| |
| |
| |
Schimmen
door Lita de Ranitz.
I.
If you wound the tree in it's youth the bark will quickly cover the gash; buth when the tree is very old, peeling the bark off, and looking carefully, you wil see the scar there still. All that is buried is not dead........ Olive Schreiner.
Zij ging op den weg van Aerdenhout naar Haarlem, een vlottend grijs figuurtje door den lichten lenteavond. Ze liep vlug en welbesloten, iemand, die een langen weg voor oogen heeft. Onder de wijde vleug van haar zwarten hoed, die haar gezicht beschaduwde, glimlachte ze telkens: ‘Dat ik toch nooit eerder gegaan ben’.
't Was de geur van de narcissen, die er haar toe gebracht had, eindelijk, mijmerde ze voor zich heen. Van morgen had ze de eerste Poëtica geplukt, in den tuin, en meteen was het over haar gekomen, een drang, die niet meer te weerstaan was: vanavond zal ik naar van Beveren gaan. 't Lot was haar gunstig, Vader, van middag naar Den Haag vertrokken voor een vergadering, en niet zeker van zijn' tijd, had besloten den nacht daar over te blijven; ze was dus heelemaal vrij geweest. Ze had de tram kunnen nemen naar Haarlem, maar ze had liever geloopen; ze hield van beweging en het had zóó iets van een pelgrimstocht, dacht ze wat kinderlijk. Alléén, had ze vroeg kunnen eten.... en nu was ze dan op weg naar haar' ouden vriend.
‘Dat ze toch niet eerder gegaan was!’ herhaalde ze zich, ze had toch zoo naar hem verlangd soms, vooral nadat ze hem sedert verleden jaar wist, wonend in Heemstede, nadat hij zich uit zijn zaken had teruggetrokken. Eens had ze hem gezien in zijn tuintje voor het huis, op een avond dat ze met haar vader voorbij was
| |
| |
gereden. Maar iedere keer als ze had willen gaan, was er iets tusschen beiden gekomen. Als ze een enkele maal vrij geweest was, in haar gebonden bestaan van eenige vrouw in huis, had ze in een plotseling onberedeneerd tegen-opzien, niet gedurfd. Ze had gezocht naar allerlei uitvluchten, die ze zelf niet volkomen waar voelde: als hij haar niet herkende.... als ze hem niet alleen vond.... waarom was hij háár niet komen opzoeken.... of ten minste Vader dan.... Waarom had hij haar nooit meer geschreven?....
En door al die kleine bezwaren voelde ze zelf vaag de reden, die er achter lag: ze had er zoo vurig naar verlangd, en toch was ze bang geweest, door de nevelen heen te dringen, die haar scheidden van het lang voorbije. Nu ze eindelijk op weg was naar den eenige, die haar aan dat verleden verbond, gleed dat alles van haar schouders, als een oud kleed, waarmee ze niets meer van noode had; het kwam haar zoo eenvoudig voor, wat ze ging doen; nu ze hem terug ging zien, was het als had ze den ouden vriend pas gisteren ontmoet.
Uit de al grijzer achtergrond van het verleden doemden voor immer lichte beelden voor haar op....
Twintig jaren waren sedert voorbij gegaan.
Ze was naar Glion gestuurd met haar oude kinderjuffrouw, die sedert ze van kostschool thuis was, bij haar teruggekeerd was als gezelschap. Ze was niet heel sterk geweest; de dokter had haar, zeker met het voorbeeld van moeder voor oogen, die jong gestorven was, een verlengd verblijf in de bergen aangeraden. Vader, steeds druk in zijn werk, had niet meegekund.
Wat had ze zich verveeld in het groote hotel du Righi-Vaudois, leeg nog zoo vroeg in het jaar, de winter-sport al afgeloopen.... Toen was hij gekomen, meneer van Beveren; ze had hem nooit anders dan ‘meneer’ genoemd, de vriend van haar vader. Hij was een verlegen, stille man, hij had er ziek uit gezien.... in het begin vooral.... Hij was ook alleen geweest.... Zij had op dat oogenblik, ver van de haren, iemand noodig gehad, in haar onmiddelijke nabijheid, dien ze kon liefhebben en bewonderen; haar verlangen had in haar getrild als een arm verkleumd wezentje, dat niet rustte, voor het zich nestelen kon in het vertrouwde schuilplaatsje van eens anders genegenheid. Als met een tooverslag
| |
| |
was ze heengedrongen door de wat hinderlijke vormelijkheid, waarachter van Beveren's eenvoudig-warme natuur zich verborg. Hij, de eenzame man, nauwelijks van een zware ziekte hersteld, had niets liever gedaan dan haar met volle maat geven, wat ze van hem vroeg.
Binnen een week ware ze vrienden geweest....
Ze begon sneller te loopen. Ze had haar hoed wat achterover geschoven; de lage zon scheen in haar oogen, lichte oogen, eer goudachtig dan bruin; daarachter moest een rustige vredige ziel liggen, maar niet meer in de al te strakke blijheid van een lentedag; eerder was het de zonneschijn van herfst, gezeefd door een ijlen nevel van stille weemoed.
Niet lang daarna was Michael teruggekomen.... droomde ze verder.
Een van de eerste dagen in Glion had ze aan de table d'hôte kennis gemaakt met een oude Engelsche dame en haar zoon, die schilder was. Ze hadden zich het eenzame meisje wat aangetrokken, waren vriendelijk voor haar geweest. Een paar morgens had zij met de oude vrouw in den tuin gezeten, als de zoon erop uit was om te schilderen in de buurt; eens hadden ze met hun drieën een tochtje gemaakt naar les Avents.
Het had haar een oogenblik erg gespeten, toen de Burgoynes doorreisden naar de Italiaansche meren, maar kort daarop was meneer van Beveren gekomen, en ze had nauwelijks meer aan hen gedacht.
Op een dag waren ze teruggekomen. Mrs. Burgoyne had plotseling verlangd de rozen in Glion te zien bloeien, vóór haar terugkeer naar Engeland, vertelde zij, toen zijzelf hen glimlachend-verrast bij hun aankomst in de hall was tegemoet gesneld. Wat had van Beveren zich stug-onhandig achteraf gehouden, herinnerde ze zich nu nog, en hoe prettig-cordiaal had Michael hem z'n hand toegestoken toen ze hen aan elkander voorstelde....
‘Wat zijn dat voor dikke vrienden van je, Lotte’, had van Beveren gevraagd zoodra ze weer alleen waren. Ze had heel goed gehoord, dat hij z'n stem onverschillig poogde te maken, maar ze had wat huiverig gevoeld het ongenoegen dat erin lag. Ze had hem kort hun eerste ontmoeting verteld.
| |
| |
‘Waarom heb je niet eerder van die vreemde snoeshanen gesproken’, had hij gevorscht, ontevredener nog door het feit, dat hij ongaarne Engelsch sprak.
‘Omdat ik er niet om gedacht heb’, had ze eenvoudig geantwoord.
En voor het oogenblik had hij er zich bij neergelegd. Toch was er een tijd gevolgd van veelvuldige onaangenaamheden; van Beveren had zich schuw-verlegen getoond, achterdochtig bijna, zich steeds terughoudend en dan weer beleedigd, als hij zijns inziens gepasseerd was. Hij had aanvallen gehad van kwalijk verholen jalouzie, als ze zich meer dan hem lief was, met de nieuwaangekomenen inliet.
Maar Michael had met een vertrouwen, dat niets afdeed aan z'n bescheidenheid, van het begin af van Beveren's kopschuwe terughoudendheid genegeerd.
En de oudere man had niet anders kunnen doen, dan zich laten meeslepen, te meer daar hij al gauw gemerkt had, dat de komst van den jongen, in den grond geen verandering bracht, in z'n verhouding tot haar. Ze had met vreugde gezien, dat hij hem zelfs nu en dan aanspoorde hen te vergezellen op hun tochten....
Michael Burgoyne.... hij was een van die zeldzame menschen, in wier nabijheid heel de wereld mooier is en het leven meer waard om geleefd te worden.... Het eenvoudigste plannetje werd een feest, als hij erbij was; het landschap verinnigde in schoonheid, als zijn zonnige oogen ermee van genoten....
Michael had hen gebracht naar plaatsen waar ze nooit geweest waren, waar zelden iemand zonder gids zich waagde....
O, laaide het nu nog na twintig jaar als een vreugde in haar op, hem te volgen langs moeizame wegen, hem na te klauteren, als een jonge gems waar de weg steil opklom.... Nu en dan keek hij om, stak haar zijn hand toe.... nog voelde zij z'n vaste warme greep als een veiligheid.
Van Beveren volgde, genoot mee.... Zij had geleefd in een sprookje, volmaakt gelukkig in de driedubbele vriendschap, waarin haar jong verlangen bevrediging vond.... het was een rustpunt geweest in haar leven.... 't begin van den zomer als de natuur schijnt stil te staan, zonder heimwee om het verleden, zonder verlangen naar wat komen gaat....
| |
| |
In latere jaren had ze dikwijls, wat nuchter zich afvraagd hoe het had kunnen zijn, dat ze nooit verliefd was geweest van Michael, met zijn charme van jonge veroveraar, waarvan hijzelf alleen onbewust was, met z'n mooi lenig, sterk lichaam, z'n zonnig gezicht, z'n frissche idealen, z'n kracht en energie....
Misschien was het dat er in haar dor meisjesbestaan op de leerkamer eerst, later op een streng Hollandsch kostschool, met slechts nu en dan als verpoozing een reis met haar vader, weinig plaats was geweest voor romantisch gedroom. Misschien was het, omdat zij van nature ingetogen, eerder trotsch, nooit gezwicht zou zijn voor een liefde, die haar niet vrijwillig was aangeboden en Michael had haar, hoe hij haar omringde met bewijzen van z'n jongensachtige vriendschap, nooit een dieper gevoel getoond. Of misschien was het geweest, dat haar verlangen naar liefde eenmaal vervuld door haar genegenheid voor den ouderen man, tot rust was gekomen, niet verder zocht.
O, die wandelingen als ze uit de ongerepte sneeuw daarboven op de Rochers de Naye waren neergedaald in een wonderen winter van kleuren, schitterender dan de zomer die malen kon. Langs de schaduwhellingen lag nog de sneeuw in vlekken, een gescheurd kleed, waar telkens het groen doorstuwde van de komende lente; aan de zonkant, waar de sneeuw gesmolten was, lag het egaal goudgroen van grasfluweel, en het ruiger zwartblauw van dennenbosschen. Dichtbij langs den weg prijkten nog de eiken in 't bezonken goud van vergane herfstglorie, staken larixen rechtop hun fonkelnieuwe lentekaarsen; onder de boomen kleurde de kruipende klimop, die den winter had doorgemaakt zich de warmroodige tint van goudleer. In de verte stonden de nog kale boomen fijn doorzichtig tegen den hemel op, of lieten tusschen hun stammen door, als door een Japansch scherm, verdere vista's op de kom van het meer, die vol grijze nevelen wolkte, of op het Lac Léman zelf, dat blauw zich uitstrekte, ver als een zee met reflexties van zilver. En al naar mate ze lager kwamen, omving hun kozender zonnewarmte. Als ze onwillig naar huis te gaan àl, langs Glion waren doorgeloopen tot beneden toe, moesten ze hun jassen uittrekken; Territet en Montreux aan het meer, koesterden zich als in de atmospheer van een vervroegden zomer, waarbij de trage vegetatie scheen achtergebleven....
| |
| |
Al meer verdoezelde het vlottend figuurtje, in de schemering, die viel.
Het vlakke land rondom was niet meer dan een vage grijsheid, waarin hier en daar een enkel stuk bollenland, nog niet van z'n verven gestroopt, oplichtte. Ze stond stil, ademde diep; er was geur van narcissen in de lucht.
De narcissen, droomde zij; ze waren een middag vroeg uitgegaan Michael en zij; ze hadden hun armen vol geplukt tegen de hellingen van Caux.... het was zomer al.... op die hoogte bloeien de narcissenweiden vroeg in den zomer. Daarna hadden ze thee gedronken met Mrs. Burgoyne en meneer van Beveren in den tuin van 't hotel.... een blauwe zomerlucht over de vrede van zondagmiddag.... het orchest speelde Waldweben uit Siegfried.... Michael zat naast haar.... samen waren ze gebogen over een schetsje, dat zij gemaakt had dien morgen. Plotseling had Mrs. Burgoyne gezegd: ‘Sit quite still, dear’ en iets van: jij, ook Michael. En een oogenblik waren ze gebleven onbeweeglijk, alleen hun oogen even vragend opgeheven van de teekening, naar het vriendelijk oude gezicht;
‘Kijk meneer van Beveren,’ had ze gezegd, ‘dat spinnetje, dat z'n draad gespannen heeft van Lottie's hoed naar dien van Michael, een gouden draadje in de zon’.
Toen was er tusschen hen een zwartgerokte arm gekomen, die het theegoed had klaargezet en de draad was gebroken.
‘De arm van het nootlot,’ had van Beveren gezegd.... en ze hadden er alle vier om gelachen.
Het was niet heel lang daarna geweest dat Michael haar verteld had dat zijn moeder en hij spoedig weg zouden gaan. Hij moest weer aan het werk, had hij gezegd; hij verboemelde z'n tijd; de zomer in Zwitserland was te mooi, werkte verslappend op z'n energie.
Ze had niet dadelijk geantwoord, ondanks zichzelf gegriefd, dat hij vrijwillig een einde maakte aan hun samenzijn. Maar dadelijk daarop had haar gezond verstand de overhand behaald: ‘Ja, dat begrijp ik,’ had ze eenvoudig gezegd.
‘Je vindt dus dat ik gelijk heb?’ vroeg hij blij.
‘Ja,’ had ze geantwoord, ‘ik onderga ook den invloed van die al te volmaakte schoonheid; het is alsof de natuur haar beste
| |
| |
beentje heeft vooruit gezet om iets heel moois te maken, al haar hulpmiddelen heeft te baat genomen.... eigenlijk is het niet de natuur, maar zijn het de menschen, die het zoo gemaakt hebben, maar het effect op je gemoed blijft hetzelfde.... ik zou nooit gelukkig kunnen zijn in Zwitserland, op den duur....’
‘En in Engeland?’ had hij gevraagd.
‘Maar, Michael, ik ken Engeland niet, behalve Londen natuurlijk; daar heb ik me nooit in verdiept; misschien is ten slotte Holland nog het beste land voor mij’.
En zij had getracht hem te beschrijven: de blanke duinen, de grijze zee vol witte meeuwen, de sappige weilanden waar de koeien staan in 'n zilveren nevelsluier, de vochtig-drijvende luchten, de zuivere lijn van den verren horizon, de avondluchten en de regenbogen, heel de droomende atmospheer, die trilde over het wazige land, tot ze ineens in 'n gevoel van onmacht gezwegen had.
‘Hoe je dat alles weet te zeggen!’ had hij uitgeroepen! ‘Wat moet dat mooi zijn! Als ik mijn doel bereikt heb, kom ik kijken!’
‘Welk doel?’ had ze gevraagd.
‘Ik wil een groot schilderij maken voor de Royal Academy!’
Ze had het op de lippen gehad uit te roepen: Waarom voor de Royal Academy, maar bijtijds had ze gezwegen; ze wist hem te veel Engelschman om haar bezwaar te begrijpen. Haar eenvoudige, klare ziel, voelde zich één met het sobere, stille land, dat Mauve en Maris, Israëls en Gabriël geinspireerd had. Ze had, wat eenzijdig misschien, in de Royal Academy, die ze eens met haar vader bezocht had op een Private View, niets anders gezien dan een reusachtige Vanity Fair van modieuse toiletten tegen een achtergrond van druk-verbijsterende en minderwaardige schilderstukken waartusschen het goede, dat er toch zeker zijn moest, was schuil gegaan.
‘Luister eens, Michael,’ had ze gezegd, ‘jij zult nog iets beters maken dan het mooiste schilderij daar’.
Van Beveren had zich bij hen gevoegd; op de hoogte gebracht van hun gesprek, zei hij op lichtelijk minachtenden toon: ‘Zeker, je hebt gelijk dat je je aspiraties hoog stelt; dat is immers die groote tentoonstelling eens in 't jaar, die zoowat overeenkomt met den Salon in Parijs?.... Waarom uit Zwitserland weg te gaan als je wilt schilderen,’ had hij eraan toegevoegd, ‘heb je hier niet
| |
| |
de schilderachtigste onderwerpen voor het grijpen? Wat een prachtding zou je al dadelijk kunnen maken van het uitzicht hier, van Chillon in de diepte en de Dent du Midi’.
Hij was een van die menschen, die met een werkelijke liefde voor de natuur, bijna geheel van kunstzin verstoken zijn; zich wat laatdunkend onbewust van die leemte in z'n karakter, sprak hij gaarne over kunst mee, kwam het woord ‘schilderachtig’ bij iedere gelegenheid, dikwijls te onpas over zijn lippen. Hij wantrouwde Michael's talent. Michael wiens onvankelijke warme natuur in verrukking kwam over de allesoverwinnende pracht van Zwitserland, maar die zich soms onwillig bijna had afgewend van van Beveren's aansporing tot weergave van een vergezicht, of een gansche reeks bergtoppen. De oudere man minachtte de sobere, wel al knappe schetsen van den jongen kunstenaar, begreep niet hoe hij zich vermeiden kon in een kleinafgeschoten brokje zwartdoorploegde aarde, gevat in een bruin paars winterheggetje, in een dag van wattigdichte nevelen, als je geen hand voor oogen kon zien. Hij zag het als een onmacht dat Michael nooit zich waagde aan een schilderij waar wat opstond, dat hij zich hoogstens vergenoegde een schetsje te maken van Lotte, als ze 'avonds in de hall zaten of een enkele aquarel ging wasschen in het Rhonedal, ‘omdat het plat was,’ zei van Beveren, maar dat den schilder in werkelijkheid aantrok om de groenigblauwe ijsschittering van het water uit het land van eeuwigen winter, dat tusschen de grijze populieren voortschoot.
Wat haar ouden vriend het meest ergerde, had ze geweten, was dat zijzelf Michael volkomen begreep, hem bijviel en aanmoedigde, bewonderde zelfs; dat ze zich had laten leiden in haar eigen werk, kleine aquarellen en schetsen die ze maakte op hun wandelingen.
Al te gauw was de dag van vertrek aangebroken.
Van Beveren en zij hadden de Burgoynes gebracht naar het stationnetje van de funiculaire naar Territet, aan het eind van den hoteltuin.
Met z'n gewone zorg installeerde van Beveren de oude dame in het treintje. Zij stond nog met Michael op de breede hartsteenen trap, die evenwijdig met den funiculaire afliep. Het was het laatste oogenblik; alle reizigers waren al ingestapt. Ze keek naar beneden langs het smalle ijzeren tandbaantje, dat heel steil afliep tusschen twee bermen van rozen, digitalis en wilde bloemen.
| |
| |
‘Ik zal hard werken,’ zei hij bijna als een gelofte.
‘Ja, en je zult slagen,’ antwoorde zij, ‘ik zal in alle couranten naar je uitzien’.
‘Als ik m'n doel bereikt heb,’ beloofde hij, ‘zal ik je schrijven’.
‘Niet eerder?’
‘Neen,’ zei hij, ‘ik moet het eerst verdiend hebben’.
‘En voiture!’ riep gerekt-zangerig, de conducteur.
Hij was ingestapt.... een laatste maal had Mrs. Burgoyne haar omhelsd....
Langzaam zette het treintje zich in beweging. Nog eens hadden Michael en zij elkaar de hand toegestoken.... een paar stappen liep ze mee, de trap af, haar hand in de zijne.
‘Als ik klaar ben,’ had hij gezegd, ‘kom ik in Holland.... M'n belooning halen....’
Ze had nauwlijks geweten, of ze goed verstaan had.
Dienzelfden avond had van Beveren haar gekust. Als een vreemd intermezzo flitste het even door haar denken, iets dat veel verder afstond, dat nauwelijks iets met haarzelf te maken had....
Niet lang daarna waren ze naar Holland teruggekeerd.
Nog een paar maal had ze van Beveren in den Haag, waar ze toen nog op de Prinsegracht woonde met haar vader, ontmoet. Toen was hij geheel hersteld naar Indië gegaan voor zaken. Ze hadden elkaar geschreven in het begin, maar ook dat was langzamerhand opgehouden; ze wist niet meer wie er schuld aan geweest was hij of zij.... Ze had een vage herinnering, dat er een verkoeling tusschen hun gekomen was, in den Haag nog, bij hen thuis, dat hun brieven al niet meer dát waren.... Maar daar wilde ze niet aan denken; het was lang geleden.... in liefdevol verlangen naar hereeniging, duldde ze geen wanklank in haar mijmerijen.
Toen was de lange winter gekomen, alleen met haar vader, die meest op z'n bureau was, een tijd vol teedere geruchten van herinnering, vol onbestemd verlangen, ze wist nauwlijks waarnaar.
En op een avond in 't vroege voorjaar al, had ze in de kamer van haar vader gezeten in de breede eikenhouten vensterbank van het oude huis, wat achteloos de leesportefeuille doorbladerend in
| |
| |
't zilveren schemerlicht, en in al te blijde verrassing had ze plotseling gevonden, waarop ze nauw bewust gewacht had.
Het was in de laatste London News geweest, een dubbel blad reproducties van de op de Royal Academy bekroonde schilderijen. En bovenaan, een klein prentje maar, haar eigen beeld, enkel mooier, dacht ze: in heel blanke toon een meisje voor een open raam, buiten maar even aangegeven een landschap in ochtendnevelen nog, waar, in een lichtstreep de zon op het doorbreken stond. Ze was half afgewend; niets zag men dan de zuivere ronding van haar wang en de afhangende hand met een paar witte bloemen. ‘Expectancy’, zeiden de enkele woorden kritiek onderaan het blad, was in z'n sobere schoonheid het mooiste, wat de Royal Academy dat jaar te toonen had. De jonge schilder Michael Burgoyne had met dat ééne schilderij zijn roem gevestigd.
Ze had niets gezegd.... ook niet tegen vader aan wien in z'n druk werk het geval ontging.... Zij ook had van dat oogenblik gekeken naar de lichtstreep, waarachter de zon op het doorbreken stond.
Toen na drie dagen was de brief gekomen.... de brief van Mrs. Burgoyne.... met een rouwrand.
Zij, z'n moeder had het haar zelf willen schrijven, voordat ze het las, uit een courant misschien. Lotte was de eerste geweest die in z'n talent geloofd had, ze had hem geinspireerd voor zijn groot schilderij. Mrs. Burgoyne had haar al dikwijls op de hoogte willen stellen van z'n werk, maar hij had niet gewild: ‘Wacht tot ik het haar zelf ga vertellen’, had hij gezegd. De volgende week zou hij naar Holland gegaan zijn....
Toen had ze alles geweten, maar ze had verder gelezen, koel als gold het een ander.
Ze begreep nu wel dat er iets vreeselijks gebeurd was, ging de brief verder. Hij was middenuit z'n mooi leven weggerukt. Hij had niet geleden. Dat had ook niet gekund, hij zoo een en al kracht en leven....
Dat was genoeg geweest, wat deden die enkele regels nog, die volgden, onleesbaar haast, nauwlijks samenhangend.... een dag op de rivier met vrienden.... de boot omgeslagen.... allen gered.... God, wat deden die allen ertoe, hij was er niet bijgeweest....
Ook nu weer had ze gezwegen.... tegen ieder.... tegen vader
| |
| |
ook. Ze had een kort briefje van deelneming geschreven aan Mrs. Burgoyne, had haar beloofd bij de eerstvolgende gelegenheid naar Engeland te gaan, haar op te zoeken. Nog voor ze aan haar plan had kunnen gevolg geven, had men haar bericht gezonden van het overlijden der oude dame, met ingevolge een harer laatste beschikkingen, de schets van Michael's schilderij en zijn portret.
In een onberedeneerd verlangen had ze de eerste maanden na Michael's dood opnieuw uitgezien naar een brief van van Beveren; maar hij schreef niet. Dat was voor goed het eind geweest aan hun correspondentie; zijzelf had het niet meer over zich kunnen verkrijgen den dierbaren naam tegenover van Beveren's onverschilligheid te noemen, en in verdere brieven over het gebeurde te zwijgen, had in haar gevoel, gelijk gestaan met een verloochening.
Een enkele maal was het in dien tijd bij haar opgekomen, in felle wanhoop, of dofschrijnend berouw, dat ze niet met haar twee handen genomen had, wat het leven haar had aangeboden aan liefde's geluk, ze zag het nu eerst. Waarom had ze van haar kant in haar blinden trots, geen elan genomen om den geliefde te ontmoeten....
Toen had ze die gedachte verworpen als onwaardig.
En van dat oogenblik af was de stil-ingetogen vriendschap, die in het diepst van haar ziel slechts gewacht had op de aanraking van den man, om te worden tot een inniger hartstocht, overgegaan in een devotie voor den lieven doode, een heilige vlam, te onuitbluschbaarder en glanzender, naarmate ze in het leven verder weg gebleven was van den eenige, dien ze haar liefde had kunnen geven.
Zij, die den naam van den schilder gaarne gemengd had in haar gesprekken, had hem nooit meer genoemd.
Haar vader, haar vrienden, moesten gedacht hebben, dat zij Michael Burgoyne vergeten had.... zooals men de dooden spoedig vergeet.
Zij alleen wist dat vanaf het oogenblik, dat Michael's naam niet meer over haar lippen kon komen, hij voor altijd besloten was in haar vrome herdenking.
En weer kwam ze tot de werkelijkheid terug, zacht omschenen al door 't licht dat uit de avondvestibules van Heemstede's eerste villa's schemerde.
| |
| |
En ineens was alles verweggezonken in de diepte van 't verleden.
Ze verlangzaamde haar gang, spande haar oogen in; vier-zes-acht, las ze de nummers op de tuinhekjes.
Alleen hij, de oude vriend uit haar jeugd, kwam al dichterbij in haar herinnering, naar mate ze hem naderde in het heden.... alsof ze hem pas gisteren gezien had....
Tien-twaal-twaalf A.... Ze lichtte de klink van het hekje op, ging het tuintje in.
| |
II.
Why should we faint and fear to live alone,
Since all alone, so Heaven has will'd, we die,
Nor even the tenderest heart, and next our own,
Knows half the reasons why we smile or sigh?
Each in his hidden sphere of joy or woe
Our hermit spirits dwell, and range apart;
Our eyes see all around in gloom and glow
Hues of our own, fresh borrow'd from the heart. -
Z'n handen in z'n zakken, z'n schouders wat opgetrokken, liep van Beveren ongeveer een uur geleden, in den kil-lichten lenteavond z'n tuintje op en neer. Hij deed het iederen avond als het weer mooi was.
Het tuintje omgaf het huis aan drie kanten, een aardig lapje vooraan den weg, op zij, een smal streepje, niet veel meer dan het pad langs een heesterboschje, en het grootste gedeelte achter. Links schuurde vlaklangs het huis de heg van de buren.
Wat zwaarwichtig bekeek hij ieder bloempje, dat de kozende lentezon dien dag had wakkergekust. In het zijlaantje geurden de eerste seringen, bleekten de groene wat gechiffoneerde sneeuwballengezichtjes tot zuiverder wit; de goudenregen liet behaagziek zijn gulden bloemendruppels schitteren in het lage licht. In den achtertuin ontplooiden de rododendrons hun sneeuwige bouquetten wijduit in 't bed van glanzend groen; op hoogopschietende stengels wiegden late tulpen in alle schakeeringen van paars: van bleek-donzig mauve tot dauwig-blauw van rijpe druiven, en glans van het donkerste purper-satijn. Vóór langs den weg, onder de nog kale stamrozen, waren de narcissen al uitgebloeid; alleen de roode faisantenoogjes
| |
| |
der Poëtica pinkerden uit hun wasachtige krans van smetteloos wit.
Die bekeek hij met een zorgvuldige aandacht. Dat was z'n lievelingsbloem, sedert hij lang geleden een meisje in een witte japon had zien bloemen garen tegen een narcissen-bestérde glooiing van een berg in Zwitscherland. Haar, had hij zoo goed als vergeten; de bloem was hem lief gebleven.
Nog een enkele maal toch dacht hij aan haar, als den narcissen bloeiden in 't voorjaar, als z'n blik eens toevallig rusten bleef op een kleine aquarel in z'n salon, waar hij maar zelden een voet zette.
Vreemd, maar het was hem vanavond, alsof met de zoetbedwelmenden geur der witte bloemen, op de lentekoelte iets tot hem kwam aangeademd, over lange jaren van bijna-vergetelheid, iets van die teere ziel van heel jong meisje, die zich eens aan de zijne had aangepast als iets moois en heerlijks.
Hij liep om het huis heen, slenterde door de wijdopen deuren van het smalle serrestrookje, de salon in. Naast den spiegel in 'n matverguld lijstje, waarbinnen den veel breederen witten passepartoutrand, hing het aquarelletje, 'n bloemenbesprenkeld bergweitje met een paar witte geiten.
Met een nieuwe helderheid in z'n wat omvloersde herinnering, wist hij ineens nog goed, hoe ze het hem gegeven had:
Ze had hem ermee opgewacht, op een avond boven op de gang van het hotel Righi Vaudois, toen ze naar beneden zouden gaan om te eten:
‘Ik dacht, dat u het misschien aardig zou vinden het te hebben,’ had ze wat verlegen geantwoord, op z'n warme dankbetuigingen,’ later zal het u misschien een herinnering aan me zijn, als...’
‘Als wat?’ had hij gevraagd, ‘z'n oogen in de haren, z'n handen om den rand van het lijstje, dat zij ook nog vasthield.
‘Als we niet meer samen zullen zijn,’ had ze gezegd met een stemmetje van berustende zekerheid, als zag zij den onvermijdelijken gang van hun verscheiden levenswegen.
Dat was even een klamme wolk geweest van teleurstelling over z'n blijdschap om het kleine geschenk; maar meteen had hij de dwaasheid van z'n gevoel ingezien. Onzin, had hij bij zichzelf gezegd, natuurlijk heeft ze gelijk; onze wegen zullen spoedig genoeg uiteengaan.
Hij had in die dagen altijd voor oogen gehad een zin uit den
| |
| |
brief van z'n vroegeren schoolvriend van Zevenaar waarin hij hem z'n kind opdroeg:
‘Het doet mij genoegen te hooren, dat je ook in Glion bent. Ik heb er Lotte heen moeten sturen met haar gewezen Zwitsersche bonne, een vertrouwd mensch voor wat ze is, maar een kinderjuffrouw, blijft een kinderjuffrouw en ik ben gelukkig mijn dochtertje aan sterkere handen te kunnen toevertrouwen.’
Die opdracht was een stralende vreugde geworden in z'n eenzaam bestaan van ouden vrijer. Een enkele maal had hij zich met bitterheid gezogd: ‘Aan sterkere handen toevertrouwen.... 't is wat.... God, wat ben je toch een sterke kerel,’ maar over het geheel was hij gelukkig geweest in de koesterende vriendschap van het kind, dat hem haar tweeden vader noemde.
Slechts eenmaal had hij een oogenbiik van zwakheid getoond. Dat was het tooneel dat hem het sterkst was bijgebleven, dat voor immer in gloeiend-oplaaiende kleuren stond, tegen den zwartgrauwen nacht van bijkans-uitgedoofde herinnering.
Het was geweest op den avond van den dag, waarop die schilder met z'n moeder vertrokken was.... hoe heette hij ook weer?
Het was een glorieuse Juli-avond geweest. Lang na donker was nog de lucht van een bijna lichtend helder blauw, doorstipt van gouden sterren. De rozentuin van Righi Vaudois was een weelde van doezele kleuren en aromen. Hij was met Lotte weggedwaald tot den uitersten hoek van het hotelterrein, waar de berg ombuigt boven de Vallée du Chaudron. In de verte onder de veranda speelde het orchest, hij wist niet wat, maar het was een muziek vol ingehouden passie, die hem dronken maakte.
Ze waren stilgegaan, keken naar beneden in het duister, waar geheimnisvol het meer sliep in een halve maan lichtende steden. En hij had het zich niet kunnen ontveinzen, hij was blij geweest dat die anderen weg waren, dat hij haar weer had voor zich zelf alleen. In een sterk opwellend verlangen, dat ze hem zou tegenspreken, had hij gezocht: ‘Het is jammer, dat ze weg zijn, nietwaar Lotte?’
Het meisje was stiller dan gewoonlijk; ze wachtte even; ‘Ja,’ zei ze toen eenvoudig ‘heel jammer!’
‘Je zult je nu wel vervelen, alleen met mij,’ had hij verder gevorscht.
| |
| |
Toen had ze haar arm door den zijnen gestoken en haar wang tegen zijn mouw gedrukt:
‘Welneen, zoolang we elkaar hebben’, had ze gefluisterd.
Hij had zich over haar heen gebogen, en vlak bij het zijne was haar opgeheven gezichtje, heel jong en een beetje treurig, met haar zachte goudachtige oogen.
‘Lottie’, had hij gevraagd, ‘wil je mij geen kus geven?’
En, nauwlijks even verwonderd, had ze haar frissche lippen gedrukt tegen z'n wang, heel gewoon als een kind nog.
Dat was te veel voor hem geweest. Hij had haar plotseling in z'n armen genomen, vast tegen zich aan, en haar gezoend op haar mond.
Uit de verte klonk de muziek, altijd dezelfde melodie, van steeds aanzwellende golven die hem meesleepten, over hem heen sloegen. Een oogenblik had hij haar soepel jong lichaam gevoeld in z'n omarming in willooze overgave; toen was er een trilling door haar heengegaan alsof haar slappe zenuwen zich staalden; ze had zich zachtjes maar zeker losgemaakt, had met den druk van haar sterke kleine hand tegen z'n voorhoofd, zijn gezicht van haar afgewend.
En ze was haastig weggegaan, door de rozentuin, langs de muzikanten, de verlichte deuren van 't hotel in.
Den volgenden morgen had ze hem aan 't ontbijt ontmoet alsof er niets gebeurd was.... Hij was er haar dankbaar voor geweest.... en toch misschien was hij een weinig teleurgesteld.... Ze hadden nooit met een enkel woord op het gebeurde gezinspeeld....
Zonder te denken wat hij deed, was hij z'n tuin weer ingedrenteld, maar hij liep wat voorover nu, wat rillerig tusschen z'n schouders, keek niet meer naar z'n bloemen. En ineens merkte hij, dat het al bijna donker was.
Hij ging naar binnen. Hij zat 's avonds meest in z'n eetkamer, vooraan straat, misschien om dichter bij z'n tuin te zijn, maar voornamelijk voor 't gemak van Trijntje, die dan de theestoof en de post niet hoefde boven te brengen. Wel wat dwaas, vond hijzelf, want z'n zitkamer boven, de heele breedte van 't huis was prettiger, dan 't wel wat bedompte eetkamertje, maar 't was nu eenmaal een instelling; je moet ook wat voor de vrede in huis overhebben.
| |
| |
Hij trok zelf de gordijnen dicht, plofte het gas aan. Z'n roodtrijpen fauteuil sleepte hij naar de tafel, wat met den rug naar de lamp om het licht in z'n courant op te vangen. Voordat hij zich verdiepte in z'n lectuur stak hij een sigaar op. Een zware rooker was hij nooit geweest, maar zoo'n enkele na het eten mocht hij wel. Na een tijdje hoorde hij vaag door z'n lezen heen het tuinhek openschuiven, stappen over het grintpad, door de stilte van het huis de voordeurbel. Uit de keuken, door de gang slirften de stappen van Trijntje aan; met 'n droog klikje van het slot ging de voordeur open. Hij achtte niet op de vertrouwde geluiden: de post wist hij.
Plotseling, bij het ongewone van stemmen in de gang, hoorde hij op.
Een oogenblik later had hij z'n courant opzij gelegd, in 'n frommel van z'n nerveus-dichtgeknepen vuist op de tafel; met een paar stappen was hij de kamer door, luisterde met de knop in de hand, door de aangekierde deur:
‘Zeker is meheer thuis’, kwam wat wantrouwend-brutaal de toon van Trijntje ‘maar of meheer ontvangen zal?....’
‘Zou je het dan ook eens vragen?’ zei een tikje uit de hoogte een bijzonder welluidende vrouwestem; toen even aarzelde zij, en als een kind dat verlegen wordt, voegde ze eraan toe: ‘Misschien is het beter als ik eens terug kom.’
‘In de salon, dadelijk; steek het gas aan!’ beet hij de meid toe, die wat ontwapend, toch maar vragen kwam.
Een overweldigende vreugde was over hem gekomen. Geleund tegen de deur trachtte hij zich te beheerschen, luisterend naar het geschuifel van binnenkomen, het geritsel van kleeren door de smalle gang, het stugge slot van de salondeur, het gepruts van een paar lucifers, onhandig afgestoken; en ineens de doffe plots van de gasvlam. Toen eerst schoof hij de porte-brisée open, ging naar binnen.
Haar twee handen naar hem uitgestrekt, met een geruischloosvlugge beweging van expansieve vrouwelijkheid, kwam Lotte door de fel-lichte kamer naar hem toe.
‘U zult wel verbaasd zijn, dat ik kom,’ zei ze, ‘ik kon het niet langer laten.’
Hij had haar handen aangenomen, wat onwennig, in plotsopwellende verlegenheid, niet wetend hoe ze te laten gaan weer; hij
| |
| |
voelde dat een pijnlijk rood hem naar de wangen steeg, hetgeen z'n verwarring verdubbelde:
‘Het is een eer voor mij, ‘kwam hij moeilijk, met z'n pompeuse beleefdheid.
‘O, wat een groot woord!’ zei zij, pogend een warme opgewektheid in haar toon te brengen, hoezeer ze zich innerlijk teleurgesteld voelde door z'n vormelijke ontvangst, die alle hartelijkheid bande.
‘Gaat u op de canapé zitten,’ verzocht hij. Hij trok onhandig het salontafeltje wat vooruit, dat te dicht tegen de canapé stond aangeschoven, ging tegenover haar zitten op een lagen stoel. Hij vond niet dadelijk iets te zeggen.
‘Ik had al een heelen tijd eens willen komen’, begon zij, ‘eigenlijk al van het eerste oogenblik af, dat ik wist dat u in Heemstede woonde,’
‘Dat stel ik erg op prijs,’ zei hij, wat natuurlijker nu. ‘Ik had er ook wel eens over gedacht u een bezoek te brengen, maar ik was bang, dat u het misschien druk had. U heeft zeker al veel relaties gemaakt in Aerdenhout?’
‘Niet veel’, antwoordde zij; ‘we hebben toen we nu zoowat twee jaar geleden ons huis bouwden expres een terrein uitgezocht dat achteraf lag; we bemoeien ons zoo weinig mogelijk met de buren, ik vrees wel een beetje tot hun ergernis.... maar meneer van Beveren besloot ze in lachend verwijt, ‘wat een onzin toch, alsof nieuwe kennissen oude vrienden zouden kunnen verdrijven!’
‘Dat is waar,’ zei van Beveren eenvoudig.
Ze glimlachte, voldaan over de verandering, die ze in hem waarnam.
‘En u, wat doet u hier?’ vroeg ze.
‘Ik?’ zei hij, ‘nu, verleden jaar heb ik de meeste van m'n zaken aan kant gedaan; wel wat vroeg maar 't was een voordeelig oogenblik. Buitendien kwam dit huis vrij; het trok me aan, voornamelijk om z'n tuin.... Ik zit nog wat in Indische ondernemingen maak nog nu en dan een reis heen en weer.... Ik ben Haarlemmer van geboorte, ik heb hier nog een zuster, weduwe zonder kinderen.’
‘Marie’, zei ze, ‘natuurlijk weet ik nog, dat u over haar sprak.’
‘Heusch?’ vroeg hij, blij-verwonderd. ‘Hoe maakt het uw vader, freule?’
‘Heel goed.’ antwoordde ze wat afgetrokken. Toen legde ze haar hand op zijn arm, die op de leuning van de stoel rustte:
| |
| |
‘U’, ‘freule’, zei ze in smartelijk verwijt, ‘U wilt dus niets meer van me weten, meneer van Beveren!’
‘O neen, werkelijk niet, dat is het niet’, aarzelde hij: ‘als u wilt dat ik u bij uw naam noem nog, dan heel graag.... maar u bent zoo....’
‘Oud geworden.’ voltooide ze, half-ondeugend half-weemoedig.
‘Neen dat niet’, hakkelde hij, ‘maar het is zoo lang geleden.... u was toen nog een kind bijna.... ik dacht....’ Toen eindelijk vond hij het rechte woord: ‘Lottie’, zei hij langzaam, ‘kleine Lottie!’
Zij glimlachtte, iets van een zachte voldoening in haar neergestreken.
Zoekend naar iets om verder te zeggen, dwaalden haar oogen door de kamer, een ongezellig-banaal salonnetje, zoo kant en klaar door meubelmakerssmaak afgeleverd. En ineens bleef haar blik in herkenning rusten op het aquarelletje, dat ze lang geleden gemaakt had:
‘O, kijk,’ riep ze, ‘hebt u dat nog?’
‘Natuurlijk heb ik het nog,’ antwoordde hij, en zich niet bewust dat hij er soms in geen tijden naar had omgezien, kwam het hem voor de grootste schat in z'n huis te zijn.
Ze was opgestaan om het van dichterbij te bekijken.
‘Ik was er toen zoo trotsch op’, peinsde zij, en wat is het nu onbeholpen!’
Hij voelde zich geraakt; het was hem alsof deze mooie, elegante vrouw, die zooeven bij hem was binnengekomen als een bijna vreemde, afbreuk deed aan het werk van het kind, dat hij eenmaal had liefgehad. En wat bruusk, leidde hij het gesprek af op de omstandigheden van het oogenblik: het was een mooie avond, was ze komen loopen?
Zij, zag in z'n ontwijken niets dan een onverschilligheid omtrent het verleden....
In de voorkamer had de meid het theegoed klaargezet.
Binnen de omlijsting van de porte-brisée lag vertrouwder, in 't getemperd licht van de omkapte lamp, de meer bewoonde eetkamer, 't comfoortje onder de theepot doorgloed van een flakkerend vlammetje, 'n troostend rood lichtje over de tafel:
‘Zal ik een kopje thee voor je halen?’ vroeg van Beveren.
‘Heel graag.... toe neen, laten we daar gaan zitten’, drong
| |
| |
ze, ‘dan zal ik voor u schenken; het ziet er daar zoo gezellig uit’.
Ze had haar hoed afgezet en haar mantel uitgedaan, zat nu achter het theeblad alsof ze thuis was. Met vlugge handige beweginkjes verschikte ze wat op het te volle blad, zette thee: een schepje voor ieder en een voor de theepot:
‘Wat doe je dat precies’, zei hij; ‘ik neem altijd maar zoo'n scheutje.’
‘Zeker de heele bus’, plaagde ze, met haar karakteristiek, bijna geluidloos lachje.
‘Neen, neen zoo erg is het niet’, verdedigde hij zich. ‘Maar wij mannen kunnen het ons nu eenmaal niet behaaglijk maken’.
Ze keek de kamer rond, die ze stemmiger van toon en lijn, minder leelijk vond dan de salon. Toen ging als een zonnestraaltje een ondeugend spotlachje over haar stil-ernstig gezicht: ‘Mag ik eens iets vragen’, zei zij.
‘Natuurlijk’, kwam hij in afwachting.
‘Waar zit u eigenlijk? gewoonlijk meen ik, als u werkt, als u alleen bent?’
‘Ik heb m'n zitkamer boven?’ zei hij op een toon van verdediging.
‘Maar wat doet u met die pronksalon? Ziet u menschen?’
‘Neen.... ik weet het zelf niet; toen ik me inrichtte kwam het zoo vanzelf; beneden een salon en een eetkamer; de man waar ik m'n meubels bestelde, zei....’
Ze viel hem vroolijk in de reden: ‘Als ik het niet dacht, o meneer van Beveren, u bent niets veranderd!’
‘Jij ook niet, Lottie!’
Een oogenblik viel weer de stilte. Toen met een bijna driftige beweging boog ze zich over de tafel naar hem toe:
‘Ik moest komen’, zei ze, ‘ik kon het niet langer laten. Ik wou met u praten over vroeger!’
Ze keek hem aan, met den vollen blik harer warme goudachtige oogen, verinnigd in 'n onbedwingbaar verlangen.
Zijn blijdschap van het eerste oogenblik, toen hij haar stem had gehoord in de gang, kwam weer boven, maar zonder zweem van verwarring nu, in rustig geluk.
‘Lottie’, zei hij: ‘ik heb ook naar jou verlangd, vanavond nog dacht ik aan je’.
‘Vanavond juist?’
| |
| |
Hij knikte ja, zei verder niets, uit vrees dat ze hem uit zou lachen om z'n sentimentaliteit van de narcissen.
Toen was zij het, die erover sprak, hoe ze ze dien morgen geplukt had, hoe met de zoete geur van de bloemen, oude herinneringen waren opgekomen.
‘Wat is het lang geleden, Glion....’ peinsde zij.
‘Ja’, kwam hij spraakzamer dan Lotte nu: ‘en 't is nog als de dag van gisteren: mijn ziekte, m'n langzaam herstel, het voorschrift van den docter voor een verlengd verblijf in een hooge lucht, iemand die me Glion noemde.... ik weet zelf niet meer wie. Het kon me niets schelen, waarheen ik ging; ik vond het allemaal even afschuwlijk, om m'n werk, om alles. Toen het vervelende hotelleven, het doellooze geboemel, de lange malen aan table-d'hotes vooral....’
‘En toen?’ fluisterde Lotte stil voor zich heen, haar kin geleund op haar twee handen.
‘Toen kwam jij, Lottie, toen was ineens alles anders’.
‘Ja, en u had me alleen nooit ontdekt’, verkneuterde ze zich nu nog, na twintig jaar.
‘Neen’, zei hij, ‘ik keek naar niemand, ik zag niemand. Op een avond in de hall stond je ineens voor me, een wildvreemd meisje, dat vroeg wie ik was’.
‘Of u meneer van Beveren was’, verbeterde zij. ‘Het was de dag waarop ik vader's brief gekregen had. Ik had al gauw ontdekt, dat u een Hollander was en in de vreemdenlijst gekeken hoe u heette. Toen schreef ik aan vader of hij ooit van u gehoord had; hij antwoordde heelemaal niet op m'n vraag, maar in z'n volgende brief sloot hij een velletje voor u in’.
‘Ja’, zei van Beveren, ‘was het niet toevallig, dat ik juist een oude schoolvriend van hem was?’
‘Heel toevallig!.... Vader vroeg of u eens naar me om wou kijken’, nam ze den draad van 't verhaal weer op, ‘en heel koopje voor u, een kind van twintig jaar!’
‘Dat was het zeker niet’, zei hij.
‘Weet u onze wandelingen nog?’ vroeg Lotte.
‘Het was begin Februari, nog bijna winter’, herinnerde hij zich.
En met kortafgebroken zinnetjes, dan van den een, dan van de andere, bouwden ze het verleden weer op, tot ze het voor zich
| |
| |
zagen opdoemen in teeder-blije kleuren, al klaarder en mooier uit de grijze nevelen van het lang voorbije.
De sneeuw rondom Glion was meest gesmolten geweest, had nog maar hier en daar gelegen tegen de hellingen, als kleine witte wolken die uit den blauwen hemel waren neergevallen. Hoogerop had Caux nog gelegen onder een sluier van schitter-ijzel en stuivende sneeuw, die overging in het dicht-blanke kleed, dat de Rochers de Naye bedekte. Beneden waren het meer en de stadjes die erlangs lagen meestal gehuld geweest in een compakten wolkennevel, die heel blank, van boven gezien leek op een spiegeling van den winter, die nog toeven bleef in de hoogere bergen. Tusschen beide die winters in had Glion gelegen in een koestering van zonneschijn, overtogen van lente al.
‘Je noemde Glion onze eigen zomeroase’, zei van Beveren.
‘Ja’, zei ze, ‘en ik kon maar nooit begrijpen, dat ik eigenlijk onder die dichte wolken thuishoorde, onderin het dal, dat ik daar ooit geleefd had!’
‘Er bloeiden zelfs al rozen in Glion’, kwam hij.
‘Ja’, mijmerde zij, ‘er was een bloeiende roos. Nóg of ál, dat wist je nauwlijks.... was hij overgebleven van den overigen zomer of al nieuw uitloopen?.... het was een roode roos.... tegen het muurtje van den funiculaire.... O’, brak ze zichzelf af in een warmeren vloed van woorden: ‘het was net als in een sprookje! Als we van de Rochers de Naye terugkeerden naar huis, liep je zoo maar van den winter de zomer in! Weet u nog wel hoe we ons haastten, om dwars door een kille wolk heen in de koestering van Glion te komen, het was als een klam, donker gordijn dat ons scheidde van ons thuis!’
Ja, hij wist het allemaal nog; hij, in stilte, zag nog na twintig jaar het lichte figuurtje voor hem uitsnellend, met onwillekeurighortende sprongetjes, de steile hellingen af; hij zag nog even de ronding van de zongestoofde wang, onder het witte mutsje, als ze zich half naar hem omwendde, en hem toeriep met haar jonge, juichende stem, dezelfde dingen bijna, die ze hem nu zeide met een zachtere blijdschap, verteederd door een zweem van treurigheid. En hij zocht iedere trek terug van het blozende bakkesje van toen, in het lieve gezicht, dat hem toelachtte over het theeblad.
Ja, ze was het nog zijn kleine Lotte van toen, maar mooier vond hij, van een aandoenlijker schoonheid. Ze droeg het bruine
| |
| |
haar nog altijd als toen, eenvoudig wat laag in den hals en met een scheiding; in den lichtcirkel van de lamp, teekende zich dwars boven haar voorhoofd een enkel wit vlokje, een fijn zilverig streekje, dat haar goed stond, maar ouder maakte. Haar altijd helder teint was matter geworden, eerder bleek, de lijn van haar wang had zich wat verfijnd. Maar vooral zag hij in haar wat meewarige oogen, den nevel van weemoed die haar zonnige ziel omfloersd hield. Het ontging hem niet dat ze gekleed was met een bestudeerde eenvoud, met een wat opzettelijke somberheid bijna, in iets zachts en soepels van donkergrijs met even iets wits rondom haar gezicht en handen en een enkel stil ornament van een paar baroque paarlen.
Ja, ze was het nog, zijn Lotte, maar ze was geen kind meer. Nauwlijks meer een jonge vrouw. Hij voelde zich niet ouder dan toen. Hij was toen geweest de vaderlijke vriend tegenover het heel jonge meisje. Hij was nog oud genoeg om haar vader te zijn; dat kon niemand veranderen, maar hij was toch nog in de kracht van z'n leven, sterker dan toen, in 't hernieuwde bezit van zijn volle gezondheid, een goedgeconserveerde zestiger. Waarom was zij nu bij hem gekomen, dacht hij. Waarom was ze mooi en begaafd en aantrekkelijk, nooit getrouwd? En terwijl hij naar haar keek, zooals ze zich in een oogenblik had thuisgemaakt bij hem, zooals ze een gloed van warmte gebracht had in z'n eenzaam huis, kwam het in hem op, vaag nog en schuchter, dat misschien eenmaal.... misschien later....
Een zachte stilte wiekte in de schemerende kamer. Geen van beiden trachtte meer die te verbreken. Een teederblij verlangen trilde over alle dingen. Door het tuimelraam boven het gordijn kwam de geur van lentebloemen.
Van Beveren schoof het gordijn wat open. In 't manelicht lag het blanke tuintje. Lotte zat, haar handen gevouwen in den schoot, te kijken naar buiten. En de man wist niet, dat in de stilte, de gedachten van de vrouw hem ontglipten. Zij ook verlangde, maar het was niet naar hem.
Ze zag duidelijker dan ze het in jaren gezien had Michael Burgoyne's gezicht.
Z'n lieve, wat wijdstaande oogen.... grijs waren ze geweest, dacht ze, van een grijs dat ze nooit heelemaal had weten te vatten.... ze zag vooral hun uitdrukking, hoe hij haar had aangekeken, met zijn iets spottende tederheid, waarin toch een jongensachtige eer- | |
| |
bied lag, z'n goede zorgelijkheid om haar, z'n jeugdige ernst vooral die haar medevoelen zocht in al z'n vragen, met al z'n idealen. Ze zag z'n glanzend bruin hoofd, het wat lange haar glad langs z'n voorhoofd, met even het lichtje van een golf, waar het was weggestreken boven z'n slaap, die heel blank was, bij z'n jongblozend, zonnigbrons gezicht....
En ze voelde het nu heel klaar in zich: na twintig jaar was ze hier gekomen, om nog eenmaal z'n lieven naam uit te spreken, tegenover iemand, die hem gekend had....
Van Beveren had z'n hand gelegd op de haren: ‘Lottie,’ zei hij, ‘waarom ben je niet eerder gekomen?’
Ze bleef staren in den tuin, haar blik van hem afgewend:
‘Ik weet het niet,’ ontweek ze hem vaag, ‘waarom kwam u niet bij ons.’
‘Er was iets geweest....’ aarzelde hij, ‘ik voelde me in ongenade.... ik weet het niet goed meer....’
Ze maakte een afwerende beweging met haar hoofd: ‘Praat daar nu niet over, zei ze,’ dat is lang geleden.... en vergeten.’
Maar de onrust in haar stem getuigde, dat ze niet volkomen waarheid sprak. Hij had door z'n woorden iets in haar aangeraakt, dat ze zelf met inspanning van alle kracht, had willen terugdringen.
Och, ja, hoe ze haar best deed, ze herinnerde het zich nu heel goed. 't Was aan de Prinsegracht nog geweest.... de eerste keer dat van Beveren bij hen gegeten had, na hun terugkomst uit Zwitserland.... een onaangename wanklank in het glunder-prettige gesprek: het plots wat koele antwoord van van Beveren op een vraag van haar vader: ‘O ja, die Engelschen, geen ongeschikte menschen, om op reis te ontmoeten tenminste; overigens, wat weet je ervan, hé? En dan zoo 'n jong pedant artiestje; wie zegt je dat dat ooit iets oplevert!’
En daarop vader's wat bedenkelijk-zwaarwichtig hoofdknikken van: zoo-zoo....
Wat had ze op dat oogenblik, en helaas soms later nog, van Beverens artistieke ongevoeligheid, z'n laatdunkend chauvinisme gehaat!
Maar dat was alles lang vergeten, herhaalde ze zich, de tijd had alle scherpe kanten afgeslepen. Alleen wat voorbij was, was voorbij. Het moest nu blijven rusten. Wat gejaagd zei ze;
| |
| |
‘Ik ben zoo blij, dat nu alles goed is; nietwaar u zult vader nu ook komen zien.’
‘Natuurlijk’, stemde hij toe, ‘heel graag.’
Een oogenblik viel weer de stilte om beider verlangen. Het was de man, die het eerste sprak;
‘Hoe heette hij ook weer, dat schildertje, waar je toen zoo mee weglìep?’ vroeg hij, luchtig, zeker-van-zichzelf.
Zij trok langzaam haar handen onder de zijnen weg.
Het was nog dezelfde lichtelijk declineerende toon van vroeger. Hij, die de komst van Michael Burgoyne in hun beider bestaan met leede oogen had aangezien die, slechts gezwicht was voor de directe aanraking met z'n meesleepende persoonlijkheid, kon na zoovele jaren geen zachtere gedachten overhebben, voor den jongen man, wiens onweerstaanbare charme met hem in 't graf was neergedaald....
Hoe had ze dat ooit kunnen verwachten, dacht ze in zichzelf; en ze hoorde als die van een vreemde, haar eigen stem, vast en koel:
‘Michael Burgoyne’, zei ze.
‘Hij heeft toen dat ongeluk op de Theems gehad, nietwaar?’ kwam van Beveren op makkelijk-converseerenden toon.
‘Ja’, antwoordde de vreemde stem.
‘Als ik me niet vergis, heeft hij toch nog een succes behaald op die tentoonstelling; hij heeft immers nog een mooi schilderij gemaakt?’
‘Ja, hij heeft nog een mooi schilderij gemaakt....’
Toen scheen Lotte plotseling terug te komen, van verweg. Ze was opgestaan. Met haar goudachtige oogen diep in de zijnen, zei ze langzaam op een toon trillend van ingehouden trots:
‘Ja, hij heeft nog een mooi schilderij gemaakt’.
Toen zei ze wat gejaagd, dat ze gaan moest, wilde ze nog een late tram pakken. Hij hielp haar in haar mantel;
‘Mag ik je niet naar de halte brengen?’ vroeg hij deemoedig.
‘O, zeker, heel graag’, zei ze vriendelijk.
Toen gingen ze. Buiten lag in 't manelicht het blanke tuintje; tusschen de schaduwen van de rozenstammen lichtten de narcissensterren. Van Beveren plukte er een paar, hield ze toen wat zielig in z'n hand.
‘Zijn ze niet voor mij?’ vroeg de vrouw, met haar zachte stem. Hij gaf ze haar en ze stak ze in haar japon.
| |
| |
Ze liepen dicht naast elkaar nu door de nachtelijke straat, als twee goede vrienden pratend over dagelijksche dingetjes.
Maar ze wist, dat er een grond was, dien ze nooit met hem betreden zou.
De grond, die haar heilig was.
En hij ook, nauwbewust misschien, voelde het....
‘Als ik weerkom’, zei ze, ‘moet ik uw kamer boven zien’.
‘Ja, en jij laat me weten, wanneer je vader eens thuis is?’
‘Zoo gauw mogelijk’, beloofde ze.
Maar ze waren beiden blij toen de tram kwam.... twee roode lichten in den nacht....
|
|