kind naar Dolf's ouders ging.
Dan bleef hij alleen in het groote huis, alleen met zijn hulpeloos verdriet. - En zij zou heengaan, hun levens zouden uit elkander glijden, zij werden vreemden als voorheen.
Zij moest de schat van liefde en teederheid wegsluiten in haar hart, zelfs voor dit moederlooze kind werd haar zorg en toewijding niet gevraagd.
In de huiskamer, haar zoons hand in de hare, praatte de oude mevrouw van Oven met haar zachte stem.
Dat Dolf zich nu eens aan moest pakken - zich verzetten - eens probeeren na te denken - er was immers zooveel waar hij voor zorgen moest?
En toen hij haar aan bleef zien, suf-verbaasd:
‘Je kind, immers, je kleine jongen!’
Hij stond op, liep heen en weer door de kamer, begreep opeens helder wat ze van hem wilden.
‘Ik zou,’ rustigde de stem der oude mevrouw, ‘probeeren of je die zuster nog een week of wat houden kunt, dat zal ze wel doen denk ik, en dan kan zij 't ventje daarna - misschien bij ons brengen.’
‘Ja’ zei Van Oven langzaam, ‘een paar weken, zou ze - misschien wel willen blijven’.
Toen drong met smartelijke helderheid tot hem door, dat zij dan daárna, heen zou gaan, hem alleen latend met zijn leed, waarvan slechts zij de droeve waarheid wist....
Toen zijn ouders weg waren, ging hij naar boven, betrad voor 't eerst sinds zijn vrouws dood, de kamer van het kind.
Hij vond er Corry, met in haar armen den kleinen jongen, en opeens herinnerde hij zich met scherpe duidelijkheid, hoe hij jaren geleden in 't ziekenhuis, haar gezien had - juist zoo - met een kindje - en hoe hem ontroerd had het moederlijke gebaar van haar aandachtig gebogen hoofd.
‘Ik wou je vragen’ begon hij aarzelend, maar de blik vol liefde die zij hief van het kindergezicht gaf hem moed:
‘Of jij voor hem zoudt willen zorgen Corry, of je niet heen
| |
| |
wilt gaan.... We kunnen je niet missen - hij niet - en ik niet. Ik wil van joú leeren hoe ik van hem houden moet’.
Ze knikte ‘ja’ te ontroerd om te spreken, en keek hem aan met in haar oogen een glans van geluk.
Er lag een belofte in voor de toekomst.
|
|