| |
| |
| |
Het prinsesje met de pauwen
door B. Stolk.
‘C'est singulier, dans les féeries, je n'ai jamais vu un décor pareil à celui-là.’
La Faustin. E. de Goncourt.
Dit is het sprookje van het prinsesje met de pauwen.
* * *
Het prinsesje woonde in een wit-marmeren paleis met boogvormige vensternissen en met terrassen omgeven door balusters, die op de hoeken en daar waar breede marmer-trappen afdaalden naar den lust-tuin, sierlijk open-kelkende vazen droegen.
In die vazen bloeiden bloemen, grillig van vorm als orchidéeën; - hun zoete roke was overal.
Om het paleis lag de lusttuin.
Tusschen witte kiezelpaden spreidden daar tallooze velden van louter Parma-violen. Bij duizenden en duizenden, dicht opeen, nauwelijks onderbroken door het bladeren-groen, pakten zich de bloempjes samen, alle lijn weggekreukt uit de dubbele kelkkroontjes. Als effen, bleek-paarse tapijten lagen daar de violen-velden, en stil als een sluimering er tusschen het water der goudvisschen-vijvers in marmeren omranding. En tijdens warme middagen scheen een licht-violette waze zich los te maken uit de bloemen-bedden, weg te zweven in de lucht en te vervloeien in 't marmer-wit van het zonbeschenen paleis.
Een donker bosch van naaldhout omsloot in dichten ring lusttuin en paleis, waar het prinsesje Viola verbleef in eenzaamheid, alleen met haar dienaren en dienaressen.
Wondermooi was het prinsesje Viola.
| |
| |
Zooals een fijne bloemstengel heft de bloem omhoog, zoo droeg haar ranke halsje het hoofd met de straling van het ros-gouden haar om het witte voorhoofd. Haar oogen waren vol mysterie en mauve-kleurig gelijk de Parma-violen in den hof; om der oogendiepte heen scheen door 't lelie-wit der huid het zelfde violette waas te wazen, dat daarbuiten opsteeg uit de bloemen-bedden en vervloeide in het marmer van 't paleis. 't Was alsof daar binnen in haar een o, zoo zacht violet licht te branden stond, dat zijn stil schijnsel zond door haar witte huid als door een lamp van albast.
Haar wangen - en ook de fijne schelpjes van haar oor - roosden in een zachten blos en haar mondje met de ivoren tandjes lachten gelukkig het leven toe.
Van haar tengere schouders hing, laag saamgeregen om den hals, tot aan den grond in losse plooien een dun lila kleedje neer, bestikt met paarlen en amathysten, zooals het een prinsessen-kleed betaamt. 't Had wijd-openhangende mouwen en als het prinsesje langs de violenbedden van den lusttuin liep met snellen tred, - waarbij de voetjes in satijnen muiltjes slechts even te voorschijn wipten van onder den zoom van het gewaad, dat plooi-speelde op haar bewegen mee, - in die haar eigen houding: de armen iets van 't ranke lijfje af, de handjes uitgespreid, - dan leek het, alsof zij vloog, of zij niet was een menschenkind maar een wondere vogel of vlinder of nog eer een gevleugelde elf of nimf.
De dagen, die zij verbracht in paleis en lusttuin, waren van een eindelooze goedheid en vreugde voor haar.
Nooit verlangde zij naar iets anders, dan naar hetgeen zij had: haar mauve bloemen, haar goudvisschen en bovenal haar pauwen.
* * *
Want de pauwen waren haar lievelingen.
Zij had er vele.
Overal waren zij, die statige, geheel witte vogels. Zij sleepten hun dichtgevouwen waaier van lange staartveeren pralend over de kiezelpaden of over de bloemtapijten, wanneer zij, fier, met gespannen nek en bedachtzame heffing der pooten, rondstapten in den lusthof; - zij troonden in de diepe vensternissen van het paleis en lieten achteloos als een fijn-bewerkte draperie den gevederden sleep neer-slieren langs het koele marmer; - zij waarden rond over de terrassen, rustten op de balusters en op de omranding der goudvisschenvijvers, zich spiegelend in het watervlak, draaiden
| |
| |
in korte rukjes hun vogelkop, lieten even een siddering beven door hun veder-mantel, die als zijde ritselde of scheurden de middagstilte vaneen met hun schellen kreet.
Soms, zich plantend op één punt, de pooten naast elkaar, de borst vooruit gewelfd, de kraaloogen strak, schudde zulk een pauwvogel in ruischende trilling zijn veer-dos open, sloeg dan òp den wijd uit-waaierenden staart, die nu eensklaps boog-cirkelend het roerlooze kopje en borststuk in glorie omgaf.
Tegen het blauw van den hemel, tegen het zachte mauve der violen-bedden teekende zich dan fijntjes, in wonderteer patroon van veder-streepen, regelmatig doorzaaid met de ondoorzichtb're vederoogen, die waaier af, als oude, zeer kostbare, even vergeelde kant.
En stil pronkend bleef zoo de pauw in eigen gespannen aureool, onbewegelijk. Dan, heel langzaam, de pooten steeds geplant op diezelfde plek, wendde zich het lijf, als om den kanten reuzenwaaier ter bewondering te keeren naar een anderen horizon.
Nu en dan doorhuiverde een beving de veeren en het oude kantpatroon werd verstoord; 't was als dreigden alle pennen naar voren te knakken om met een mantel van kant den vogel te omhuiven;.... doch even later stond het vééloogig scherm weer strak en rustig gespreid.
Viola kende al haar pauwen.
En alle pauwen kenden Viola.
Trad het prinsesje uit haar marmeren paleis naar buiten, dan lieten de sierlijke vogels zich ruischend neer uit de vensternissen, hupten af van de marmeren balustrades, kwamen van alle richtingen over de mauve bloembedden aanstappen, van verre al de halzen rekkend naar haar toe. Zij omdrongen haar, pikten brood uit haar handjes, schuurden zich liefkoozend tegen haar aan, en in de korte wendingen van hun vogellijf volgden hen in wijden, snellen zwaai de lange sleep-staarten. Viola stond in hun midden en lachte hoog op haar jongen lach.
Zij noemde al haar lievelingen bij hun naam; zij streelde hen over de gekroonde kopjes, zij riep hen met zich den lusthof in.
Over de witte kiezelpaden, omwaasd door 't zachte paars der millioenen Parma-violen, die geurden in de zon, liep dan, omstuwd door haar witte pauwen, het prinsesje, wonder-blank in haar lila kleed en met haar groote bloem-oogen glanzend van blijë vreugde.
| |
| |
Nooit naderde zij den bosch-rand; - zij verwijlde altijd bij haar bloemenvelden en haar goudvisch-vijvers.
Als het avondde, keek zij van uit haar blijheid soms even schuw naar den donkeren ring van naaldhout en het was opeens, alsof haar lach door een onzichtb're hand weggestreken werd van haar aanzijn.
Maar dan keek zij weer naar haar bloemen, naar het paleis of naar den stillen avondhemel, waarin reeds tal van sterretjes te fonkelen hingen. En vroolijker dan te voren sprak zij haar pauwen toe of boog zich over een vijver-rand om de gouden vischjes goeden nacht te zeggen.
Huppelend verdween zij dan in het paleis, waar de dienaren en dienaressen haar wachtten en in zoeten slaap droomde zij telkens en telkens weer een nieuwen, blijden dag tegemoet.
De witte pauwen hielden wacht.
De maan goot haar koel, stil licht neer over lusttuin en paleis.
De bloembedden lagen onbeweeglijk gespreid.
De kiezelpaden blonken wit als sneeuw.
Het paleis stond koud, hoog, voornaam te stralen in marmerluister; en in de vensternissen en op de balusters der terrassen geleken de roerlooze pauwen vreemde droom-gestalten in ijle sluiers gehuld....
* * *
Op een warmen zomerdag had het prinsesje in den lusttuin gespeeld tot zij moede was en zich achterover vallen liet in een der bloemen-velden.
De viooltjes kriewelden haar oortjes, haar wangen, haar bloote halsje en zij hapten naar een paar lang-gesteelde, die hun kleine zoet-rokige wierookvaatjes onder het bereik van haar lippen beurden.
Zij sloot de oogen voor den middag-lìchten zonne-hemel, ademde genietend den geur der bloemen en haar handjes liet zij dwalen over de koelte van het viool-tapijt, doelloos, als in de zon spelemeiende vlinders.
Toen begon zij, half droomerig, te grissen in die bloemen-weelde, plukte ze op den tast bij bosjes af en wierp ze op haar parelbestikte kleedje te hoop. Tot zij alles om haar heen leeggeplukt had en overeind ging zitten en er vreugde in vond nog met de handjes na te woelen in dien lossen berg van viooltjes.
Zacht blijde liedjes neuriënd, wond zij zich een kransje van de
| |
| |
bleek-paarse bloemekens, hief het omhoog en plaatste het op haar ros-gouden haren en omdat zij er nog zoo vele, vele had liggen in haar schoot, wond zij van de overige viooltjes tal van kleinere guirlandes, voor ieder van haar pauwen één.
Op haar handgeklap kwamen zij van alle kanten aanstappen en gingen in wijde kring rond hun meesteresje staan; - om iederen witten vogelhals legde ze zulk een fijn violen-kransje.
Om het prinsesje te plezieren sloegen toen de pauwen ruischend hun veeren sleepen open en Viola jubelde van verrukking.... Het was zóó mooi, al die waaiers van oud kantwerk om haar heen en het stond zoo aardig die bloem-snoeren om de pauwen-halzen.
Met blijde oogen en lachenden mond bleef zij in dien tooverkring staan, het hoofdje iets ter zijde tegen de saamgelegde handjes, nu heel stil in bewonderend kijken.
Ook de pauwen stonden roerloos.
Alleen ritselde nu en dan een siddering door den wijd-gespannen veder-tooi. Dan was alles weer stil.
Toen, één voor één, langzaam, als onwillig om dit mooi te verstoren, vouwden de vogels hun waaier-staarten weer samen en stapten weg, met bedachtzame poot-heffing, onverschillig voor 't bloemkransje om hun voorname halzen, pralend de kanten draperie van hun veder-mantel na zich sleepend over de violenbedden.
En het prinsesje bleef alleen.
Stil was het rondom haar.
De zon daalde ter ruste en verfde den hemel zacht rozerood.
't Was of het marmer-paleis te blozen stond onder den kus der laatste zonnestralen en of het donkere bosch met opgeheven armen zich bereidde den vurigen zonnebal op te vangen om dien gloed te dooven in zijn donker mysterie.
Alles kwam haar zoo vreemd voor, zoo anders dan andere avonden.
Schuw blikte zij om zich.
Voor het eerst voelde zij zich eenzaam, alléén.
Zoo stil was het, zoo luisterend stil, alsof alles: de hemel, de aarde, het paleis, de bloemen en zijzelf, wachtte op iets wonderbaars, dat gebeuren ging.
Zij drukte haar kleine handen tegen de borst; 't voelde zoo vreemd daar binnen als werd er iets wakker, dat altijd geslapen
| |
| |
had, als was daar een bloemknop opengesprongen in wijden bloei. Hoe vreemd, hoe vreemd; wat wilde zij, waarom klopte haar hart zoo wild, vanwaar opeens dat droef-zoete verlangen?
Zij begon te loopen, de oogen gericht naar het donkere bosch; een niet te weerstreven kracht scheen haar te trekken, te trekken naar 't bosch, dat zij altijd geschuwd had.
In haar was bangen en verlangen beide. Nu eens verzette zij half weerspannig, als tegen haar zin, de gemuilde voetjes; dan ijlde zij voort, luchtig als een vlinder, haar kleedje fladderend om de ranke beenen, de handjes naar buiten gebogen, opengespreid; dan weer bleef zij staan, angstig luisterend, spiedend.
Zoo was zij den boschrand genaderd; voor het eerst stond zij in de schaduw van het geboomte.
En het prinsesje, dat tot nu toe alleen kende haar lusttuin met de paarse bloemen-bedden en de goudvisschen-vijvers en het witte paleis: alles zóó licht, zóó blij, zóó goed, keek ontsteld doch tevens ademloos geboeid de bosch-duisternis in.
Die wereld van stammen, van donkere stammen, steeds verder weg opdoemend, tot daar waar niets was dan zwart geheimnis....
Die woud-vloer, bedekt met groen mosfluweel, waaruit opbolden paddestoelen giftig van kleur: zwavel-gele, blauwig-witte, vaalroode, en waartusschen zich allerlei kruipend gedierte bewoog....
Dat spoken van grillige schaduwen, van stille nevel-gedaanten....
Dat gerucht der takken, die steunden en kraakten daar omhoog....
Alles vervulde haar met ontzetting! Zij sloeg de handen voor haar oogen en toen zoo snel als haar voetjes zich reppen konden, draafde zij terug door den lusttuin naar het paleis, liet zich op een der breede bordes-trappen vallen, en met haar arm om den hals van haar lievelings-pauw snikte prinsesje Viola het uit, weende voor het eerst van haar jong leven, zonder zelf te weten waarom.
* * *
Den volgenden dag vond zij geen behagen in haar bloemen, noch in haar goud-visschen, noch in haar pauwen. Lusteloos dwaalde zij rond en telkens liet zij haar blik waren naar het bosch, dat in donkeren ring haar zonnigen tuin omsloot.
En toen het middag werd, greep haar verlangen aan nog weer van nabij te aanschouwen, wat haar gisteren in huivering tot vluchten had genoopt; het was, alsof weer die onweerstreefbare kracht haar voeten dwong in de richting van het woud en met een ongeduldig
| |
| |
gebaar verjoeg zij de pauwen, die pikten aan haar kleedje als om haar terug te houden. En zij ging.
Aan den boschzoom gekomen, hoorde zij zoet gepijp en aandachtig kijkend ontwaarde zij op een omgevallen boomstam gezeten een knaap, die op de fluit blies.
Zijn raven-zwart haar viel in dikke lokken om zijn voorhoofd; zijn oogen blikten neer naar zijn fluit, waarom zijn lippen spitsten en waarlangs zijn vingers huppelend bewogen. Hij droeg enkel een dierenvel, vastgeknoopt op den schouder, dat zijn hals en forsche jongensbeenen bloot liet. Om hem heen zochten eenige geiten zich voedsel tusschen de wortels der boomen.
Het was, alsof met dien knaap en zijn zacht kweelend gepijp het bosch alle verschrikking voor het prinsesje verloren had. Glimlachend bleef zij staan, verroerde zich niet om den fluiter niet te storen en toen hij eindelijk het speeltuig van zijn mond nam en de donkere oogen opsloeg, stond zij nog op dezelfde plek, de lippen vaneen, de handjes op den rug, hem toe te lachen als had zij hem altijd gekend.
Verbaasd keek de knaap haar aan.
‘Dat was heel mooi’, zei het prinsesje.
‘Wie ben je en waar woon je?’ vroeg het fluitspelertje.
‘Ik heet Viola en ik woon in dat paleis, daar in de verte’, zei Viola en wuifde zonder om te zien met de hand over haar schouder. ‘En jij? Wie ben jij en van waar kom je?’
De knaap keek naar den zonnigen bloemen-tuin en naar het schitterend witte paleis.
Toen zei hij trots: ‘Mijn woning is dit groote, onmetelijk groote bosch. Ik heet Vivo en ik ben herder’.
En hij zei het fier, alsof hij gezegd had: ik ben koning, keizer.
Het prinsesje keek hem bewonderend aan; hij leek zoo sterk, zoo onversaagd.
‘Ben je nooit bang, zoo alleen in dit bosch?’ vroeg zij, terugdenkend aan haar angst van den vorigen avond.
De knaap lachte.
‘Bang? Neen, nooit.’
Hij stond op, riep zijn geiten en wilde gaan.
Maar Viola trad snel op hem toe en smeekte: ‘Ga nog niet. Speel nog een wijsje voor me op de fluit; het was zoo mooi’.
Gewillig ging Vivo weer zitten, sloeg zijn sterke beenen over
| |
| |
elkaar, spitste zijn lippen weer rond het speeltuig en liet de vingers, sierlijk als de dravende pooten van een paardje, er langs bewegen.
Het zoet gepijp klonk weer door het bosch en het prinsesje liet zich neerglijden op den bemosten grond, leunend tegen den boomstam, waarop de knaap te fluiten zat.
Stil luisterend staarde zij naar haar tuin en paleis. Het leek haar zoo zonderling, de gedachte dat zij daar altijd geleefd had; zij speurde in zich niet het geringste verlangen naar haar bloemen of haar pauwen en het was haar, alsof hier nu haar thuis was en of al dat andere haar vreemd was geworden.
Tranen sprongen in haar oogen, toen zij bedacht, dat straks, als die zoete muziek ophield, de herdersknaap weg zou gaan en zij alleen zou blijven, alleen terug zou moeten keeren in haar lusttuin....
Nog blies de fluitspeler op zijn speeltuig. Hoog trillerden de heldere tonen door de middagstilte; toen volgden de klanken elkander langzamer op; langgerekt, klagend gleden zij achter elkaar aan; zachter, steeds zachter.... en het zoete wijsje verstierf.
Geen van beiden sprak.
‘Ik moet gaan’, zei eindelijk de knaap, doch hij ging niet.
Viola durfde niet opkijken, want haar oogen stonden vol tranen.
Zij zwegen weer in het zwijgen van het woud.
‘Ik moet gaan’, zei nu Viola, doch ging evenmin.
De zon daalde en in de verte stond weer het marmer-paleis te blozen onder den kus der laatste stralen, zooals gisteren.
Het prinsesje zuchtte en stond op.
Weer herhaalde zij zacht: ‘Ik moet gaan’.
Toen, met een kreet, vloog de knaap overeind, sloeg wild zijn arm om haar heen en riep onstuimig: ‘Neen, blijf, blijf, Viola, laat mij niet meer alleen!’
Door haar tranen heen lachte nu het prinsesje, legde haar handen om zijn hals en het stemmetje hoog van geluk, juichte zij: ‘Ik blijf!’
Toen, hand in hand, liepen zij het bosch in, zonder om te zien.
* * *
Dagen en dagen zwierven zij samen door het donkere bosch. Viola zag niet meer, dat het donker was; zij lette niet het kruipend ongedierte, de giftige paddestoelen, het gesteun der in de windbewogen takken, of het spoken van grillige schaduwen als de avond viel. Zij zàg, zij hoòrde, zij voèlde alléén Vivo! Hij baande haar
| |
| |
een weg daar, waar hoog opgeschoten onkruid en taaie slingerplanten het voortgaan moeilijk maakten; hij droeg haar in zijn sterke armen, springend van rotsblok op rotsblok door een bruisenden stroom; hij klom in boomen om haar een nest met fijn-gespikkelde ekster-eieren te halen en wees haar het spel van de rosse eekhorentjes, hoog boven hen in de kruinen; hij zocht sappige vruchten en reikte haar in een houten nap de lauwe melk van zijn geiten. En als zij moede was en zich te slapen legde, waakte hij, dat geen leed haar geschieden kon.
Alles was Viola een feest.
Wanneer door het looverdak de zon schuin binnendrong in het woud en het als een stille regen werd van rag-fijne, zilver-lichte stralen tusschen de stammen, dan ging zij staan, waar die zonnebundel den boschgrond raakte en in blijden dans van haar ranke beenen en armen, van haar handjes en voetjes, het hoofdje met de ros-gouden haren achterovergeworpen, was het als dronk zij, vreugdedronken, het licht en het leven in.
Dan zette Vivo zich en bracht zijn speeltuig aan de lippen en pijpte zoete wijsjes, die maat hielden met haar dans. Steeds rapper bewogen zich haar voetjes, steeds vlugger trillerden de fluit-tonen elkaar achter na. Steeds wilder fladderden 't lila kleedje en de gouden haren om haar zwenkend en draaiend lijfje, steeds doller buitelden de klanken op en neer, neer en op. Tot zij, de voetjes in snelle trippeling naast elkaar, op één enkele làng, làng-gerekte hóóg-oppijpende noot, duizelend als een hoos te wervelen begon in een vreemde verstuiving van lijn en kleur, waardoor zij werd als een spel van licht, als het iriseeren van stofregen in zonneschijn, als een draaikolkje in snel-stroomende rivier.
Dan brak die ééne kristallen toon en zij stond, ademloos, met schitterende oogen, de handjes gedrukt tegen haar borst, want 't was alsof daar binnen een wilde vogel met de vleugels sloeg om vrijheid!
Zij vleide zich aan Vivo's voeten om daar te rusten van dien dollen dans en liefkozend streelde hij haar rosse haren tot haar bonzend hartje bedaarde.
Een anderen keer trok zij haar satijnen muiltjes uit en en tipte op haar bloote teenen in een heldere beek. Haar mauve kleed hield zij voorzichtig opgeschort en zoo stond zij lachend omlaag te kijken naar het water, dat spoelde om haar enkels.
| |
| |
Of zij plukte een garf wilde bosch-bloemen, die Vivo van haar overnam als de vracht haar te zwaar werd.
't Gebeurde dan wel, dat zij even terugdacht aan haar lusttuin met den overvloed van bleek-paarse Parma-violen en aan haar witte pauwen en dat zij daarover te babbelen begon tegen haar makker; maar zij was te gelukkig om iets te betreuren van hetgeen zij vrijwillig verlaten had.
Zelfs toen zij de gevaren van het bosch leerde kennen, en dat waren er vele.
Met Vivo aan haar zijde, had zij het gevoel, dat niets haar deren kon.
Eens had zij bijna haar voetje gezet op een giftige slang, die haar uit opgerichten kop het gespleten tong-schichtje reeds toe spoog. Met één stokslag sloeg Vivo het beest te pletter.
Ook gebeurde het, dat zij op een plek in 't woud kwamen, waar de drassige bodem onder hun voeten meegaf; bij elke schrede zakten zij er dieper in en voortgaan was onmogelijk. Als een prooi hield het moeras hen gevangen.
Vreemde, bleek-blauwe vlammetjes hadden gedanst voor hen uit dicht boven de oppervlakte, verdwenen plots, als weggeveegd door den wind, likten weer te voorschijn, wapperden stil en geheimzinnig om hen heen.
En van uit het geboomte had schor hoon-gelach geklonken van booze kabouters, die zich verheugden in hun ongeluk.
Toen had Vivo het koord genomen, dat hij om zijn middel droeg; hij had het geworpen om een dikken boomtak, die zich over het moeras strekte. Met zijn arm om Viola heen, had hij met zijn vrije hand aan het koord hen beide losgewrongen uit de zuigende modder, die zoo noode haar prooi liet gaan.
En op een nacht, dat om hen heen 't gehuil van hongerige wolven steeds nader kwam, wist Vivo de ondieren door het aansteken van een houtvuur op een afstand te houden tot het daglicht hen op de vlucht joeg.
Zoo zeker vertrouwde Viola op de bescherming van Vivo, dat zij nauwelijks besefte hoe groot de gevaren wel waren, die hij voor haar overwon en zij zonder angst en argeloos bleef op oogenblikken, dat de sterke knaap verbleekte om haar.
* * *
Toen gebeurde het, dat na een dag van drukkende hitte in korten
| |
| |
tijd de lucht bezet werd met tegen elkaar optrekkende wolkenstoeten, lood-grijs van kleur, die de zon verhulde en het in 't bosch plots avond-donker maakte met hier en daar nog het invallen van een vreemd, geelachtig licht.
Dikker steeds pakten de wolken zich samen en dreigend duister werd het in 't bosch, dat geruchtloos was.
Angstig drongen de geiten zich om hun herder.
Wat verbaasd doch rustig keek Viola om zich heen met een lachje, dat was als een vraag om het vreemde van die duisternis overdag.
Maar Vivo fronste in zorg zijn brauwen, vorschte rond om een schuilplaats te ontdekken tegen het naderend onweer.
Een sterke wind deed reeds alle takken kraken, alle loof ruischen en op den boschgrond warrelden de dorre bladeren en dennennaalden dooreen.
Vivo vatte het prinsesje bij de hand en zeide haar te loopen zoo hard zij kon tot daarginds in de verte, waar hij ergens een grot wist, geschikt om te schuilen.
Viola lachte om zijn dwingend haasten en rende mee, onderwijl nog omkijkend of de geiten hen wel volgden.
Maar opeens bleef zij verschrikt staan.
Zij had daar achter zich de lucht van een zien splijten; een barst van vuur was geflitst door het lood-grauwe van het uitspansel, waartegen de boomkruinen waren zwart als inkt. En bijna op 't zelfde oogenblik ratelde de donder aan, die hemel en aarde schudden deed en voortrolde tot in één rinkenden, metalen slag,.... waarna het weer stil was, bang stil.
Voortgetrokken door den herdersknaap, repte zij zich verder, ademloos, angstig nu, hunkerend naar de beloofde schuilplaats.
Weer schoot de bliksem een barst door het luchte-grauw en weer gromde de donder geweldig in verwoed tegen elkaar in-bonzende dreuningen.
In de stilte, die daarop volgde, vernamen het prinsesje en de knaap boven hun hoofd een snel toenemend geruisch en kort daarna kletterde een gordijn van hagelsteenen om hen neer, zóó dicht, dat zij niet meer zagen, waar zij gingen. De witte ijskorrels sloegen het prinsesje met felle slagen op hoofd en schouders. Bevreesd drukte zij zich tegen Vivo aan, die zijn armen om haar heen wierp ter bescherming.
| |
| |
Zoo stonden zij, hijgend van 't snelle gaan, toen opnieuw de bliksem enkele seconden de duisternis verjoeg en zij bij dat licht elkaar diep in de van schrik wijd-open oogen schouwden.
Dicht bij hen stortte een zware boom getroffen ter aarde; de dreuning van zijn val ging verloren in het geroffel en gebons van den donder.
Vol ontzetting greep Vivo weer de hand van Viola; met den vrijen arm in instinctmatig verweer langs 't voorhoofd gebogen, spoedden zij zich voort onder den striemenden hagel, terwijl nu om hen heen ook de wilde dieren van het woud, dol van angst, brullend en huilend vluchtten.
Het onweer nam nog in hevigheid toe. Met vlammende zwaarden kliefde het hemelvuur de lucht; alles gromde, donderde, ratelde, daverde; het bosch kraakte en steunde; takken werden afgerukt, stammen braken als spaanders. De grond onder hen beefde.
't Was of een reuzenvuist het bosch heen en weer schudde en de boomen ontwortelde.
Telkens werden Vivo en Viola in het voortgaan gestuit door stammen, die dwars over hun weg lagen.
Toen, opeens, lieten zij snel elkaars hand los en deinsden angstig uiteen. Krakend takgerucht was boven hen en in langzamen ommezwaai van de machtige kruin sloeg een zware boom juist tusschen hen beide neer.
Dichter nog straalde de hagel; nog donkerder werd het in 't woud. Het gestommel en gerol van den donder overstemde alle andere geluiden.
‘Vivo!’ gilde het prinsesje. Maar haar stem ging verloren in den chaos.
‘Vivo!’ kreet zij opnieuw, zonder zich te durven bewegen.
‘Hier blijven staan’, zoo dacht zij; ‘hij zal komen om mij te halen’, en zij verlangde met heel haar wezen naar een bliksemschicht om hem tot haar te leiden.
Doch 't bleef duister.
't Was of om haar schorre stemmen praatten, of hoon-gelach opklokte; 't was als trokken onzichtbare handen aan haar kleedje, als werd er gefluisterd: hierheen, hierheen.
Met de handjes voor zich uit, trachtte zij, de voetjes voorzichtig tastend over den grond, den gevallen stam te voelen, die hen gescheiden had. Maar zij vond niet, meende zich in richting te
| |
| |
bedriegen en probeerde het een anderen kant uit. Daar verwarde zij zich in dichte takken; natte bladeren sloegen haar in 't gezicht en weer veranderde zij van richting.
Twee, driemaal achtereen lichtte kort de hemel op en zij meende bij het snelle schijnsel daar ginds Vivo gezien te hebben, die haar zocht. Zij ijlde er heen, gilde weer zijn naam.
Geen antwoord kwam.
Toen nog eens het weerlicht de omgeving zichtbaar maakte, zag ze met afschuw hoe heksen, kobolden en kabouters een wilden rondedans om haar dansten, in geslier van haren, in dol gespring van magere beenen, in gegrijns van vertrokken monden, in spokig gebaar van knokige armen.
Angstig dook zij ineen, durfde nauwlijks meer opkijken; toen zij 't eindelijk waagde waren de schrik-gestalten verdwenen.
Verder en verder liep ze; zij struikelde over steenen en boomstammen, stond weer op, rende voort; zij wondde haar teere handjes en voetjes; zij scheurde haar parel-bestikt kleedje, zij verwarde haar gouden haren in de overal rondslierende takken.
In wilde wanhoop liet zij zich eindelijk vallen, haakte haar nagels in den bosch-grond, en steunde lang en klagelijk als een gekwetst dier.
Nu wist zij, dat zij Vivo verloren had.
Zoo lag het arme prinsesje Viola, tot de hagel ophield en het onweer wegtrok met steeds verder, steeds zwakker gerommel.
Toen brak de dag aan....
* * *
Nog dagen lang doolde Viola door het woud om Vivo te zoeken, maar 't was alsof zij steeds voelde, dat alles vergeefsch zou zijn, dat zij voor altijd haar geliefden makker verloren had.
In haar lelie-wit gezichtje waren haar bedroefde oogen nu groot en donker; haar mondje lachte niet meer; zij ging langzaam, 't hoofdje iets gebogen, de armen saâmgevouwen voor de borst.
En om haar heen begon zij het bosch te voelen als iets vijandigs; zij hoorde steeds het spottend hoongelach van valsche kabouters, zij zag de giftige paddestoelen, het spoken van grillige nevelgestalten en zij huiverde.
Toen dacht zij terug aan haar zonnigen lusttuin met de Parmaviooltjes, met de goudvisch-vijvers, met het stralend marmer paleis en haar dierbare, witte pauwen.
‘Daar weer heen’, zoo dacht zij en een zoet-weemoedig lachje
| |
| |
gleed over haar stil gezicht. Vóór den avond wilde zij er terug zijn en het bosch voor goed verlaten. Zij was hier zoo bang alleen.
Angstig keek zij om zich bij 't minst gerucht; schichtig week zij terzijde voor het bewegen van donkere schaduwen; zij vreesde de slangen en het andere gedierte van het woud. Wèg wilde zij, terug naar die lichte omgeving van zooveel blij-zorgelooze jaren. En met dit vaste doel voor oogen liep zij gestadig voort.
Nu werd reeds het bosch ijler; zij naderde den rand; daar ginds moest haar lusttuin zijn en haar paleis. Zij verhaastte haar schreden, maar zij was moe en 't voortgaan viel haar zwaar. Zij keek naar den boomstam, waarop Vivo had zitten fluitspelen den dag dat zij hem voor 't eerst gezien had....
Toen trad zij den lusttuin in.
Met één blik in het rond wilde zij al het lieve van vroeger weer herkennen;.... maar....; zij knipte met de oogen, wreef er met den rug van haar handje langs, keek nog eens met iets hulpeloos, iets verdwaalds in heel haar houding; niet begrijpend....
Was dat haar stralend marmer paleis?
Was dat haar zonnige bloemen-tuin?
Tegen een droef-grijzen hemel verhief zich het paleis doodsch en somber met de donkere vensternissen en de verlaten terrassen; 't wit van het marmer vervuild, groen-vochtig uitgeslagen.
De kiezelpaden waren overwoekerd door onkruid en inplaats van de licht-mauve velden Parma-viooltjes, spreidden zich nu als treurfloersen donker-paarse, zwart-paarse, dof-paarse bedden van rouwviolen.
In de verweerde marmer-omranding waren de weleer heldere goudvisch-vijvers verworden tot troebele plassen met slijmig kroos bedekt, waarin geen visch meer leven kon. De vazen op de hoeken der balustrades waren leeg van bloemen en nergens waren meer witte pauwen te zien.
Langzaam sleepte prinsesje Viola zich voort tot de bordes-trappen van het paleis en zette zich, zeer vermoeid, op een der marmertreden.
Zij herinnerde zich de namen van al haar pauwen en riep ze één voor één, in weemoedvol verlangen.
Gene kwam.
Zij zuchtte diep, steunde haar hoofdje in de handen en bleef
| |
| |
stil zitten tot een der oude dienaren naar buiten kwam en haar daar vond.
Op hem steunend verdween zij in het paleis.
De dagen vergingen.
In den lusttuin kwam zij niet meer. Maar iederen ochtend en iederen avond trad zij naar buiten op de terrassen en droomerig gleed dan soms haar blik over de donkere violen-velden naar het inkt-zwarte bosch, dat den hof omsloot.
Na vele, vele dagen, zonder dat zij wist van waar hij gekomen was, vond zij op een morgen op de leuning van het bordes één van haar witte pauwen zitten, die koprekkend naar haar toe kwam ruischen en zich liefkoozend tegen haar aan schuurde.
De oogen vol tranen, lachte toen Viola voor 't eerst sinds langen langen tijd. Zij bukte zich en sloeg haar arm om den vogel heen, die van nu af bij haar bleef.
En liever dan vroeger al haar pauwen werd haar nu deze ééne, éénige....
* * *
Dit is het sprookje van het prinsesje met de pauwen....
|
|