Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Rond en dóór Helmers' ‘Hollandsche natie’.
| |
[pagina 181]
| |
en de zeeën. Worstel de ijsgevaarten tegen der polen, bestorm de spitsen der Alpen. Trek met brede gebaren uw langste lijnen. Omspan de aarde en hemelsferen met de wijdste bogen. Toch zijt ge er nog niet. Gij hebt met Helmers al uw krachten en al uw adem gegeven; gij stort naast hem ‘sprakeloos’ neer. Maar 's levens naderend einde is voor deze man niet het haltepunt, geenszins. Zie zijn blikken staren, en zijn boezem hijgen naar het grenzeloze van de onmetelikheid. Reeds worden zijn klanken echo's, zijn gevoelens verlangens. De natuur wijkt, als ontzet, terug. En zo de dichter straks zwijgt, dan ligt dit niet aan een gebrek van zijn dichterlike wil of door te weinig dichterlike spankracht, maar omdat voor zijn menselike zinnen, uit de chaos, de beelden zich niet meer kunnen losmaken in 't licht, en de woorden zich niet meer weten te ontwarren uit de vage galm der sferen.
Wel is Helmers een geesteszoon van Feith; veel meer vergroofd en beperkt echter dan deze in zijn typiese kultuurhistoriese betekenis, doch daardoor krachtiger en duideliker in 't oog springend, met veel konkreter en tastbaarder maat te meten dan de sentimentalist; gans niet mysties-spiritualisties, maar allereenvoudigste ‘Verlichtings’-adept, klaar met zijn verhouding tot God, tot Jezus en tot de onsterfelikheidsleer; geen Kinker, de dubbelgebeide Kantiaan, die zich zelf in wijsgerige leerstukken met korrekte Alexandrijnen uitschrijft; geen Feith, de dubbelovergehaalde kerstenziener, die de ultra-sepulcriese nevelen doordringt; maar universalist van kleinburgerlike afmetingen, wiens vlakke blik geen duinen en dalen herkent, maar het mensdom verzameld ziet op één eenvormig veld, waarover het rijzende licht van de ‘Vooruitgang’, de kennis, de welvaart, de vrede en de hoogste deugd in gulle stromen uitgiet. In deze rustig broeiende bodem van een onverstoorbaar Rationalisties geloof heeft één verontwaardigd en in zijn dierbaarste illusiën verstoord vaderlands gevoel zijn wortelen geslagen. Een willige waterplant, die weelderige sappen uit een warme teeltgrond trok. De vezelen van het chauvinisme zogen zich onder de zwoelige druk van de Napoleontiese atmosfeer vol en dik. Weldra wordt het kluwen van draden en vezelen met het sappige kiembed tot één organiese fermentatie, één broeisel. De ingeschapen vrijheid, de geestelike teeltkeus der individuen sluit alle recht van bestaan, van welke vorm van dwingelandij ook, naar buiten. De aanleg van de | |
[pagina 182]
| |
mens, en zijn geschiedenis, wijzen zijn bestemming aan. Eén mensheid verwacht één wet; de scheidsmuren zullen wegvallen; de arbeid en de kunst zullen de gemeenschap door middel van de individuen, de enkelingen door de gemeenschap adelen. Doch in de gang der historie waren leidende groepen aangewezen geworden als wegwijzers; en, wat niet mocht worden voorbijgezien, onder die wegwijzers hield Holland de voorrang. En door haar aanleg, èn door de gunst der omstandigheden, door de ontwikkeling van die aanleg in 't leven geroepen, stond zij aan de spits. Men mocht dit niet wegcijferen; men kòn het niet wegcijferen. De natie zou kunnen inslapen, tijdelik; zou, onderworpen aan de eeuwige wet van worden en vergaan, wellicht kunnen verdwijnen; maar een kern van blijvende kiemkracht, zou, sluimerend, het onvergankelik Vrijheids-beginsel latent houden, terwijl de volken der aarde, voor oud-Holland, als voor de heraut van de Verlichting, om strijd de klaroen zouden steken ter verkondiging van der Vaderen roem. De rol, die Helmers ons voorgeslacht bedeelt, is - laten wij het nog even opmerken - een leidende rol. Het gaat de wereld voor in kunsten en wetenschappen, in staatsbeleid en in burgerzin, in mannentrouw en zelfverlochening, in een brede en milde wijsheid, die verdraagzaamheid voorstaat en onrecht weert, zich aanstonds opmaakt om vergrijpen tegen de menselikheid te straffen, haar zelfbewustzijn en haar roeping tegen haar belagers hoog houdt, en, haar pionierschap gedachtig, met haar trompetten zich de rijen laat openen en met haar vlaggen haar leuzen ontplooit.
Helmers staat, noch in de geschiedenis, noch in zijn tijd zelfs, met zijn mening ten opzichte van de meerderwaardigheid van onze natie alleen. Bilderdijks dikwels uitgesproken overtuiging, dat onze taal alle andere talen in rijkdom en welluidendheid zou overtreffen, mag als bekend worden verondersteld, al ging hij niet zo ver als zijn merkwaardige 17e eeuwse landgenoot Becanus, die 't Nederlands tot 's werelds oertaal verhief; zo zelfs, dat hij het Diets aan Adam en Eva als omgangstaal toewees, en al de andere wereldtalen als aan deze stamtaal ontleend beschouwde. Dat evenwel de denkbeelden van deze Brabantse dokter en oudheidkenner in brede lagen ingang vonden, blijkt duidelik uit de beschouwingen in de bekende ‘Twespraek vande Nederduitsche Letterkunde’, de vermaarde Grammatica der Amsterdamse Kamer in ‘Liefde Bloeyende’, waarin mede | |
[pagina 183]
| |
het Germaanse Nederlands, wat adel en gebiedsvoering betreft, ver boven de Romaanse talen gesteld wordt, terwijl tevens met leedwezen betreurd wordt het onvoldragene in de overigens hoog gewaardeerde arbeid van genoemde Van Beek, en inmiddels hetzelfde procédé - de analyse onzer woorden in verstaanbare monosylben - wordt doorgevoerd ten bewijze van de aloudheid der taal. Doch de tijden gaven de muziek en de toon. Een nieuw Attica was opgestaan, een twede Israël onttrok zich aan de macht van een Pharao. Da Costa, in de 19de eeuw nog, zag in het Nederland van zijn dagen, voor de verwezenlijking van het toekomstige Godsplan, een voorbestemd nieuw-Sion, geroepen om de volken de Boodschap des Heils te brengen. Vondel mede, heeft meer dan eens, bij de zich wijzigende Europese politieke verhoudingen, in zijn verbeeldingen, aan zijn natie een imperialistiese taak opgelegd. Onwederlegbaar fier is bovendien het zelfbewust gevoel onzer oude zeevaarders en landontdekkers, wier tochten aanvangen met de plotselinge en schitterende opkomst onzer Republiek na 1588, en in wier reisjournalen, (indrukwekkend door hun eenvoud en hun geloofsmoed, het doorgestane leed en de nooit versagende hoop), ondanks de onophoudelike worsteling, niettemin een waardigheid en een stille kracht inhouden, welke ons even weldadig aandoen, als ze onze bewondering wekken; en op een onvervreemdbaar fonds wijzen van blijmoedig vertrouwen in een opperste Leiding en in een eigen uitverkiezing. Dan komt, na Nieuwpoort, de zeeoorlog tegen de Iberiese machten langs de verste kusten; de heerschappij over 't Oosten; en met de blonde tijden van Frederik Hendrik, de eeuw der admiralen met de hegemonieteit ter zee, terwijl een enkel consortium, de ‘Compagnie’ een wereldrijk sticht, en 't kapitaal onzer geldmannen de wereldmarkt beheerst. Wat wil dit zeggen, en wat is de zenuw geweest van deze schitterende toestand? Helmers geeft er het antwoord op, zich stellende tot tolk van dit oprijzend voorgeslacht zelve. Sterk in zijn geloof aan de voortreffelikheid van zijn volk, schaart hij zijn voorgeslacht in rijen, groepeert ze in vendels (zes), en in hun défilé, met een voortocht van Bataven aan de spits, op de maat van hun zegevierende marspas, verkondigen zij, op zijn wenk, onder 't luidste geschal van de bazuinen, de aloude deugd van het roemvolste onder de volken, roemvol door de gaven hun geschonken, en die hen sieren boven elk ander geslacht. | |
[pagina 184]
| |
De gerepristineerde geschiedenis, is, zo niet de vertrouwbaarste, toch de dichterlik mooiste. De feiten der waarheid buigen zich uit het meest willekeurige weefsel van positieve toevalligheden, onder de bekoring van éen idee, tot één lijnbeloop van een doelbewuste richting. Wat de historie verliest aan bonte verscheidenheid, wint zij in karakter. Waar ze op het oneindig gezichtsveld de verlokkingen der brede bespiegelingen prijs moet geven, gaart zij het planmatige samen tot een manuaal van een opvoedende kracht. Haar soberheid wordt haar sterkte. En de Leiding van een Wereldbestuur, hoeksteen en kroonstuk van het beraamde wereldplan, geeft, steunend op het verleden, hoop, ook op het verstverwijderde verschiet. In dit licht kan het ons begrijpelik voorkomen, dat op onze kinderscholen de vaderlandse historie, welke in de beschrijving van de opkomst en de bloei van ons verleden, voor de jeugdige verbeelding een gouden brug tovert, in de loop van de 18de eeuw voor die zelfde kleinen alle belang verliest. Inderdaad, zal daar, waar dit stijgende overwinningslied afbreekt, aan het nuchtere feit ongaarne de plaats worden ingeruimd, welke de fantasie slechts node openliet. Doch alles zal anders worden, wanneer de voorspoed, de teruggang en de val in 't spiegelend vlak van een Idee middelen worden tot beproeving, kastijding of loutering. Alsdan zal het onbevredigde gevoel, door de noodwendigheid van de bezoeking met zijn lot verzoend, zich leren berusten onder het wijs beleid van hetzelfde Wereldbestuur, en wordt het ‘Spel der Geschiedenis’, niet ongelijk aan het tragedie der ouden, waar de strijd tussen mensen en Noodlotsmachten evenzéér tot berusting moet leiden; een berusting die tot grondslag strekt tot de harmoniese opbouw van een vredeademende levensstemming.
De ‘Hollandsche Natie’ van Helmers nu, is zulk een geloofsuitstorting, die hoog houdt het verleden boven de nacht van het tijdelike heden. Lichte schimmen rijzen voor u op, blinkend in hun aureool van roem, wijzend op elkander, op de gouden dageraad achter hen, op de van verre hoop schemerende toekomst. Alleen in 't duister ligt de aarde. Maar 't neerdalend schijnsel der lichtgeesten bereikt de aangezichten, die opwaarts staren, en omkranst de schedel van hem vooral, die, zijn zolen geplant op het voetstuk des geloofs, het onderstaat, om de ogen van zijn medeburgers te richten op de rijen der heroën, met een nimbus van goud. | |
[pagina 185]
| |
Helmers is een dichter van een oudere school. Hij is de man van de ‘rhetoriek’. Niet dus een dichter als een uit onze tijden, die, zich zelf beluisterend, zijn schoonheidsbeelden in het onmiddellik korresponderende woord te verklanken zoekt. Integendeel, Helmers' talent is van een geheel andere aard, en stelt zich in 't werk in een geheel andere richting. Hij leeft niet in ontroering, maar in overprikkeling; zijn gemoed golft niet in kalme bewogenheid, maar steigert en bolt zich tot drift. In plaats van zijn aandoening zelve door middel van een zo juist mogelike techniese uitbeelding te benaderen, zoekt hij naar de maten waarmee men gewoon was de kracht en de uitwerking van die aandoening te bepalen. Hij grijpt dus naar woorden met een vaste muntwaarde. Hij kiest de sterkste en de welsprekendste, om zo trouw mogelik zijn opwinding, en zijn gespannen geestestoestand te kunnen uitspreken. En die woorden liggen in milde overvloed voor hem; hij heeft slechts te rapen, slechts te gebieden zelfs, en in overdadige begeerte en in weelderige volheid scharen ze zich onder zijn staf tot rijen op rijen. Vandaar dat Helmers voor zijn tijdgenoten, met zijn kunst, die zich ten doel stelde zijn hoorders met de aard, de verscheidenheid en de kracht van zijn gemoedsaandoeningen vertrouwd te maken, èn door de naar hun aard voortreffelike keuze zijner hulpmiddelen, èn door de verstaanbaarheid en de diepgevoelde waarheid van die aandoeningen, voor een waar virtuoos gold. Wij zelf moeten niet vergeten, dat wij anders tegenover zijn tijd en zijn kunst staan, en dat het enige moeite kost, zich na een eerste kennismaking met ‘De Hollandsche Natie’, in het dichtstuk in te werken. Wij moeten b.v., in plaats van met het uitbeeldende woord, ons leren vergenoegen met het woord, dat voor de eene of andere zaak als het betekenend woord werd beschouwd, en dat daarom ook door de dichter werd genomen om die zaak nu ook voortaan weder te betekenen. De dichter, merken wij dan al lezende op, werkt met vast materiaal, met geconstrueerd gereedschap. Hij grijpt als een geoefend monteur naar machinedelen en motorapparaten. Voor alles komt het aan op middelen die in hun constructie een bepaalde bestemming aanwijzen. De hevige aandoeningen eisen grote bewegingen. Daarom gaan zijn zolen over springveren, aan zijn krukassen zitten vliegwielen. Zijn hartstocht uit zich in geluiden, die breed zijn en zwaar of diep, en met hun ongewone proporties en vage omtrekken beantwoorden aan de onbegrensdheid van zijn gevoel. Wie Helmers dan ook leert | |
[pagina 186]
| |
lezen, ontwaart bijna altijd een volmaakte overeenstemming tussen wat hij bereiken wil, en wat hij met zijn woorden bereiken kan; en alleen nu en dan alleen zich vergenoegt met op de uitwerking van het ‘woord’ te rekenen, en zijn hartstocht een ogenblik op nonaktiviteit te stellen. Hij betaalt dan in assignaten. Dit is niet, zoals 't behoort. Maar tegenover deze gevallen van een door woorden gemaskeerde holheid staan heel veel andere gevallen van een opmerkelik evenwicht tussen woord- en geesteswerking. Vooreerst daar waar de veelheid van de stof zich nauweliks binnen de strofe weet te wringen en de rijkdom van de materie door het snelle en handige woordenbeweeg wordt gedekt. En tevens daar, waar de hooggestemde lyriek behoedzaam afdaalt tot de kalme toon van het leerdicht, de emphase vervliegt en de taalkunstenaar, met techniese middelen, de steeds weer rijk opdringende stof meesterlik binnen de grenzen van maat en rijm verwerkt. Het is vooral in enige van zijn ‘Nagelaten’ en ook ‘Verspreide’ gedichten, dat deze harmonie naar voren komt, en niet tot zijn nadeel, Helmers' talent omschrijft. Ofschoon buiten het ontwerp vallende van ‘De Hollandsche Natie’ zijn zij er één mee van geest, en vormen in vele gevallen het fondament, waarop het nationaal epos, dat Helmers' naam met zijn tijd en zijn natie verbindt, met zijn hoofdlijnen rust.
Zoals het wezen van de dichter de ‘kunst’ van zijn werk bepaalt, de cerebrale inhoud ervan, gedragen door de persoonlike overtuiging en door de beschavingsinvloeden van zijn sfeer, levert, bij de konsekwente éénheid en de vrijmoedige openhartigheid in zijn ‘ontboezemingen’, een merkwaardige bijdrage tot de kennis van het geestesleven van zijn tijd. Niet, dat Helmers ons voor verrassingen zou stellen. Geenszins. Maar zijn verzen helpen mee verduideliken, wat, van af de Grote Revolutie tot aan de dagen van '30 in de hoofden en harten van onze natie heeft omgegaan. Uit de vrijwel parallel lopende, ons bekende levens- en karakterbeelden van zijn tijd, kwamen ons bij het lezen van Helmers de namen van Loosjes en Van der Hoop naar voren. Zijn kosmopolities Rationalisme, zijn vaderlandse voorliefde en blijmoedige toekomstblik heeft hij met Loosjes gemeen, zijn opvatting van de taak van de dichter, zijn ganse gezicht op de ‘Vrijheid’, die zuiver gehouden, de levensadem is van de volken, doch, verontreinigd en misduid, een pestwalm wordt voor het menselik geslacht, doet hem, als twee druppelen | |
[pagina 187]
| |
water, gelijken op de verheffer der Grieken en de bestraffer der Polen. Trouwens, in kracht en kleur van woorden en exaltatie van gemoedsbeweging doet deze hyper-romanticus niet voor Helmers onder. Want het beeld, ons door Potgieters bekende uitspraak gegeven, dat Helmers hoger staat als burger dan als dichter, - hoezeer de vergelijking zelve grond heeft, - is evenwel door die vergelijking voor onze ogen een onjuist beeld geworden. De vraag is niet, en ze zal door Potgieter evenmin zo bedoeld zijn, of wij in Helmers uitsluitend de dichter en de burger hebben te zien. En toch wordt bij 't noemen van Helmers, en ook een werk als ‘De Hollandsche Natie’ geeft er aanleiding toe, in de eerste plaats aan een verwoed chauvinist gedacht. Dit nu is een onjuiste voorstelling. Helmers was in zijn soort een universalist. Idealistieser en onbewuster, maar evengoed als, op positiever gronden steunende, wij, voelde hij, dat de samenleving gedragen wordt door de wederzijdse vervulling van wederkerige behoeften als door het initiatief en de energie van grote voorgangers en hervormers. Zijn fout was, - als men het altans een fout wil noemen, - dat hij het geniale niet uit de gemeenschap liet geboren worden om op zijn beurt de gemeenschap weer te doordrenken, maar dat hij het zich voorstelde als een emanatie die van hoger oorsprong uit de wereld belichtte. Hij zag de leidende machten met zijn eìgen oog; hij ontdekte dus geen doortastende pausen en Charlemagne's b.v., maar staarde rond naar de geestelike zieners, met één woord, naar de grote dichters. Niet, dat hij het zelf zou behoeven te zijn; integendeel. Maar waar anderen en groteren zwegen, was hem, de mindere, het spreken plicht. Want het ware dichtvuur, voelde hij in zich branden. En onomstotelik stond het voor hem vast: Achilles' roem was eerst door Homerus' woord gevestigd; Alexander was groot geworden door de dichtende legende. De poëten schiepen de helden. Door hun adem schiepen zij het leven. Aan hun klanken hing het lot der mensheid. De geschiedenis wees het uit. Een barbaarse ruwheid heerste in de oudste tijden. In holen wonende of op de bomen, zochten de oermensen, als in beestelikheid verzonken, zich de eikels tot voedsel op ‘den adderrijken grond’. Geen vonk van 't schone vermocht hun duistere zielen te doordringen. Verstoken van taal, uitten ze slechts rauwe kreten. Doch hij die de schors verbrak was de dichter. De nevelen, die de Rede omhulden, vaagde hij weg; 't woest geweld maakte plaats voor orde, deugd en wet. | |
[pagina 188]
| |
Voorbeelden over: Dring de eeuwen door! Zie, Orfeus nadert:
't Verbasterd menschdom hoort zijn taal;
't Ligt luistrend aan zijn' voet vergaderd,
En voelt, ô wonder! thans zich voor de eerste maal.
Barbaarschheid vlugt! en zachte zeden,
En kunsten, en bevalligheden
Doorweven 't nieuw geschapen land.
De steden rijzen op, en Ceres kroont de velden,
Terwijl met lieven lach de maagden-reijen melden
De wondren van des Dichters hand.Ga naar voetnoot1)
Dit wondervermogen waarborgt hem het bezit van 's Konings schepter en des Priesters staf. De volken knielen, en zegenend strekt hij zijn armen uit. Hij ziet niet om naar de bedrijvige steden en slavende akkerlieden; hij trekt zich terug in belommerde wouden, en wacht er de duisternis af, om omhoog te blikken naar 't nachtelik sterrengeflonker. Hij hoort er de harmonie der sferen. Hier wenkt hem zijn genius en leidt hem onbestemd verder. Aan de oever der zee bestijgt hij een eenzame rots, en verliest zich zelf in de om hem uitgebreide schepping. Hoe nietig is hij, de kleine mens, en hoe onmeetbaar groot is de tempel der oneindigheid. Hoe voelt hij de innerlike noodwendigheid, om in kreet op kreet een beroep te doen op de wijde schepping, op de oneindigheid der zee, op de vèr-jagende stormen en de atmosferiese katastrofen, op de duizelingwekkende afstanden van de hemellichten en de ethersferen. En zo klateren dan zijn geluiden op tegen de hemelwanden, en deinen weg over de wereldzee. Afdruk van God, voelt hij zich, de Dichter, die in de lengte en in de breedte de lijnen van zijn gevoel laat projecteren tegen de oneindige vlakten van ruimte en tijd, en in zich zelf de onschendbaarheid voelt van een Majesteit, die niet te kwetsen zou zijn met de dagelikse, menselike middelen. De mogelikheid zelfs hiervan, is hem onwaardig! Zou iets zijn' fieren geest verwrikken,
In 't standpunt, daar hij zich op plaatst?
Geen dwinglands wenk zal hem verschrikken,
Noch hoe 't verachtlijk graauw schuimbekkend tiert en raast.
Geweldenaars, die nu de aard' doen treuren,
De volken, die elkaâr verscheuren,
| |
[pagina 189]
| |
Zijn stofjes, wriemelende aan zijn voet;
't Gekras van 't dolle graauw, van land- of volkverslinders,
Versmaadt hij, als 't gegons der rustelooze vlinders,
Geteeld in heeten zonnegloed.Ga naar voetnoot1)
De overlevering heeft lang gemeld,Ga naar voetnoot2) dat, in 't voorjaar van 1813, de prefect De Celles zich met twee dienaren ten huize van de stervende dichter zou hebben vervoegd, en dat Loots, zijn zwager, de teleurgestelde handlangers van de Franse politie op het lijk van de schrijver van ‘De Hollandsche Natie’ zou hebben gewezen. De feiten blijken anders geweest te zijn, doch inderdaad, moet, twee dagen voor zijn dood,Ga naar voetnoot3) een mandaat, 't welk de nabestaanden voor de lijder verborgen wisten te houden, te zijnent zijn besteld, waarbij de gevangenneming en de opzending van de beschuldigde naar Parijs werd geëist. De tekst van het dichtstuk, zou, nadat ze in kopie tweemaal onder de ogen van de censuur was doorgegaan, tans, nu ze gedeeltelik afgedrukt lag, in sterkere mate de aandacht der overheid hebben getrokken. De vraag mag echter gesteld worden, of het inderdaad in de bedoeling van het parket kan hebben gelegen, Helmers te laten boeten voor iets wat de censor verzuimd had. Voor deze opvatting toch zou kunnen pleiten, de, slechts een paar dagen na zijn dood, aan zijn verwanten verstrekte order, om twee bizonder geïncrimeerde pagina's te doen vervangen door twee van overheidswege geredresseerde bladzijden;Ga naar voetnoot4) iets wat de nabestaanden | |
[pagina 190]
| |
alleen onder zeker voorbehoud wilden gedogen, en aan wie het gelukte de censoren tot een minnelike schikking te bewegen.Ga naar voetnoot1) En daar nu deze schikking, als te vernederend voor de Franse eer, door de keizerlike bewindvoerder werd herroepen, en de aantekening, waarin de verleende konsessie van de zijde van de Inspekteur van de Boekhandel gewaarmerkt stond, op last van hoger hand moest worden geschrapt, heeft de geschiedenis van de Nederlandse pers aangaande Helmers' epos het zonderlinge feit te vermelden, dat onder het afdrukken, de eerste oplaag in drie afwijkende vormen onder 't publiek is geraakt.Ga naar voetnoot2) Wij voor ons, gebruikten voor onze kennisneming, de eerste, zoals zij, hoewel besnoeid, het Franse toezicht tot de bovenbeschreven vervolging bewoog.Ga naar voetnoot3) Een vergelijking met de twede, na Nederlands verlossing, in 1814 bezorgde druk (dus volgens het eerste handschrift) helpt ons wel verklaren, waarom het door de censuur geschrapte niet geduld kon worden, maar maakt het ons veel meer tot een raadsel, hoe zo veel meer en gelijksoortigs door de hoepel is kunnen gaan. De enige verklaring zou kunnen zijn dat een te persoonlike opvatting het algemeen | |
[pagina 191]
| |
belang heeft behartigd, en daardoor het gebied van de censor en het domein van de dichter elkander niet hebben gedekt. De keizerlike regering, meende waarschijnlik de ambtenaar, had slechts met nuchterheid na te gaan, welke passages, nadelig voor de eer van Frankrijk en nadelig voor haar belangen, vielen door te halen, en nam in die zin zijn maatregelen. Daardoor kon, bij het gelijkvloerse volgen van de tekst, hem allicht ontgaan wat eerst in spiegeling of in inverso op het vernederd heden wees. Nog is de mogelikheid niet uitgesloten, dat een andere beoordelaar, voet voor voet de dichter volgende, ondanks de trouwste plichtsopvatting, meegesleept door de vlammende strofen, door de snelle bewegingen van de elkander kort afwisselende episoden, onbewust van de gevaarlike plekken werd meegevoerd, en historie en fictie, feit en beeld in één poëties agglomeraat voorbij zijn niet langer analyserende geest zijn getrokken. Zo altans lijkt ons het onoordeelkundige, of liever, stelselloze, in de correctie van de tekst aannemelik toe. Natuurlik is niets blijven staan, wat ongunstig sloeg op de Franse natie.Ga naar voetnoot1) De felle woorden over de dwingelandij van een Lodewijk de Veertiende vinden wij doorgehaald. En verder schijnt de jacht van de censor zich te hebben bepaald tot het weren van termen en strofen, die het despotisme en de tirannie verfoeien en daarmee de landzaat zouden kunnen aanzetten tot wrevel onder de druk van 't Napoleonties bewind. Kortom, de censuur viel bij voorkeur over uiterlikheden, terwijl van zeer veel beeldrijks de eigenlike zin aan de keurmeesters is ontgaan. Het gevolg ervan is geweest, dat het dichtwerk weinig schade heeft geleden, en al het schone en kleurige er in behouden bleef. De eenheid, de opzet, de strekking, staan onaangetast. Zo zal het ons begrijpelik voorkomen, dat regels als De Spaansche dwingland Philips, trotsch op zijn reuzenkrachten,
Dorst zich vermeten 't volk van Neêrland te verachten.
‘Hoe! zal een schaamle hoop mijn almagt weêrstand biên!
Mij! die het Oost' en West' gebukt ziet aan mijn kuiên?
Dweept dat verachtlijk volk van vrijheid, regt en wetten,
En zet zich tegen mij? Welaan, ik zal 't verpletten!’
moesten verdwijnen, doch dat een aanhef als deze: | |
[pagina 192]
| |
De tweede Karel sterft. De heerschzucht, losgebroken,
Zet gansch Europe in vlam en doet den bloedstroom rooken,
Maait volk bij volken weg, enz.
welke de rusteloze veroveringspolitiek van Lodewijk de Veertiende moesten wraken, door een gedachteloze woordenzifter konden worden voorbijgezien. En te plaatsen zal het zijn, dat ter wille van de term ‘verdrukten’, die onaangenaam zou kunnen aandoen, in het berijmde voorspel van de 80-jarige oorlog geschrapt wordt een regel, welke de hulde inhoudt aan de Zwijger: ‘Hier rust de Redder van 't verdrukte Vaderland.’
zoals elders een regel niet kan passeren als: O dagen van triumf, voor eeuwig ons ontvlogen!
en dit waarschijnlik uitsluitend, omdat deze woorden als aanvangsstrofe de opmerkzaamheid hadden getrokken, terwijl honderd andere dergelijke ontboezemingen niet zijn aangestreept of opgemerkt. En wat wel alleropmerkelikst is, toen na de uitgaaf, door de bemoeiïngen van De Celles de hierboven afgedrukte bemoediging, welke de schim van Rafaël-Vondel aan Gijsbrechts nakomelingschap verstrekte, onder het afdrukken van de eerste oplaag van de bekende restrictie moest worden voorzien, die Neerlands hoopvolle toekomst aan de vlucht van de Franse adelaar bond, - welke toevoeging een schromelike vervalsing van de dichterlike idee zou zijn geweest, - toen bleef, merkwaardig genoeg, onopgemerkt of onaangeroerd eenzelfde visioen in 't begin van de Derde zang, waarin niet minder dan in Vondels profetie, door een weldadige ‘geest’ de herleving van Holland aan 't verslagen kroost in 't uitzicht werd gesteld.Ga naar voetnoot1)
Tragies doet het aan, dat Helmers de dageraad van ons vernieuwd | |
[pagina 193]
| |
volksbestaan niet heeft mogen aanschouwen. Tragieser hierom ook, omdat in de laatste twintig jaren de feiten zoveel in zijn idealen hadden geknakt. Zijn aspiraties waren meer dichterlik geweest dan prakties. Zijn blik op de mensen en dingen was veel eer de idealistiese van de vereenzaamde profeet op de rots die zo gaarne het gewoel van de mensenwereld had opgelost gezien in de kalme orde van de sferen-bewegingen, en de onvaste lijnen der geschiedenis zou gericht hebben gezien volgens de stille banen der zonnestelsels, dan dat die blik de positieve was van de ijverige en nuchtere zakenman, wiens scherpziend oog in de gewelddadige en gekunstelde stremming en ingrijping in de economise verhoudingen van West-Europa een aanstaande politieke ommekeer las. Maar Helmers, we merkten het reeds op, had alleen oog voor een ‘opklimming’ volgens een zedelik-opvoedende lijn, bij noeste arbeid en een geestesverheffende kunst. In de mens zelf achtte hij de kiem gelegd van zijn ontwikkeling; voorgangers leidden hem, openden zijn ogen en vormden zijn smaak. De plant der menselike ontwikkeling tierde alleen onder de zon der individueele vrijheid, bij de gunstige adem van burgerlike orde en eensgezindheid, in 't behartigen van gemeenschappelike belangen onder gestadige arbeid en geregeld verkeer. Onder die omstandigheden kon geen dwingelandij ooit bestaan, geen despoties geweld de vrije ontwikkeling drukken. Bij elke poging hiertoe, was het streven, de klemmende kluisters af te werpen, gerechtvaardigd. Hij roemt dan ook bestendig de helden van Marathon, de Griekse ‘vrijheidsbekampers’, en brengt zijn verering aan het Helleense leven en de Helleense kunst, die bloeien kon onder een onbelemmerd staatsbestuur en vrije staatsburgerlike rechten. Doch dezelfde liefde voor orde en rust, als uitsluitende voorwaarden voor burgerlike welvaart en geestelike bloei, doet hem zijn verontwaardiging luchten tegen toestanden, waarin tyrannie of terrorisme, met | |
[pagina 194]
| |
willekeurige terzijdestelling van regel en richtsnoer, tegen de historiese gang der dingen in, strafwetten schorst, nieuwe rechtbanken instelt, oude tradities verbreekt, nieuwe instellingen op een veranderde grondslag in 't leven roept, door een plotselinge ommekeer het gebouw van staat en maatschappij doet schokken, onverwachte katastrofen schept of in Europese oorlogen de volken op elkander loslaten. In deze gevallen wordt de voortgang der wereld op zijn eigen lijn teruggeworpen en de historiese tijdsorde gebroken. Welnu, zulk een tijd ziet Helmers naderen, en zijn geweld oefenen. De omwenteling in Frankrijk, inzonderheid de eisen en geweldenarijen van de zich opwerkende democratie, de Terreur, het Napoleonties imperialisme, gehandhaafd door bloedige oorlogen en een onwaardige veroveringspolitiek, vervulden hem met verontwaardiging en droefheid. In de geschiedenis der 18de eeuw, zag hij door de duisternis der laatste jaren, een gestadige val. Grote mannen had zij weliswaar voortgebracht; de wetenschap had ze bevorderd, de kunsten gevierd; het bijgeloof had ze uit zijn schuilhoeken gejaagd; doch daarentegen had de mensheid, onwillig om langer in het wereldbestuur het Goddelik beleid te erkennen, zich lichtzinnig van de ordegeest en de voorvaderlike zeden vervreemd, en in 't smadig lot van enkele volken toegejuicht, wat haar met smart en schaamte had moeten vervullen. Europa stond in vuur en vlam! nieuwe Attilla's overheerden de landen en verjoegen de nijvere volken; de Menselikheid vlucht; de Vrijheid weent. Geen Helmers, betuigt hij reeds omstreeks 1800, zal ooit de pen opnemen om de nieuwe tijd in te luiden met een lofdicht op de eeuwkring die zich afsluit met een bloedrood schijnsel aan een rookzwart uitspansel.Ga naar voetnoot1)
Een zanger, die in zulke sombere nevelen het heden ziet, zoekt zijn toevlucht in dat deel van 't verleden, 't welk hem in zijn verbeelding al de voordelen biedt, waarmee zijn idealisme de werkelikheid kan versieren. Zo de Dichter door zijn ‘machtig Woord’ de mensheid aan zichzelve heeft ontdekt, en hem de kiemkracht heeft doen kennen, waarmee hij zijn volmaking kan bereiken, de Goddelike | |
[pagina 195]
| |
beschikking heeft door haar wijs beleid de aarde zò geschapen, de klimatologiese verhoudingen, de vegetatie en de bodemgesteldheid zò geregeld, dat de behoeften der verschillende stammen, tot opening van de wegen ter bevrediging hunner noden, hun toenadering als onwillekeurig en geleidelik hebben bewerkt, en in het onderling verkeer van lieverlede de scheidsmuren zijn weggevallen, de vijandige gezindheden werden opgeheven en de broederschap werd voorbereid. In meer dan één lofdicht komt deze in haar oorsprong blijmoedige opvatting aan 't licht.Ga naar voetnoot1) Zij herinnert ons aan die welwillende wijsgerige blik op de schepping, die Herder in zijn ‘Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit’ heeft neergelegd. Zoals één ingeschapen organiese kracht de schepping bezielt en een intense teelkracht het nieuwe leven schept uit de oude materie, zodat geen stofje verloren gaat, zo is ook de gemeenschapszin, door de behoeften gedragen, het zout der geestelike verheffing, het ferment van de toenemende broederzin en de belofte van de aanstaande verlichting der volken. In dit licht wordt het ons tevens verklaarbaar, hoe het militaire en slavenhoudende Rome door hem herhaaldelik wordt geconspueerd, en daarentegen het handeldrijvend en koloniseerend Karthago wordt geëerd en gevierd.Ga naar voetnoot2) Het zeevarend Engeland, het neringrijke Griekenland worden als modellen van het voorbestemde gemeenschapsleven aangehaald, maar niet minder ons eigen Holland als het ultimum pluribus vergood. In zoverre is hij daarin weer zichzelf, dat hij wars van krijg en oorlogsvertoon, - gelijkaardig aan het voorgeslacht - geen andere missie aanvaardt, dan door het planten van de vredevlag, de volkeren, inzonderheid de nog onbeschaafde, door een verstandige handelspolitiek aan zich te verbinden en ze voor de beschaving rijp te maken. Met zijn eigenaardige ‘Aufklärungs’-principes, is dit hem genoeg. Godsdienstige propaganda is uitgesloten. Wel is hij genoegzaam Christenmens, om zijn hartewens kenbaar te maken, dat eenmaal de ganse aarde één Jezus moge volgen en het zwaard moge laten rusten, doch het Christendom, aldus begeerd, is dat van het Batavendom, en het welbekende blanco-artikel voor heterodoxen en dissenters, een boven | |
[pagina 196]
| |
geloofsverdeeldheid. De gezindten, zelfs hun namen zouden wegvallen voor één rein betrachten; alle leerstellingen zouden vervloeien in één wet van levenswandel. Zelfs de alledaagse werkheiligheid zou Helmers willen missen. Zo laat hij alle Vaderlandse kerkgebouwen varen voor de heilige wijding welke uitgaat van 't stille, plechtige woud. Hier, in de Spanjaardslaan vooral, tussen de hoge zuilenstammen en onder de groene booggewelven wordt hij door een heilige ontroering aangegrepen. Dit nu is Gods ware tempel. Geen door mensen opgetrokken muren stellen zich tussen hem en de Eeuwige Lichtbron. Hier is de plaats des gebeds. Hier heeft hij zelf, opgestaan van zijn ziekbed, zijn dank uitgestort. Niet, men versta het wel, met een woordenpraal van koude en doodse klanken, ‘een formulier, dat hoofd en hart en geest verplet’. Maar hij heeft het gedaan met het waardigste gebed, hetwelk altijd is de stem des harten: de tranen, die het gemoed als ‘tolken van 't gevoel uitprest’. - Dit belijden zonder woorden maakt het evenzeer overbodig de aard van de Godheid te omschrijven, en maakt het evenmin nodig, zich druk te maken over de naam, waarmee het Opperwezen wordt aangeroepen. Brahma, God, of Jupiter zeggen vrijwel hetzelfde, of liever, ze omvatten nooit genoeg. Het wezen van God is te hoog, en te oneindig, om het in één woord of begrip tezamen te vatten. Een zon is maar een stofje; het oneindig beweeg van de duizende wereldstelsels zingt in één harmonie Zijn lof; verwaten mens, die in zijn stamelend smeken de roem van zijn geloofsuiting wil leggen! Neen, de ware hulde steekt in het gepaste eerbiedig gevoel; in de zelfverbrijzeling tegenover de geweldige pracht en 't kunstig samenstel van Zijn werken in de Natuur! Gods doet niets dan spreken; ons blijft niets over dan hem knielend te aanbidden. Zo wil het Helmers. Geen wonder, dat bij zulk een opvatting van der Christenen eredienst, ook elk schisma op godsdienstig gebied is veroordeeld, en elke afwijking van deze wijze van aanbidding, welke men zich in de loop der tijden eigenmachtig heeft veroorloofd, in zijn oog een verontreiniging van het ware Christendom is geweest. De Middeleeuwen irriteren hem; zij zijn hem een nacht der verschrikking; de kruistochten vervloekt hij als een rage van een door dom priesterlik geschreeuw opgezet moordgespuis. Nergens in onze litteratuur is, zo ver wij weten, kennis en kunst, beschaving en deugd ooit meer in antithese gebracht met kerkelikheid, met dogma en ritueel. Het ene leerstuk doorsnijdt dwars het andere. De oplopende schaar van | |
[pagina 197]
| |
't blindste Rationalisme knipt heel de geschiedenis in een rechts en een links. Een gruwel is het, dat handel en zeevaart in dienst staan van de Palestijnse expedities, een zegen is het daarentegen, dat dezelfde transito-dienst, de kiemen van een vernieuwde kultuur heeft overgeplant.Ga naar voetnoot1) Vóór die tijd, moeten we aannemen, waren de Westersen wilden; na die tijd daagt voor hen uit Arabië en Byzantium het aanbrekende licht. De ware dageraad echter brengt Holland met zijn drukkunst, het machtig orgaan van het door Helmers verhoopte universalisme, de gulden horen, waardoor de stem des Lichts de uchtendgalmen over de aarde bazuint. Helmers kan het dan ook niet nalaten, om in de Haarlemmerhout, de tempel van de ondogmatiese en enkel met een onafhankelike zedeleer gediende Verlichtigs-God, een altaar op te richten voor de onsterfelike Laurens Koster. Hij heeft hem meer bezongen, en zal hem ook later gedenken, maar, tans, op de geheiligde grond,Ga naar voetnoot2) hij kàn er niet buiten: Zij kwam, de Drukkunst kwam, en daalde in Haarlems bosch;
Zij scheurde 's menschen geest van dom- en woestheid los.
Ja, Landgenooten? 't was in 't bosch, dat ik bezing,
Dat Kosters schrandre geest het stout ontwerp beving.
Een geest, een Godheid heeft de plek mij aangewezen,
Waar 't edelst denkbeeld in zijn' geest is opgerezen.
Ja, Dwingelanden! ja, - - - -
De bezielende gedachte toch brengt andere voorstellingen mee. We merkten reeds op, dat zijn chauvinisme in kosmopolitiese tendenzen wortelt. Starend over het vlakke veld van zijn verlichtingswereld, ziet hij van verre altijd weer dezelfde tartende lap. Dan maakt hij positie, door 't vrije oud-Holland gedekt. Van uit zijn beschanste loopplaats vuurt hij zijn mitraille af. Hij zet het de despoten, zo ze 't weer mochten wagen de mensheid in de ijzeren band der slaafsheid te dwingen. Ze kunnen het niet. ‘Kennis maakt vrij’ is het onafwijsbaar shibbolet van de volken geworden. Kosters geest is de rots, waarop het woeden der monarchen afstuit. Rijken kunnen worden vernietigd, tronen omvergeworpen, geslachten uitgeroeid. Best. Alleen het Intellekt tart de bliksem der vernietiging. Alleen een geest met dwaling beladen, wordt verpletterd; maar hij | |
[pagina 198]
| |
die de toorts der wijsheid wil doven, moet eerst de vrije mens het aanzijn benemen. En Helmers zweert een duren eed. De wijsheid, door Koster het erfdeel der mensheid geworden, kan, - daar wil hìj voor instaan, - geen enkel tiran haar ontrukken; geen wolk zal ooit het licht der beschaving verduisteren; en Hollands grond en Haarlems Hout zullen eeuwig de roem der wereld zijn, zolang, - en dit is van eeuwige duur, - de wetenschap zal worden geëerd. Ja, Dwingelanden! ja, 't zal eeuwig u mislukken,
Het menschdom weder in den ijzren band te drukken!
Uwe almagt wortel' vrij en rijk en volken uit,
Maar 't is op Kosters geest dat uw vermogen stuit;
Hem overwint gij niet: neen! eeuwig, onverganklijk,
Blijft, staat de Drukkunst, van uw bliksems onafhanklijk!
Wat baat aan mij een ziel, onnutte last der aard';
Zoo haar de dwaling met verpletbre last bezwaart?
Barbaar! wilt ge in mijn hart de toorts der wijsheid dooven?
Eerst moet gij mij mijn ziel, mijn aanzijn mij ontrooven!
De Drukkunst is een magt, die met uw woede spot,
'k Zweer bij de menschelijkheid, 'k zweer bij de Rede en God:
Nooit wordt dat bolwerk ons ontweldigd! Neen, Tirannen!
Nooit kunt gij 't licht, dat ons bestraalt, van de aard' verbannen;
Ja, zoo lang wetenschap bij 't menschdom wordt genoemd,
Blijft eeuwig Hollands grond, en Haarlems Hout beroemd.Ga naar voetnoot1)
Men voelt de adem van het dogma, dat door de geesten van de 18de eeuw heeft gewaaid. En men erkent gemakkelik, dat in het menselik zielscomplex de dweepzucht, alle tijden door, dezelfde autoritaire plaats heeft ingenomen, en dat het zwaartepunt van de vraag, wat of aannemelik dan wel verwerpelik is, zich uit de Middeleeuwen even eenzijdig naar de leerstelligheid van de Rationalistiese tijdgeest heeft verplaatst. Alleen, het wapen der krijgvoering is menseliker geworden; het marteltuig van het geloofsonderzoek dwong gehoorzaamheid af; het raisonnement der ‘Aufklärung’ hield de twijfelaars het aanlokkende beeld der humaniteit en eindelike verbroedering voor. Doch beide borgden bij voorkeur in hoogste instantie hun argumenten aan de Onsterfelikheid.
Met dit al, is met zijn alleenzaligmakend geloof in de kennis als bron van alle mensengeluk zijn verhouding tot zijn tijdsomstandigheden in ruwe lijnen bepaald. Wij merken verder vooreerst op, | |
[pagina 199]
| |
dat hij, alleen afhankelik van een vaste wet van Progressie, zich vrij gevoelt tegenover alle andere leringen en bemoeingen. Zijn standvastig gekoesterde en schier dageliks uitgesproken denkwijze bewerkt zelfs, dat hij, ofschoon theoreties steeds hamerende op de vervulde tijden der Humaniteit, toch omzichtig rondwaart te midden van zijn tijdgenoten, en, geharnast, er al te vaak zich tegenover voelt staan. Hem aldus ziende, rijst onwillekeurig de vraag in ons op, hoe, in 't algemeen, wij ons de dichter te denken hebben in zijn verhouding tot zijn medemensen. Arbeidende, menen wij, voelt hij zich sterk aan de gemeenschap verwant. Zijn schoonheidsviering, stellen we ons voor, is de innige kultus van een hart, dat zijn ramen en deuren wijd voor elke koestering openzet. Maar daarmee blijft toch wel de vraag gerechtvaardigd, of hij, eenmaal teruggetrokken uit zijn heiligdom in de kluis van zijn burgerlik leven, in de sfeer van de gereserveerde beleefdheidsomgang, vereenzamend min of meer, de mensen, als individuen, gaarne blìjft zien. Wij menen hierbij te moeten waarschuwen tegen mogelikheden, die wij als buiten de kwestie staande, beschouwen. We zouden ons kunnen voorstellen, dat een dichter, bewust van zijn gaven, en wentelend in een stille genieting van zijn rijkheid, zich met een gemakkelike mildheid zou kunnen vermeien in een warme en weldadige bejegening van zijn medemensen: iets wat niets meer betekent dan een natuurlike profusie van een mild opborrelende weelde. Veel minder willen wij denken aan het geven van eventuële ruime bijdragen aan filantropiese instellingen, aan socialistiese propaganda, en wat meer het zorgelike of ongewenste in anderer levensomstandigheden tegemoet zou willen komen. De vraag, zoals wij die zouden willen stellen, is kort en zakelik: ziet de dichter graag mensen en houdt hij van mensen? Zo moeielijk het is er een algemeen antwoord op te geven, zo belangwekkend is het, om Helmers' schreden te volgen, wanneer hij, - allerwaarschijnlikst op Zondag, en dan onder kerktijd, - uit de Spanjaardslaan naar het Paviljoen wandelt. Kist, heeft ook, in een van zijn werken, een revue over wandelaars in de Hout gehouden; in Beets' Camera zag men de Zondagsmensen, wederom, en nu een beroemd geworden dèfilé; Helmers' pad eveneens wordt bewandeld door uitgaande burgermensen; hij ziet ze, en: .........................
ô Wat verscheidenheid! ginds dartlen op den grond,
Door 't ouderoog bewaakt, drie lieve kindren rond,
| |
[pagina 200]
| |
Die, frisch als uchtend-rood, en vlug. gelijk de winden,
Alhier hunn' hemel in hun kinderspelen vinden.
Aanschouw dit jeugdig paar, dat zich in 't loof verliest,
En, arm in arm geklemd, thans de eenzaamheid verkiest!
De minnaar toont zijn meisje, in zoet gepeins verloren,
Het plekje, waar hij 't eerst zijn liefde haar deed hooren,
Waar zij, verwonnen door zijn teedre minnesmart,
Hem blozend, sprakeloos, dorst drukken aan zijn hart.
Twee grijsaards naadren daar met waggelende schreden,
Verheffen 't blij voorheen, beklagen 't schriklijk heden;
Terwijl een vader ginds, naast zijne hartvriendin,
De lieve pandjes kust van de echtelijke min,
En 't jongste, in wiens gelaat hij 's moeders trek ziet zweven,
Met dartelend gestreel op de armen houdt geheven.
Hier zwiert een loshoofd door de bonte rijen rond,
En werpt en stof, en groet, en woorden langs den grond.
Ginds onder 't lommer, vóór de toefplaats aangezeten,
Heeft reeds een vriendenkring, Natuur! uw schoon vergeten,
En bij Virginjes plant, in dampen opgehaald.
Wordt onherroepelijk des werelds Lot bepaald,
En Snoek met Talma, Pitt met Mirabeau gewogen,
.........................
Het zwiert hier all' door een! men zoekt, ontwijkt elkander,
En de een verheft, verlaagt, roemt, smaadt, mint, vloekt den ander.
Dit is wèl Helmeriaans, dat zich vergapen aan spelende kinderen, aan dolende en minnende paartjes. Overal in zijn werken straalt hij, bij 't denken aan kinderen, voor hem de bloemen der lente en de beloften der toekomst. Wat is ook in Helmers handen veiliger dan 't beschrijven van echtelike liefde en huwelikstrouw, van huisvaderlike genoegens en moedermin! En nochtans. In eens schiet bij hem de wind uit een andere hoek; pas had hij de Muze aangeroepen: Schets, Zangster! mij het Hout, als op een' feestendag
De steedling, vrij van zorg, uw' kreits betreden mag.
pas, de lieve kleinen, de verbonden paartjes, de gelukkige ouders, de dampende en politiserende tuingasten hun beurt gegeven, of eensklaps luidt het: Weg met dien lagen toon! sla, sla uw wieken uit,
ô Dichtkunst! schenk me een' zang, meer waardig aan uw luit!
Geen laffe beuzeltaal mag, Godlijke! u verlagen;
Gij smaadt hem, die, beschroomd, geen stoute vlugt durft wagen,
Maar siddrend, als een slaaf, die voor den zweepslag vreest,
Slechts holle rijmen smeedt, ontbloot van kracht en geest.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 201]
| |
Doch, stellen wij alle twijfel ter zijde. Helmers kan heel goed een liefhebbend vader en echtgenoot, even goed een hartelike vriend en een welgenegen medemens zijn. Doch het wezen van het ‘dichterschap’, van hem en van zijn tijd, bracht andere betrekkingen mee. We zouden in gevaar komen, twee verschillende zaken met een zelfde maat te meten. De ‘dichter’ was idealisties wijsgeer, niets anders, en zag in de mensen beloften. Mensen als reëel levende individuen, ieder voor zich als middelpunt in zijn eigen milieu van persoonlike, onmiddellik zijn stoffelik belang rakende tastbaarheden, kon hij niet onderscheiden of zien, en zo ze zich, in hun positieve en nuchtere bestaansvorm vóór hem stelden, zou hij ze als hinderlike profaniteiten omgaan of op zij zetten. Ook die Amsterdammers, al dan niet politieke tinnegieters, maar vrinden, keuvelende onder een glaasje en een gevulde Gouwenaar, staan hem als individuen, te nabij, zijn te stoffelik zelfs. Hij, als dichter, moet ze kunnen scharen in lange rijen, moet ze als groepen en punten langs verre lijnen kunnen leiden van symboliek.Ga naar voetnoot1) Hij jaagt ze de ruimten in. De ruimte heeft hij nodig. Hij kan de aarde en de aardlingen niet anders zien dan op een afstand, op de eenzame verheven rots onder zijn voeten, met de oogen blikkende naar het sterrengewelf.Ga naar voetnoot2) Hij is de priester van het Woord, hij doopt zijn veder in 't licht en laat de schepping huppelen; hij schrijft in tranen, en het heelal steunt en treurt.Ga naar voetnoot3) Hij is Jupiter; bliksems schiet hij uit, en zijn snaren rinkelen; toornend fronst hij zijn voorhoofd,Ga naar voetnoot4) en zijn woord dreunt donderend rond. Hij is Ziener: als de priesteres van Delphi's tempelkoren, dringt zijn oog in de toekomst, en spreekt zijn mond orakels uit.Ga naar voetnoot5) Hij is een Godheid: hij voert een hoger leven. Hij is de Bazuin des Oordeels: hij daagt het verleden voor zijn troon, ‘draagt Minos' lotbus in zijn onomkoopbre handen’, en spreekt het vonnis uit, ‘van volk en dwingelanden’; hij waagt het een Augustus in zijn eer te tasten, die door een vleiend volk als Hoger Wezen gevierd werd; hij, Machtige, zal keizers storten | |
[pagina 202]
| |
van de Tarpeïese rots; hij is de eeuwige Rhadamantus, die zijn vloekgalmen laat schallen door de levens van de Attila's en de Nero's, en alle onrecht- en gruwelzaaiers doemt tot de helse straf.Ga naar voetnoot1) Voor een braaf en oprecht gebleven Hollander, met oud-vaderlandse tradities, en veel oog voor het verleden, die ‘Koning’ is in zijn woord en ‘Rechter’ is in zijn hart, valt er veel te doen. In de eerste plaats, meent hij zich rekenschap te moeten geven van zijn plichten tegenover Holland zelf, in deze moeielike dagen van haar vernedering en ten slotte sterk bedreigd volksbestaan. Doch de smaad van het heden roept al het voormalige, naast zich wakker. Is het tans geboden, zijn wapenen in de hoek te zetten, des te lustiger kan men, in 't verleden verdiept, zwaaien met zijn tweehandig zwaard. In de Haarlemmerhout reeds doemden de schimmen van Kenau en Ripperda op, en liet hij ze nogmaals kampen tegen het Spaanse geweld. Doch, daar rijst, voor zijn militante verbeelding, ook het Germaanse tijdperk op. Voor hem is het zeker: het Haarlemmerhout was ook het Batavieren-woud.Ga naar voetnoot2) Hij ziet reeds de geesten dier strijdhafte oudvaders tussen de stammen en bladeren; zij vleien zich neer in 't mos, legeren zich om Wodans altaar, met hun knods en hun schild aan hun voeten; daar treedt de priesterschap naar voren, en spelt de wil van God. ‘Op’, klinkt de leus voor Vrijheid, Vaderland, en Godsdienst; ‘de gerstenwijn in de uitgeboorde hoornen van 't heilig offerdier, schuimt in der helden hand’; de Barden heffen de strijdzang aan; de boezems der strijders branden; hun knodsen vellen 't Romeinse heir; en ginds, aan de Tiber, gilt door de verlaten hofgewelven des keizers kreet: ‘Varus, geef mij mijn legioenen weer!’ -
Helmers, ofschoon een liefhebber van natuurschoon, en bij machte recht liefelike idylliese tooneeltjes te scheppen, voelt zich het liefst een echte Bard,Ga naar voetnoot3) wiens vurige krijgszang de speren in de handen der strijders doet trillen. Zijn houding in ‘De Hollandsche Natie’ is geen andere. De Voorzang, een Germaanse Bardenzang, is, als een ‘Kort Begrip’ de betekenisvolle leus, waardoor het zes-zangige epos ons met convergerende stralen in de ogen brandt. Zoals in ‘De Hollandsche Natie’ de ganse Helmers ‘gekristalliseerd’ ligt, slaan ook de Barden in dezelfde maat de gelijkluidende panygerie uit | |
[pagina 203]
| |
op 't oude Batavendom. Zij, de heidenzangers, roemen 't Germaanse erf als heilig, de Germaanse zeden als rein, en tarten smalend de Romeinse trots. De ‘Vrijheid’? Straks zullen de beulen, van de Alpen gedaald, als slaven het vee der eilanders hoeden, tot dartelende spot van hun kroost, dat met striemende geselslagen het snood geboefte tot den arbeid zweept. De ‘Godsdienst’? Geen tempelwanden omsluiten de Godheid; aan de onzichtbare Hertha wordt uitsluitend geofferd in 't heilige woud, waar de koning der bossen, trillend zijn bladerdos biedt, om 't heldenhoofd van haar vereerders te kransen. Het ‘Vaderland’? Geen schoner gewest bood ooit door stromen besprenkeld, zulk een zee van koren, zulke grasrijke beemden, zulk een overvloed van wild, zo zedige vrouwen en een heldhaftig kroost. Daarmee is in de ouverture het motief gegeven, waarlangs de Idee der Volmaking, in rijke modulaties, het bevoorrechte land met het uitverkoren volk naar de apotheose leidt. Waan niet, lezer, dat Helmers deze richting in zijn zang maar één ogenblik heeft prijsgegeven. ‘Uit het Niet naar de Volmaking!’ is zijn parool. Niet terug dus uit het heden naar de dagen van Astrea, zoals bij vergissing Rousseau heeft gemeend. ‘Geloof hem niet!’ waarschuwt zijn stem; ‘hij houdt het geloof in de Verlichting tegen; hij heeft zelfs, wat wij het licht noemen, vervloekt!Ga naar voetnoot1) God is ontwikkeling, hij is nooit stilstand, nooit ebbe. De golven van zijn Wil, wentelen, elkander oplossend en vervangend, steeds voorwaarts. Er is een vaste bestemming: de kosmos, in 't groot en in 't klein, wijst de weg’. Uitverkoren volken dragen beurtelings de banier. Athene, buitengewoon door de Natuur gezegend, in de Oudheid. Holland, door zijn bewoners zelve geschapen, zinvoller, groter dus, dan Hellas, werd de heraut van de nieuwe tijd. Op een terrein, o wonder! zoals nergens bestaat; dat alles heeft te danken aan de Voorzaten van ons eigen volk, en dat daardoor het onaantastbaar domein der erfzaten werd; dat kunst en vlijt hebben gesierd met de lachende roos, de blanke lelie, en ‘waar der nimfen rei, zich sierend met de ‘bruiloftskrans, op 't juichend veld ten dans voert, verguld door graangewassen’. En dit wonderland voedde een uitgelezen stamvolk. Niet een natie, als die der Hellenen, zich beijverend ‘in 't zweetend worstelperk’ of ‘stuivend wagenkrijt’, ‘zich zelf verwrichtend in | |
[pagina 204]
| |
in dien dorren woesten strijd’, het heilig loof weg te voeren; maar een volk, dat zich bewoog in een edeler kring van werkzaamheden, ‘nuttiger’ voor het mensdom. Neen, onze natie sierden ‘wijsheid, deugd en kracht’....
Wat nu volgt, en de zangen vult, is een uitstalling - in namen en daden op het gebied van de krijg, de zeevaart, de wetenschappen en de kunsten - van oud-nationale deugden, die ons voorgeslacht, inzonderheid in de bloeitijd der Republiek, hebben gesierd. De voortreffelikheid onzer natie zat in de lucht. De atmosfeer ademde ‘Vrijheid’. De 80-jarige oorlog zag een school van deugden. Wij gaven de balling een wijkplaats, aan Jakobs kroost een huis.Ga naar voetnoot1) De humaniteit goot haar zegen uit door twee poorten: de Tolerantie en de Weldadigheid. Welnu, zo onze huizen klein waren, ‘om de wezen te spijzen, en de oude stok te voên, deedt (gij) paleizen rijzen’: stichtingen, die de vreemdeling met verbazing treffen. Daarbij bleven de vaderen kuis en matig, trouw aan hun woord, heilig houdend de echtelike band, innig het familieleven; eenvoud en wijsheid toonden ze in de Raad, godvruchtig waren ze in hun wandel; moedig, schoon nederig, op het oorlogspad. Cats en De Ruyter zijn de tiepedragers van die wijze moed en dat breed vertrouwen; zoals Hambroek, Schaffelaar en Reinier Claassen de voorbeelden zijn van heldhaftige zelfopoffering, en Albrecht Beilinc het model is van onkreukbare trouw aan het mannenwoord. Inzonderheid Beilinc wordt in een brede en diepgevoelde schildering herdacht. Zij, die de zangen (vooral II tot IV) volgen, zullen te land en op zee, de Nederlandse leeuw onvermoeid horen brullen, hem geweldig zijn klauwen zien uitslaan, en de vijand zien wegkruipen in zijn holen en krochten. Daar is nu eenmaal niets aan te doen. Helmers | |
[pagina 205]
| |
kent geen rust. Breed rollen de golven, zwellend en deinzend, van zijn volmondige poëzie. Kracht is haar eerste eigenschap; kracht, aangevuurd door hartstocht, verwilderd somtijds tot ruwheid; ingehouden dan weer, en met lentelucht en zon vermilderd tot Arkadiese liefelikheid. Maar de hand staat steeds aan de pomp, en zo er kalmer ogenblikken zijn, merendeels werkt de machine onder hoge drukking, met het te verwachten gevolg, dat in enkele gevallen een valse windstoot reutelt door de gulp van 't Hippokreense nat. Doch waartoe een nadere analyse van deze dichterstemming! Wij hebben reeds genoeg laten uitkomen, dat het epos geen grenzen kent in het uitbundig roemen van onze meerderwaardigheid; dat het van geen ophouden weet in het uitspelen van onze nationale overschittering tegenover de glans van de Oudheid en die van de latere tijden; dat het van geen maat weet in het kiezen van woorden met de uiterste draagkracht, het werken met middelen van emotie en berekende spanning; dat hier een overkropt gevoel wordt ‘uitgeboezemd’ met brede gebaren, met trillende tonen en brommende klanken, waarbij de ‘aandoening’ zuchten ontlokt, en tranen afperst; vervloekingen worden uitgeknarst en dankgebeden worden gestameld, evoë's worden gejuicht, en 't hart, in stomheid, verstikt.... Feith heeft het heelal doen schreien, de graven doen zuchten, terwijl hij snakte naar het Jenseits; Helmers, gans niet mystiek, en allerminst berekenend-sentimenteel, vervult zijn kosmus met zijn eigen concert. De trom houdt ons wakker en fris. De pas is dezelfde, steeds alexandrijnen; maar nieuw is elke inzet, afwisselend zijn episodes, effectvol, abrupt zijn slot. Zijn verbeelding voert ons nu hier, dan ginds. De wereld is groot, niet alleen voor de naar wereldmarkten zoekende voorvaderen, maar niet minder voor de met beeld op beeld zijn galerijen vullende Helmers. De tegenstelling reeds van Oud-Holland met het ijdele vermaken najagende Hellas, en het veroveringszieke militaire Rome, voeren hem van 't ene oord naar het andere. Doch niet alleen werkt hij met kontrasten, maar ook met concessies. Hollands krijgswezen is roemvol, en Hollands ontdekkingstochten zijn roemvol, òndanks een Nelson, òndanks een Cook. De andere volken, dienen wij te weten, zijn enkel krachtmeters van ònze nationale eer. Zeker, komen in de afzonderlike dichtstukken de persoonlike verdiensten van zulk een buitenlander, op de universele basis van de humaniteits-idee, eveneens naar voren. Aan iemand als Cook wijdt hij zonder aarzeling zijn warme hulde. | |
[pagina 206]
| |
Alleen, in ‘De Hollandsche Natie’, dienen zij zich op een lagere rang te stellen; daar zal hun aandenken alleen strekken tot de opbouw van 't Nederlands Pantheon. Doch, met dit al, geven deze excursies in 't rijk der geschiedenis, naast een welkome afwisseling, een verscheidenheid van perspectief. Dit, gevoegd bij zijn heldere taal, zijn krachtig woord, zijn elan, heeft menig verzamelaar naar Helmers doen grijpen bij 't samenstellen van een bloemlezing. Gemakkelik zijn de gedeelten te onderkennen, die de aandacht hebben getrokken, en ook de aandacht zullen blijven trekken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 207]
| |
Maar zij, die Helmers geestelik, uit zijn werken op willen bouwen, of die buiten zijn 't meest in 't oog vallend dichtwerk, een rijkere keus voor zich willen zien van tegelijk de dichter tekenende en hem in zijn verdiensten benaderende teksten, zullen niet aarzelen te grijpen naar zijn overige zangen, die minder chauvinisties, een breder ‘burger’ en een bezadigder ‘strijder’ naar voren brengen. De ‘dichter’ lijdt er geen schade door.
De vraag is gerechtvaardigd, of Helmers niet voor dovemans oren zou hebben gezongen. Het jaar 1813 heeft ons van een zogenaamde ‘volksgeest’ weinig verheffends getoond; het slagen van de ‘Omwenteling’ heeft afgehangen van de omzichtigheid en het kloek beleid van enkele mannen, die de Prins van Oranje en de Mogendheden voor een voldongen feit wisten te stellen, en wie de omstandigheden inmiddels bizonder waren meegelopen. Maar het frisse, jeugdige nationale temperament ontbrak. Wel, weerde zich de dankbaarheid, ontheven van de censuur, in vlammende vervloekingen tegen de Corsikaan; en in zoverre kon de volle aandacht op hetgeen men gelukkig niet meer was, tot verontschuldiging strekken voor het veronachtzamen van de vraag, wat men nu verder worden zou. Had men idealen? Zou men weer een geschiedenis aanvangen, even roemrijk als die van de eenmaal gevestigde Republiek? Hij, die dit zou willen vragen, kende zich zelve niet. Een kind van de 18e eeuw, zou nooit, in welke gunstige omstandigheden ook, in de lijn kunnen werken van de zeventiende. De overwegend filosofiese stroming van de 18e eeuw had de nationaal-politieke van de daaraan voorafgaande gebroken. De kultuur was in een geheel andere bedding geleid. De theologiese en wijsgerige begrippen waren geheel gewijzigd; de gemeenschap werd gedragen en gebonden door een geheel andere geest; het wezen van de samenleving, de plicht van de staat was op gans andere doeleinden gericht. Een beredeneerde nuchterheid had het Christendom, ontdaan van leerstelligheid en geopenbaarde onschendbaarheid, pasklaar gemaakt voor een verstandelik geloven; het zou scheidsmuren wegnemen, de gelijkheid voorstaan en de broederschap in 't uitzicht stellen. Het oude staatsbelang, dat de volken onderwierp aan Machten, welke die volken in naties individualiseerden, viel weg: een ander staatsbelang, dat de Machten onderwierp aan de volken, die zich samen een éénheid wisten, kwam op. Nieuwe | |
[pagina 208]
| |
overtuigingen zetten de handen aan 't werk; tot aankweking van kennis, tot verdrijving der duisternis, tot opheffing van de volkslagen, tot prediking van mensenwaarde, tot missiewerk onder de Heidenen. Oorlogen werden verfoeid, politieke machinaties als de mens onwaardig beschouwd. De goede voornemens en de gehoopte verwachtingen kweekten een blijmoedige geest. Een gestadige vooruitgang zou tot de Volmaking leiden. Was het vreemd, dat bij de aantrekkelikheid van 't leven, onder het vrede-predikend Rationalisme, de Franse oorlogspolitiek en het heerzuchtig annexeren van rijp en groen, een schier belachelik, en toch ook een verontwaardiging wekkend Romeins atavisme vertoonde? Men kan er van overtuigd zijn, dat van hier met een hooghartig zelfbewustzijn van meerderheid op dit bruut en onzedelik wapengeweld is neergezien. Aan zulken zijn onafhankelikheid prijs te geven, was hard; de vaderlandse grond, het erfdeel van de vrije Bataven, in hun handen te laten, onduldbaar; maar kwetsend, hoogst grievend voor de adepten der Vrijheids-theorie was de krenking van de Rationalistiese idee, het droeve en ontnuchterende feit, dat in botsing kwam met de schoonste verwachtingen, die aan de gemeenschap, eenmaal verlicht en uit de dwalingen en misvattingen geheven, in uitzicht waren gesteld. Bij Helmers is deze hoop steeds zijn grootste rijkdom geweest. Hij weet maar al te goed, dat volgens de wet der wereldgeschiedenis, de staten groeien en bloeien op de puinhopen van vermolmde of omvergeworpen tronen. Met filosofiese berusting zou hij, wanneer het noodlot het wilde, volgens die wet de ondergang van zijn volksbestaan, kunnen aanvaarden. Maar hij weet, dat met het verflensen van de bloem, niet evenzeer de plant in haar bestaan behoeft te worden verstikt. De oude stof voedt de nieuwe geest.... En ook hij, de laatste wachter op de spitsen van de ondermijnde nationale burcht, ziet onbekommerd de wentelingen van de hemelssferen aan; hij weet, dat de Oneindige, naar vaste wet, de mensheid, gestadig, maar zeker, zijn raadselen ontsluierend, naar zijn Heldere Lichtbron trekt. Een vrijwel onbekend gedicht is zijn Lofzang op Jezus van Nazareth. Jezus is bij onze zoon van 't Deïsme niet de geïncarneerde Godszoon, doch de Leraar der volken, die rondtrekt, goed doende en weldaden verspreidende. Doch, strenge voorstander van de ‘zedewet’, buigt hij zijn hoofd niet minder diep voor dit ‘Voorbeeld der mensen’, dan hij zich zou kunnen verdeemoedigen voor de | |
[pagina 209]
| |
Majesteit van de Christus. Het gedicht is, typies voor Helmers en zijn tijd, waard gekend te worden. Bovendien bezit het, behalve de bekoring van het onderwerp, dat er een reine wijding aan geeft, een meer getemperde kracht, dan zijne schellere nationale zangen, en bij een inniger toon, een weldadiger gloed. Doch Helmeriaans blijft de muziek, Helmeriaans zijn geloofsvuur, Helmeriaans zijn anticlericalisme. En één ding willen wij er tevens bij herinneren: de emphase, de ‘Schwung’ in zijn woord. Beeld op beeld zijn wij gewoon, in al zijn verzen te ontdekken; en de onderwijsmannen garen uit zijn werken armen vol rhetoriek, van alle machten her, gevallen van climax, van anaphora, van abrupte knaleffecten. Doch zij kwamen nog niet toe aan zijn invocaties, hoe talrijk ook de Muzen zijn, welke zij bij 't lezen van Helmers op zijn dichtpad ontmoetten. Er zijn er bij, die herinneren aan de bekende vogelstemmen, die, oprijzende van de begane grond, stijgen tot ze de zon in 't aangezicht varen. Wie in bovengemeld gedicht de intocht volgt van Jezus in Jeruzalem, wordt in de feestelikste strofen ontroerd en verbaasd door de kracht en de gloed, waarmee hij de jubel door zijn verzen laat vieren; als Helmers, aan 't eind van zijn ode, - niet zijn gebed, want Almachts wet verbidden doet hij niet, - maar zijn hoop op het eenmaal verhoopte universele Christendom in een dedicatie opdraagt aan de God der Wereld, dringen zijn strofen, als 't geluid van de leeuwerik, door anucoluth en al, in stijgende kadans omhoog, en schijnen zich te verliezen voor de Hoogste Troon: Gij, God van Jezus! God der wereld! die 't heelal
Geenszins ter prooi laat aan een blind en woest geval;
Bezieler, Hoeder, en Vervuller! Gij, die 't leven,
De schoonheid, kracht en geest, hebt aan de stof gegeven;
Gij Vol- en Alheid, door geen wezen ooit gedacht,
Nooit uitgesproken door de stoutste vindingskracht!
Gij onbegonnen', die geen toekomst, geen verleden
Ooit kent, bij wien het smelt in één, één eeuwig heden;
Aan wien het mierennest, dat op dees molshoop leeft,
Den naam van Brama, Zeus, Thùn, of Jehovah geeft,
Die eeuwig naamloos blijft; - die duizend myriaden
Van zonnestelsels in de onmeetlijkheid ziet baden,
Bij U slechts bobbels, door 't geblaas eens kinds gevormd,
Slechts nevel, mist en damp: - wij, wriemlend aardgewormt,
Onzigtbre insecten op een steengruis, durven 't wagen,
Als of onze onzin, ons gestamel, de eeuwge wet,
Door U, als Oppervorst, der hoofdstof vastgezet,
| |
[pagina 210]
| |
Ooit kon verwrikken of veranderen! - neen, ô Vader!
Ook ik, ik ondeel, slechts een schaduw van 't bestaan,
Een niets, geen druppel in d'onmeetbren Oceaan
Der wezens, - - - -
Ik smeek U niet, maar 'k hoop - - - -
Dat eenmaal 't Christendom, naar Jezus leer gesticht,
In al zijn vlekloosheid zal schieten in het licht,
En 't menschdom, door die leer veredeld en herboren,
U, Eeuwge! danken zal voor 't heil, aan d'aard beschoren:
Dan zwicht geweld en roof, de krijgstoorts wordt gebluscht
Bestem die hoop, mijn God! en ik, ik sterf gerust. -
Helmers, lezen we elders,Ga naar voetnoot1) droeg er op zijn sterfbed roem op, dat hij tot zijn laatste adem dezelfde was gebleven. De getuigenissen in zijn werken, trouwens, zijn niet anders. Hij was van een massieve natuur. Voor zijn tijdgenoten en het daarop volgend geslacht was hij een verschijning van grote betekenis, die door zijn gaven, zijn moed en zijn karakter de bewondering van zijn getrouwen, en de verering van een brede schaar nakomelingen oogstte. Voor ons, die door een andere kultuur mijlen ver van zijn tijd en van zijn kunstbegrippen staan, zullen zijn poëmen, waarvan het zegel afhangt van beproefde trouw en heilige ernst, onvergankelike relieken blijven van de beste der Oud-Vaderlandse deugden, die, mede in hem herboren, voor ons aan zijn werken en daden een hoog nationaal-histories belang, en een opvoedende kracht verlenen. |
|