| |
| |
| |
Van hoog en laag.
Het eerste levensboek
door Cyriel Buysse.
XX.
Het was een heerlijke winter voor Fonske. Alles scheen samen te werken om hem nu aanhoudend tot zijn volle, zelfstandige kracht te ontwikkelen en in hem de ontvangst van het volmaakt geluk als 't ware voor te bereiden. De decoratie-schildering, die hij voor Van Belleghem in de nieuwgebouwde herberg bij het station had uitgevoerd, had zoo de aandacht getrokken en viel zoozeer in den smaak, dat hij nu ten allen kante werd gevraagd en er al spoedig over denken mocht om voor eigen rekening te beginnen; en ook zijn zuiver kunstwerk, zijn landschappen en figuren vonden vast hun plaats in kleinere tentoonstellingen en werden vlot verkocht tegen prijzen, die niet onder deden voor wat Sylvain en andere jonge schilders van hun doeken kregen. Af en toe voelde Fonske wel, dat er op kunstgebied nog hoogere ambities waren; doch dat kwelde hem niet; hij was al heel veel verder dan hij ooit gehoopt had; hij telde mee onder de jonge schilders van zijn tijd en was zich reeds een beetje trotsche waardigheid als kunstenaar bewust.
Dat was al merkbaar aan zijn uiterlijk, aan zijn kleedij, aan zijn houding en manieren. Hij deed niet zoo, dat hij zijn vroegere dorpsmakkers aanstoot of ergernis gaf; maar toch voelde hij zeer goed den afstand die nu lag tusschen hem en Rietje Koarelkes of Feelke Brouwers, evenals hij nog wel goed den socialen afstand voelde die bleef gapen tusschen hem en meneer Gaëtan. Hij had
| |
| |
ook meer 't besef van vrijheid en van onafhankelijkheid gekregen. Als hij nu soms geen lust had om te werken, dan ging hij ook niet werken; en als hij daarentegen zin had om, al was 't ook midden in de week, eens naar de stad te gaan, dan ging hij naar de stad. Sinds lang had hij zijn moeder genoopt zich heel wat deftiger te kleeden en een hulp in huis te nemen; en tegen Kerstdag deed zich een kansje voor, dat hij niet liet ontsnappen: door sterfgeval kwam een net huisje leeg, juist onder aan den molenberg: hij huurde het per brief van den baron, aan wien het toebehoorde; en in enkele weken tijds was 't keurig door hem ingericht, met vriendelijk-bemuurschilderde kamertjes en een ruim en luchtig atelier in 't noorden, op de mansarde-verdieping. Nu was hij heelemaal een schilder, de commercieele decoratie-schildering werd hem bijna te min; hij voelde zich een heer geworden, bijna een soort kasteelheertje, niet zoo héél verre meer beneden den voornamen stand der twee regeerende kasteelen. Het huisje kreeg van buiten een zeer liefelijke roze kleur met groene-en-witte luikjes; en op het tuinhekje schilderde hij zelf den naam, die hij er aan geven wou en die hem in harmonie scheen met het karakter van den Molenberg, die daar vlak achter lag:
‘Villa du Moulin’.
Hij dacht wel, hoe Florimond en Sylvain zouden verontwaardigd zijn, omdat hij 't niet een vlaamschen naam gaf, maar hij was al zooverre, dat hij zelfs hùn afkeuring durfde trotseeren, als hij daardoor maar ietwat nader kwam tot zijn voorname illusie, tot de jonkvrouw van 't kasteel en de gelukzalige verrassing, die zij voor hem in bewaring hield.
In die illusie, en ook in de hoop op deszelfs verwezenlijking, werd hij trouwens meer en meer door zijn beide vrienden gesterkt. Die vonden er zelfs hoegenaamd niets buitengewoons aan, die kwamen telkens weer aanzetten met hun voorbeelden van groote kunstenaars die door prinsessen werden bemind en geïnspireerd; en zij zelven, trouwens, bij gebrek aan voorradige prinsessen, lieten zich gul genoeg inspireeren door jonge dames van wat minder soort, met wie zij lief en leed, vooral het eerste, deelden. 't Was iets waarvan 't eenvoudig buitenjongetje maar niet bekwam. Nu eens waren zij met deze, dan weer met gene, telkens zoo warm-intiem alsof 't voor eeuwig was en een week daarna weer van
| |
| |
elkaar gescheiden, als hadden zij elkander nooit gezien. Het waren meestal meisjes met plat-gestreken bandeaux en gedecolleteerden hals en Florimond en Sylvain betitelden haar met den pronknaam van estheten-vrouwen: vrouwen, die de superieure kunstuitingen voelden en, vrijgevochten van elk wereldsch vooroordeel, feitelijk de eenige waren, die werkelijk een artiesten-ziel begrepen.
Bijna elk jong meisje, uit de nog niet geheel verdorven volksklasse, was trouwens, volgens de twee vrienden, geschikt om, onder leiding van een artiest, tot estheten-vrouw ontwikkeld te worden; en daarom ook konden zij Fons niet genoeg aanraden de opvoeding van Lisatje Van Belleghem onder dat opzicht te voltooien. Deed hij het niet, dan zou een ander hem wel gauw genoeg in die zeer aangename taak vervangen, of, erger nog, het meisje zou door een gewonen plebeïr verleid worden en voor de kunst verloren gaan. Eigenlijk had Fons haar al lang in hun artistiek stadsmilieu moeten binnenleiden en hij mocht meer dan dom heeten als hij 't nog nu niet zoo spoedig mogelijk deed.
Dat alles, gepaard met het ontwaken van Fonske's zinnen, wekte geweldige prikkeling en opwinding in hem. Het vertroebelde de reine eerlijkheid van zijn gemoed en het begrip van goed en kwaad werd duister en verward in hem. Hij kwam er van lieverde toe Lisatje te beschouwen als iets waar hij in ieder geval recht op had, als iets dat zijn persoonlijk bezit was, een bezit dat hij zich enkel nog uit vrees, ontzag en liefde voor de kasteeljonkvrouw niet openlijk dorst toe te eigenen, zooals Sylvain en Florimond hem 't voorbeeld gaven. Maar hij lei toch al vast de bakens voor de toekomst; hij nam veel meer dan vroeger notitie van Lisatje, en 't aardig kind, dat lang onder zijn onverschilligheid geleden had, zag nu, in argeloos-gelukkig-zijn, blijde dagen te gemoet.
| |
XXI.
Ondertusschen was de lieve lente alweer in aantocht. Langen tijd hadden alleen de lijstertjes gejubeld en gezongen in de nog winternaakte kruinen, maar nu kwamen ook de andere lentevogeltjes en 't was alsof hun onverpoosd en opwekkend gezang eindelijk de zoo lang sluimerende bloempjes en de blaadjes deed ontwaken. De lage heesters kregen doorschijnend-groene, kanten hemdjes, de
| |
| |
lijsterbes bloeide alom op 't molenheuveltje in witte, bedwelmend-zoetgeurende trosjes en plat tegen den groenen grond blonken de blauwe oogen der viooltjes en schitterden de witte kelkjes van de lelietjes-van-dalen, terwijl alom de gele tuilen der bloeiende brem verblindend opvonkten, alsof een reuzenhand, met óvermild gebaar, daar gouden schatten had in 't rond gestrooid. De zon, die gansche dagen door het blauw uitspansel reisde, ging 's avonds slapen in een wonderschoonen toovertuin vol wazige oranje glorie, en toen kwam 't maantje kijken, een beetje blikkerig-kil in zijn rijken, donkerblauwen hof vol twinkelende sterren; en het gezang der nachtegalen galmde onverpoosd, plechtig-verliefd in de heilige stilte.
En Fonske, hoofd en hart vol van de naderende verrassing, waarvan de nachtelijke zangers hem in zijn slapelooze uren als 't ware de blijde komst aankondigden, wist wel dat het nu niet lang meer duren kon vóór het een werkelijkheid zou worden. Reeds waren de regeerende kasteelen uit hun winterslaap ontwaakt; zij keken herlevend naar elkaar uit hun wijd open ramen en deuren, als blij elkaar weer op hun oude plaats terug te vinden, en in de wei joelden de jolige koewachtertjes hun vrije blijdschap uit te midden van het jonge vee, dat lentedronken na de eindelooze winteropsluiting, eerst al zijn dolle kuren bot moest vieren, vooraleer het, kalm-en-wijs-plichtmatig, met den snoet in 't malsche groen aan 't grazen ging.
En op een middag waren zij daar eindelijk ook weer, de twee families, zooals zij elken zomer kwamen, met de vogels en de bloemen, en 't gansche dorpje was vervuld van die jaarlijks verwachte en toch telkens weer nieuwe gebeurtenis. De wisselende gang van de seizoenen, 't uitsterven van een jaar en het geboren worden van een nieuwe jaar, waren mindere gebeurtenissen in het leven van de dorpelingen dan het jaarlijks gaan en komen der regeerende families; er kwam al dadelijk een andere toon in de gemeenschap; 't was of een stille sluier alles dempte en wie een tijdlang los en vrij en zonder vrees rechtop geloopen had, keek al gauw weer gedwee naar den grond en ging zijn gangen met dat eigenaardig gangetje, dat aan andere dorpsbewoners, waar geen kasteelen waren, ietwat minachtend-spottend zeggen deed:
‘Dat is de gang van Meulegem.’
En hoe Fonske, in zijn vrijere ontwikkeling, daar ook tegen streed, onweerstaanbaar voelde hij telkens en telkens weer, die
| |
| |
benauwende drukking, even sterk als vroeger en als alle andere bewoners.
Zij waren er, en Fonske wachtte, vol schuchtere emotie, wat nu komen zou. Het duurde lang; zij waren er al dagen, al weken, en er gebeurde niets. Zou zij haar belofte, waarop hij den ganschen winter geteerd had, vergeten hebben? Hij had haar reeds een paar maal gezien, - wat was ze mooi en groot geworden, een echte jonge dame nu, in 't vol bewustzijn van haar rijke schoonheid! - hij had haar diep gegroet en ook van haar een vriendelijken groet terug ontvangen, maar dat was alles. Verder ging het leven zijn gewonen gang, met 't zelfde heen en weer geloop tusschen de twee kasteelen; en Fonske begon gansch te wanhopen, toen hij eindelijk op een morgen het zoolang verwacht verzoek ontving, of hij dien middag tegen drie uur op het kasteel wilde komen.
Het sloeg hem van ontroering als een zwakheid in de beenen. De kleur trok van zijn wangen weg, zijn hart klopte geweldig en zijn adem hijgde. Met zwakke stem vroeg hij zijn moeder of zij al zijn beste kleeren wilde uitleggen.
Hij kon in het geheel niets eten. Vruchteloos drong moeder aan, dat hij toch zijn bordje soep zou ledigen: hij moest het half vol laten staan.
Om half drie trok hij 't weiland in. Hij had een hooge kraag, een bonte das, manchetten, een zwart hoedje en verlakte schoenen aan; hij zag er uit als een jong heertje. Hij droeg zelfs een paar bruine handschoenen tusschen zijn vingers en zijn klein, blond snorretje had hij met een ijzer opgekruld. Eerst had hij nog even gedacht er heen te rijden op het heel mooi rijwiel, dat hij zich onlangs had aangeschaft; maar na overweging vond hij het te voet toch passender.
De koewachtertjes, die hem zoo deftig door de weide zagen stappen, staakten hun spelletjes om naar hem te komen kijken.
- 't Es Fons, hij goa noar 't kastiel, fluisterden zij met een soort eerbied.
Maar Fons keek hen nauwelijks aan. Wat was hij dat ontgroeid in al die jaren!
Hij liet zich overzetten bij boerke Floncke, wisselde daar verstrooid een heel kort praatje met de lui en sloeg de deftige kasteellaan in.
Bij het monumentaal ingangshek hield hij even stil om aan den
| |
| |
portier te vragen of de jonkvrouw wel op het kasteel was. Hij kreeg een bevestigend hoofdknikje tot antwoord en stapte de bochtige, breede grintlaan, tusschen de bloeiende heesters op.
Zijn hart bonsde geweldig. Hij had moeite om den stijgenden weg te beklimmen. Bij den zwanenvijver, die op 't vlakke lag, kalmeerde dat eenigszins. 't Was of de breede vijver begroeid met waterlelies en de statig-stille zwanen hem die kalmte gaven. Vrij onbevangen schreed hij over de brug en 't pleintje dat er achter lag, klom op de stoep en belde aan.
Een gegaloneerde lakei kwam de glazen deur openen. Fons werd in de ruime vestibule vol sierplanten gebracht en verzocht op een der rieten stoelen plaats te nemen. De lakei verdween langs den breeden trap met zachten looper.
Fons nam eens vluchtig alles op: mooie, geïncrusteerde tafeltjes, hooge, antieke kasten rechts en links, een prachtklok met speelwerk in een hoek. 't Sloeg juist drie uur en de klok speelde, nobelvoornaam in zwaren toon, als uit een verren beiaardtoren. De hall liep in de gansche breedte der benedenverdieping van bordes tot bordes door en Fonske zag hoe mooi het van daar uit was aan de beide kanten: aan den voorkant de rivier, de weilanden, den heuvel waarop 't kasteel van den baron stond en het oude molentje; en aan den anderen kant een schitterenden bloementuin met als achtergrond een majestatisch eikenbosch, hoog en ondoordringbaar als een donkergroene muur.
Binnen in 't kasteel, in de hoogte van het trappenhuis en achter de gesloten deuren, scheen een voorname stemming te heerschen. Fons hoorde slechts vage, verdoofde geluiden, alsof alles wat er daar gebeurde heel héél verre van hem af lag. 't Scheen wel of wat daar leefde en gebeurde niet tot hem kon komen. Maar ergens boven ging eensklaps een deur open en weer dicht en het kwam Fonske voor of hij gesmoord gestommel en gegichel hoorde.
Hij rees op en keek naar boven.
Hij zag eerst twee en dan nog eens twee voeten langs den looper afdalen. Toen zag hij den onderrand van een donkerblauwen rok en vlak daarnaast twee grijze broekspijpen. Twintig seconden later stond hij vóór jonkvrouw Elvire en meneer Gaëtan, die hem glimlachend te gemoet traden.
Vreemd deed het hem aan toen hij ze beiden samen zag. 't Was hem te moede alsof iets gebeurde wat niet mocht. Het was alsof zij hem
| |
| |
bedrogen hadden zonder hem te waarschuwen. En hij schrikte, hij schrikte geweldig en voelde 't in zijn binnenste ijskil worden, toen hij eensklaps merkte, dat zij hand in hand beneden kwamen. Jonkvrouw Elvire, trouwens, maakte de hare dadelijk los en stak die met haar vriendelijksten glimlach naar Fonske toe, zeggend:
- Dag menier Alfons. Hoe goat 't mee u?
- Heel goed, mejonkvreiwe, merci, antwoordde Fonske bevend; en hij kreeg ook de hand van meneer Gaëtan, die hem met zijn gewonen, donkeren, sardonischen grijnslach begroette. Toen keken zij elkander aan en er was eventjes een oogenblik als van gegeneerde stilte.
De jonkvrouw en meneer Gaëtan wisselden een blik en 't was de eerste, die met eenige inspanning begon:
- Menier Alfons,....
Maar zij bleef stokken, en iets van onuitsprekelijke teederheid en vrouwelijke gratie, kwam als een schuchterheid zacht over haar, en deed haar wangen kleuren. 't Was week en teeder als de liefdesglimlach van een overwonnen vrouw die zich wil geven, en zij keek Fonske aan met oogen, die als 't ware om verschooning vroegen, terwijl een kort, zwak lachje van haar mooie lippen gleed.
- Meneer Alfons, hernam zij eindelijk, haar bedeesdheid overwinnend, ‘of da ge 't gij nu weet of morgen, dat es 't zelfde: meneer Gaëtan en ik goan samen treiwen en meneer Gaëtan komt hier op 't kasteel inweunen. We willen onz' appartementen deur u loaten decoreeren en dàt es de surprise, woar da 'k u verleden joar van gesproken hè. Wilt-e gij ne keer mee ons meekomen; we zullen u de koamers loate zien?
Fons wist zich bijna goed te houden. Even duizelde 't zóó overweldigend vóór zijn oogen, dat hij niets meer zag noch hoorde, noch voelde; maar 't oogenblik daarna werd hij als 't ware wakker en zag ze schemerig vóór zich staan, hand in hand, zij met haar zachten, lieven glimlach, hij met zijn donkeren, sardonischen grijnslach en beiden naar hem starend, op zijn antwoord wachtend.
- Dat 'n hét-e zeker nie gepeisd, hè? vroeg nog de jonkvrouw, met iets gelukzalig-triomfeerends in haar toon en houding.
En Fonske had den moed te antwoorden:
- Nien ik, mejonkvreiwe, dàt 'n he 'k zeker nie gepeisd. Proficiat, mejonkvreiwe. Proficiat, menier Gaëtan.
| |
| |
- Merci, glimlachten zij beiden. En de jonkvrouw, reeds naar de trap omgekeerd:
- Wilt-e nou moar meekomen, meneer Alfons?
- Joajik, mejonkvreiwe, antwoordde Fonske toonloos, de verloofden volgend.
- Il a l'air un peu maboul, ton protégé, grinnikte halfluid meneer Gaëtan onder het trappen-klimmen.
- Tais-toi, fluisterde zij, kleurend, il comprend le français.
Fonske beet zich op de lippen en een bloedgulp golfde naar zijn aangezicht. Hij had wel niet precies begrepen, maar toch genoeg om te gisssen waarover ze 't hadden. O, kon hij nu maar wegvluchten; kon hij nu maar ergens alleen zijn om zijn droefheid en ellende hardop uit te snikken! Maar hij moest mee, als een slachtoffer; hij strompelde de treden op, de gangen door, de kamers in en uit.
De jonkvrouw expliceerde hem wat zij verlangde: hier, in dit vertrek, dat hun slaapkamer zou zijn, alles pervenche en wit. Deuren en kasten ivoor, met een pervenche biesje, en diezelfde kleur als rand onder 't plafond en als plint boven den vloer. Dat zou dus alles zeer eenvoudig zijn, maar in haar boudoirtje daarnaast wenschte zij wandschilderingen van hem. Zij verlangde er twee: tegen den linkermuur het panorama van rivier en weiland, met den molenheuvel, het dorpje en het kasteel van den baron als achtergrond; en, aan den rechterwand, juist het tegenovergestelde panorama: ook weer de weilanden en de rivier, maar met den anderen heuvel en het kasteel van haar ouders tot achtergrond. Zag meneer Alfons wel kans om dat heel mooi te maken?
Fons knikte, wezenloos. Ja, hij zou het wel kunnen maken, wanneer men hem althans den tijd daarvoor liet. Hij vroeg met heesche stem of er ook koeien in het weiland moesten loopen; en de jonkvrouw antwoordde, dat zij daar juist bizonder op gesteld was: jawel, koeien, veel koeien, en ook koewachtertjes, zooals hij vroeger zelf daar liep, glimlachte zij.
Fonske sidderde. Weer steeg een bloedgolf naar zijn wangen, maar zij merkten 't niet, namen hem mee door de gang, naar het vertrek, dat meneer Gaëtan's werkkamer en fumoir zou worden. En ook meneer Gaëtan verlangde muurschilderingen, maar geheel andere dan jonkvrouw Elvire.
- Ge weet wel, meneer Alfons, sprak hij eenigszins uit de
| |
| |
hoogte, ik 'n ben niet veur die geweldige couleuren gelijk mejonkvreiwe. Mijn koamer wordt in 't iekenheit gesteken en ik zoe geern 'n beetsen donkere schilderijen hén. Gien bleiwe beumen en gien lileiwe koeien veur mij. Zoe-de gij keunen 'n wilde-zwijnenjacht schilderen?
- 'K peis 't toch wel, menier Gaëtan.
- En nen automobiel?
- Euk wel, menier Gaëtan.
- Mais, Gaëtan, est-ce que tu ne vas pas regretter ça? vroeg zij, zacht-afkeurend.
- Mais non, ma chère, tu sais bien ce que j'aime, antwoordde hij, even ongeduldig wenkbrauwfronsend, alsof daarover reeds meer tusschen hen gedebatteerd was. En dan weer tot Fons, op een toon alsof hij een schotel in een restaurant bestelde:
- Hawèl, menier Alfons, veur mij op deze muur 'n wildezwijnenjacht ne woar? in nen donkeren bosch mee veel kreupelheit en dikke, bruine beumstammen; en, op den anderen muur mijnen automobiel, mee ik aan de volant en de chauffeur nevens mij, binst da we de dreve van 't kastiel oprijen. Hedde 't goe verstoan?
- Joajik, menier Gaëtan, antwoordde Fonske toonloos.
Zij gingen even bij een raam staan, schenen daar iets zeer gewichtigs onder elkaar te fluisteren, terwijl Fons een oogenblikje midden in 't vertrek alleen bleef. De jonkvrouw kleurde, met een uitdrukking als van spijt en bedeesdheid op haar lief gezicht; en 't was ten slotte ook meneer Gaëtan, die weer naar Fonske toe kwam en hem vroeg:
- Enne.... en.... de prijs, menier Alfons, keunt-e gij ons à peu près zeggen hoevele dat dat al te goare moe kosten?
Fons rechtte, als in plotselingen trots, zijn nederige gestalte op. Als een zoete wraak lag het hem op de tong om uit te roepen, dat hij het hier alles gratis gaf. Maar hij durfde niet, uit liefde en eerbied voor de jonkvrouw. Toch was het op een toon, die hem even in zijn eigen achting weer verhief, dat hij kon antwoorden:
- O, menier Gaëtan, mejonkvreiw Elvire hè vroeger zeuvele veur mij gedoan dat 't alles goed es 't gien da ge mij wil geven, en al gaaft ge mij zelfs hoegenaamd niets, dat 't eug nog goed zoe zijn.
- Vois-tu bien! zei 't meisje zacht tot haar verloofde; en zij keek Fonske minzaam, met een soort verteedering aan.
| |
| |
Fons dankte haar met een ontroerden blik. Voor een seconde voelde hij zich haar gelijke. Zij had gegeven, hij gaf terug; hij kende ineens, ofschoon in bitterheid en smart, zijn waardigheid als mensch. Krampachtig wilde hij dàt althans vasthouden. Maar hoe kon hij! Het was een illusie, een glimpje in de duisternis, en meer niet. Zijn antwoord had hen tevreden gesteld, en, omdat zij tevreden waren, hadden zij ook geen behoefte verder in die richting door te gaan. De maatschappelijke kloof, die even tusschen hen was overbrugd geweest, lag alweer gapend open; en eensklaps voelde Fonske zich alleen staan, terwijl hij zich nog bij hen waande. Hun houding, hun laatste woorden, hun glimlach, hun beleefdheid zelve, alles zei hem óverduidelijk dat het onderhoud geëindigd was en hij nu heen mocht gaan. Niets begrepen zij van zijn lijden en smachtend verlangen; zijzelve, die zoo lief en aardig voor hem was, begreep ook in de verste verte niet dat hij één enkel oogenblik gelukkig was geweest en dat eenig moment met schrijnende hartstocht in zich wilde vasthouden; zij knikte en glimlachte hem banaalvriendelijk toe, nog eens herhalend dat hij tijdig bericht zou ontvangen wanneer hij met het werk mocht beginnen; en eerst toen zij ten slotte zelve met haar aanstaande naar een deur week, begreep Fonske, dat het afgeloopen was en dat hij gaan kon.
Hij ging, de beenen flauw, het hoofd gebukt, als een slaapwandelaar in een naren droom. De zon daalde naar 't westen in oranje glorie en wierp in lange, dwarsche schim zijn droeve schaduw over 't gouden-groene gras wijd vóór hem uit. De lustige koewachtertjes, die reeds hun kudden samendreven, kwamen weer naar hem toegeloopen, om hem nu ook bij zijn terugkomst van 't kasteel nieuwsgierig te bekijken. En Fonske wenschte in zichzelf, dat hij ook nooit anders dan koewachter en veldarbeider was geworden. Al zijn makkertjes van vroeger: Feelke Brouwers, Rietje Koarelkes, Mielke Katoor, Dolfke van de Wiele, waar hij reeds maatschappelijk zooverre boven stond, leken hem nu allen toch zoo oneindig veel gelukkiger dan hijzelf was. Die dachten niet aan kasteeljonkvrouwen, die kenden geen andere ambitie dan door hun dagelijkschen arbeid aan den dagelijkschen kost te komen en waren gelukkig met de meisjes van hun stand, met Mietje Pruime, met Emeranske Casteels, met Elodie Vermaele en Pharaïlde Van Rompu.
Wat zouden ze gebulderd hebben van het spotlachen, als ze ook
| |
| |
maar eventjes vermoed hadden, dat Fons verliefd was op de jonkvrouw van 't kasteel en dat hij ongelukkig was omdat ze met een ander trouwde!
Toen Fons over het water en al spoedig weer in 't dorpje was, voelde hij een onoverkomelijken afkeer om naar huis te gaan. 't Idee dat hij gewoonweg met zijn moeder nu zou moeten praten, dat zij hem zou uitvragen over zijn bezoek in het kasteel, of dat ze zijn ontsteltenis zou merken en naar de oorzaak daarvan vorschen, 't was hem alles zóó onuitstaanbaar, dat hij maar dadelijk besloot vooreerst nog niet naar huis te gaan en liever in zijn eenzaamheid om 't even waar te dwalen.
Hij liep achter het kerkje om en sloeg een zandweg in, die naar de bosschen leidde. Weldra was hij in 't midden van de dennenwouden. De naglans van de zon, die nu gansch onder was, brandde nog in het verschiet met een dofrooden gloed tusschen de verre stammen en reeds spanden de licht-schommelende kruinen, die soms zuchtten onder een nauw-voelbaar briesje, zich tot een ondoordringbaarsomber nachtgewelf ineen. Die somberheid en stilte kalmeerden even 't heftige van Fonske's lijden. Een bittere weemoed kwam in hem op, en daar, in de heimvolle eenzaamheid, ontlastte hij zijn smart in tranen. O, wat voelde hij zich week, en zwak, en klein, tegenover de gebeurtenis die daar nu voor hem oprees als een muur, als een rots, als een onoverkomelijke almacht! Wat was hij gek en dom geweest; wat had hij zich onnoozel laten beetnemen door het ellendig gepraat en gezwets van zijn twee steedsche vrienden, die hem de ongerijmdste en onmogelijkste der hersenschimmen als een bereikbare werkelijkheid hadden voor oogen getooverd! Ellendelingen waren zij, en ellendeling was hij zelf, die ooit zoo iets onzinnigs als ernst had kunnen opnemen! Het arm koewachtertje van vroeger, dat was hij en dat bleef hij, en nooit, wat er ook gebeurde, kon het anders worden. Waarom had hij zelfs ooit geprobeerd om te schilderen? Waarom had ze zich ooit met hem bemoeid en getracht in hem een ambitie te ontwikkelen, die toch fataal op een mislukking moest uitloopen? Want mislukt was hij, dat voelde hij eerst nu, definitief, in al zijn schrijnende wreedheid. Dàt wat hij ook eens, tijdens een bezoek in het museum van oude schilderijen vóór het werk der groote meesters zoo scherp gevoeld had: zijn eigen onmacht, zijn eigen onvolmaaktheid, het vlijmend besef van alles wat hem nog, op zoo velerlei gebied, ontbrak, den afgrond, onover- | |
| |
schrijdbaar, dien hem van die genieën scheidde; hij voelde 't nu nog oneindig veel wreeder en scherper, hij voelde 't in zich als de
ijzig-koude dood van al wat in hem groot en schoon en sterk was, omdat hem eensklaps 't eenige ontnomen werd, de grondslag, de basis, de lavende, heerlijke, opbeurende en hartstochtwekkende bron: de liefde, waaruit alles voort moest spruiten. Nu kon hij eensklaps niets meer, alles wat hij ooit beproefd had was mislukt, in verloren tijd en moeite; en die gedachte was het droevigste van alles: het deed hem plotseling in wanhoop vluchten, met walg en afschuw voor zichzelf, bijna als een misdadiger.
Hij verliet de benauwende stilte der bosschen, kwam weer in 't open veld, dwaalde daar doelloos rond, nauwelijks wetend waar hij liep.
De maan kwam op, groot, rond, dof-oranje over het zwartgroen der bosschen, als een zeldzaam wezen vol nieuwsgierigheid en droefheid, die met verlegen aangezicht schuchter komt kijken. Haar stille komst was in weemoedige harmonie met Fonske's lijden, en hij ging met haar mee als 't ware, stil loopend langs de stille wegen, waar nu haar twijfellicht zijn vage schaduw wierp.
Zoo kwam hij langs een grooten omweg bij het dorpje weer. Hij was er vóór hij 't zich bewust werd, en schrikte dat hij er reeds was.
Neen, niet weer naar huis nu, ondanks zijn moeder, die wellicht vol angst op hem te wachten zat. Hij kòn niet, hij zou er gek geworden zijn, hij zou er hardop zijn lijden hebben uitgesnikt. Hij keerde zich om en besteeg machinaal den molenberg, in wanhoop stug-besloten daar ergens onder den molen of tusschen de heesters den nacht door te brengen.
Hijgend en afgemat kwam hij door 't kreupelhout langs steile kronkelpaadjes op den zandigen top. Hij zonk er zuchtend neer in 't heidekruid en sloot een lange wijl zijn moede oogen. Iets dofs kwam over hem, alsof hij droevig in zou sluimeren. Maar zijn geest werkte, zijn lijden werkte en weer gingen zijn oogen triestig open.
Daar lag vóór hem, en onder hem, de nuchtere werkelijkheid. De maan was hoog en hel gerezen in den somberblauwen, tintelenden sterrenhemel en haar koud, blank licht bescheen het nederig dorpje met hier en daar een schamel lichtje achter de gesloten luiken, en, sterk en trotsch, elk op zijn heuvel, de twee machtige, regeerende kasteelen, helder en als 't ware feestelijk glanzend door al hun
| |
| |
verlichte ramen, die elkaar over de wijde vlakte der weilanden schenen toe te lachen en te jubelen.
Ja, zij jubelden en lachten! Zij glinsterden en tintelden elkander van verre victorieus te gemoet, om feest te vieren over de gelukkige gebeurtenis, die morgen algemeen bekend zou zijn!
Fonske klauwde zijn beide handen in den grond waarop hij zat. Zijn geest verslond den afstand, zijn oogen drongen in de rijke zalen, hij zag de jonkvrouw, zoo wonderlief en schoon, in de armen van haar verloofde. Hij haatte hem, hij had hem kunnen slaan, hem van haar kunnen wegrukken. Hij zag zijn donkeren, sardonischen lach, zijn lach van wreedheid en van valschheid en 't schreeuwde in hem op als tegen een wandaad, die niet mocht gebeuren.
Maar plots was 't of hij door een slag werd overeind gezweept. Ginds verre, bij 't kasteel, was in den nacht een vuurpijl opgegaan, die hoog in de lucht tot een veelkleurigen lichttuil openbloeide, en een schot knalde, door het gesmoord, lang-aangehouden ‘aaah!’ eener onzichtbare menigte begroet. Fonske begreep, dat nu reeds de verloving bekend was en gevierd werd; en, terwijl nog meer vuurpijlen in de hoogte openknalden, vlogen in het stille dorp de deuren open, kwamen de menschen opgewonden in de straat en holden joelend naar 't kasteel toe. In enkele oogenblikken waren de huizen leeg en weer zonk Fonske in zijn heibed op den zandheuvel, onder den ouden, houten molen, die als beschermend het geraamte van zijn breed-gekruiste, naakte wieken over hem uitspreidde, neer.
Nu mocht hij wel hardop zijn leed uitsnikken als hij wilde: geen mensch meer zou hem hooren. Hij voelde zich verlaten alsof hij gansch alleen was op de wereld; en in die absolute eenzaamheid koesterde hij een soort bittere troost: de triestige berusting van hem wien geen geluk meer wacht op aarde. Hij was negentien jaar oud en voelde in zich de ontgoochelde levensmoeheid van een grijsaard. Niets leek hem meer de moeite waard, alles scheen hem nu voor altijd uitgebloeid en dood; hij voelde zich zoo oud en afgeleefd als het geraamte van den molen die al zooveel ervaren had en in bespiegelende onverschilligheid ook dìt schouwspel nog bijwoonde. 't Was als een óveroude, grijze wijsaard, die daar stond; hij scheen te droomen in sereene rust, zoo eindeloos hoog en verre boven alles wat daarginds gebeurde; en de glinsterende sterren, die zich in den donkerbauwen hemel, door zijn naakte wieken
| |
| |
spijkerden, waren als zoovele, tot flonkerend juweel versteende tranen van lang-verleden en vergane wee.
En in de groote rust, die van dat wonder wezen uitging, kwam ook in Fons weldra een trieste stilling van gelatenheid. Hij hoorde nog slechts als in een droom de verre hoezee-kreten en 't geknal der schoten; de jubelende lichtgloed der regeerende kasteelen week al verder en al verder van hem weg; en hij had slechts één smachtend verlangen meer: daar nu in zijn volle eenzaamheid op den heuvel in te slapen en er nooit meer te ontwaken.
Zijn oogen vielen dicht en de tranen die heel zacht tusschen zijn dichte wimpers vloden, deden nu geen pijn meer. Niets meer deed pijn, alles was dof en stil, hij rustte, hij sluimerde, hij was moe, doodmoe; hij zou weldra voor goed inslapen.
Dat duurde zoo een heele lange poos, in stillend-zacht en dof vergeten. Toen kromp zijn aangezicht tot een plooi van smart en 't kwam hem voor alsof zijn naam werd uitgeroepen. Hij luisterde en trok zijn oogen open.
Drommen menschen kwamen weer in 't dorpje, daar beneden aan den heuvel en in 't verschiet over de weilanden waren de lichten der regeerende kasteelen bijna allen uitgedoofd. Het feest was afgeloopen en de menschen keerden stommelend en pratend huiswaarts; en nu hoorde hij ook werkelijk en duidelijk zijn naam uitspreken: men zocht hem, zijn moeder liep in angst van huis tot huis, en geen mensch had hem gezien: men begon voor een ongeluk te vreezen.
Onder den gruwelgreep der werkelijkheid stond Fonske overeind. Nu moest hij eindelijk wel, nu moest hij weer onder de menschen komen. Hij walgde en sidderde ervan, al het afschuwelijke van zijn lijden stormde even ontembaar weer in hem op; het bruisde in hem tot een opstand; maar meteen wist hij dat hij niet kón ontsnappen; en, op een schreienden kreet van zijn moeder, die als gek den Molenberg kwam opgerend, gaf hij eindelijk antwoord, met een stem zoo droef en schor, dat hij er zelf van schrikte:
- Hier ben ik!
Een gejaagd geritsel door de blaren, een hijgend geloop langs het paadje en zij stond vóór hem, door een andere vrouw vergezeld.
- O, jongen toch! O, jongen toch! al vier uur lank da 'k ou zoeke! Wa schilt er toch! Wat hè-je gij toch gedoan! snikte zij.
- 'K ben ziek, 'k hè heufpijne, antwoordde hij dof. En meteen
| |
| |
herkende hij, in 't manelicht, de vrouw die met zijn moeder was: Lisatje Van Belleghem.
Dat ontroerde hem. Hij vond daar ineens iets heel liefs en zachts in, dat Lisatje zijn moeder vergezeld had. 't Was als een streelende troost in zijn verdriet en even keek hij 't meisje dankbaar aan. Zij zag bleek in den maneschijn, met groote, donkere, angstigstarende oogen; en haar ovaal gezichtje leek heel klein onder den zwart-wollen sjaal, dien zij tegen de avondkoelte over haar hoofd geslagen had en met de linker hand onder haar kin dichthield. De angststem van zijn moeder leidde weer zijn aandacht af:
- O, jongen, we mienden dat er ou 'n ongeluk overkomen was. Wa schilt er toch?
- Heufdpijne, 'k voele mij ziek, 'k lag hier 'n beetsen uit te rusten, herhaalde Fons neerslachtig.
- Kom mee noar huis, jongen, en eet watte, of legt ou in ou bedde, drong zacht de moeder aan. Weet ge 't greut nieuws al? Weet ge da mejonkvreiw Elvire mee menier Gaëtan goa treiwen?
- Joajik, beet hij schor, kortaf, als in een toornkreet.
De beide vrouwen schrikten.
- Kom mee, herhaalde zachter zijn moeder.
- Och, loat mij hier moar, antwoordde hij ongeduldig.
- Och, nien, os 't ou b'lieft, Fons,.... begon de moeder dadelijk weer te schreien.
- Kom, Fons, smeekte nu ook heel zacht, nauwelijks hoorbaar, Lisatje.
Hij liet zich meenemen. Zij sloegen den zandigen, kronkelenden karreweg in tusschen het kreupelhout, volop beschenen door de maan. De moeder strompelde voorop, Fons en Lisatje volgden. Zij liepen benauwend-zwijgend, alle drie. De holle weg lag lichtendblond als zwavel, tusschen het donker der begroeide bermen. Sommige struiken verkronkelden tot vreemd-wanstaltige vormen, als gefolterde wezens die krampachtige armen en handen wrongen; en hun grillig door elkaar gestrengelde, reeds ietwat ontbladerde hoogste twijgen vlochten een donker, sprietig kantwerk op de helle maneschijf. Ondanks zijn groote droefheid voelde Fons het mooisereene en stemmingsvolle van den avond.
O, wat had hij willen wandelen in zulke nachten, met haar die hem begrijpen kon en liefhad! Hij zuchtte en schudde 't hoofd.
Een zucht, zwak als een echo naast hem, deed hem verwonderd
| |
| |
opkijken. Was dat wel Lisatje, die ook in stilte had gezucht? Schuchter keek hij haar van terzijde aan en in den helderen maneglans zag hij strakke tranen blinken in haar lieve oogen.
Fons schrikte. 't Was om hem, hij voelde 't, dat Lisatje schreide. Zij schreide om hem, zooals hij zelf geschreid had om de jonkvrouw, beiden smachtend naar een ideaal, dat niet bereikt kon worden. Kón het werkelijk niet? Waren zij beiden niet het slachtoffer van een vergissing, waar hij alleen de schuld aan had?
Nog eens keek hij Lisatje van terzijde aan, terwijl zij naast elkaar, achter de moeder, 't maneglanzend pad afdaalden en een diepe, zachte emotie woelde even vol verteedering in hem op.
Lisatje,.... hij prevelde haar naam zoet in zichzelf, Lisatje.... als een liefkoesterend zonnestraaltje, als een troost vol teedere verzoening in zijn verder, pas beginnend leven. Was hij niet al die jaren dom en blind geweest? Had hij niet het echt geluk verwaarloosd om een hersenschim na te jagen? Iets trilde in hem, van angst en van geluk, dat hij bijna de kans verkeken had, maar dat het toch nog niet te laat was. Een frisch geluk van toekomst bloeide eensklaps in de verte voor hem open: wie weet of zij de vrouw niet worden kon die hem tot het hoogste in zijn kunst zoude bezielen; zij, de lang en te vergeefs gezochte, 't eenvoudig, onbedorven buitenmeisje, dat jarenlang, als in stil-nederig bewustzijn van een plicht, gedwee op hem gewacht had?
Zij waren aan zijn huisje en 't speet hem, dat zij er reeds waren. Maar Lisatje kon niet alleen naar huis zoo laat al in den avond en zijn moeder zelve zond met hem haar mee.
Eerst spraken zij geen enkel woord. 't Was of 't verlangde alleenzijn hem nu plotseling verlamde. Al het andere stormde ook nog even als een woeste deining in hem op. Maar eensklaps nam hij moed en vroeg, heel zacht, met een stem die eventjes hikte:
- Lisatje,.... woarveuren hè-je doar geschriemd?
Zij gaf geen antwoord. Haar voetjes klonken zenuwachtig-gejaagd in de nachtelijke stilte op de harde keien van den steenweg. 't Was of ze vluchten wilde.
- Wilt ge 't mij nie zeggen? Zie-je mij nie geirne? vroeg hij eensklaps abrupt.
Zij schrikte ervan. Hij zei ineens te veel. Hij zei ineens álles. Het duizelde in haar.
- O, Fons, zuchtte zij.
| |
| |
Hij nam haar hand. En zijn arm sloeg hij zacht om haar middel.
- O, dat er ons iemand moest zien! sidderde zij.
Hij sloot haar dicht tegen zich aan, hield haar stil, gaf haar zijn eersten zoen.
- Lisatje, 'k zie ou geirne, zuchtte hij.
- De jonkvreiwe zie-je geirne, antwoordde zij, zich loswringend.
Dat beet hem als een gift; hij liet haar los.
- Ge'n meugt da nie zeggen! riep hij barsch.
Zij zweeg. Weer liepen zij een poosje sprakeloos naast elkaar, tusschen de eerste huizen. Het bonsde in hem, onstuimig. Hij voelde zich verkleind, vernederd, en wilde groot en sterk zijn. Hij dacht er aan om plotseling weer af te breken, om haar geen blik meer te gunnen.
't Was of ze 't voelde. Eenklaps nam zij zelve weer zijn hand, heel zacht, heel teeder, legde haar hoofd op zijn schouder en smolt zuchtend weg in tranen.
- 'K zie ou toch al zeu lange geiren, snikte zij dof.
Zij stonden vóór haar ouder's woning. Er was nog licht achter de gesloten blinden en boven de deur stond leesbaar als bij klaarlichten dag het opschrift van het uithangbord:
Xaveer Van Belleghem, huisschilder en tapissier.
Fonske gaf haar een stillen, langen zoen.
- Nie schriemen, Lisatje, nie schriemen, suste hij fluisterend. En hij droogde zelf, met zijn zakdoek, haar tranen af.
- Wanneer zie 'k ou weere? vroeg ze fluisterend.
- Morgen, antwoordde hij op denzelfden toon. O, Lisatje, mijn Lisatje, we goan nou toch alle twieë zeu gelukkig worden. 'K hè ou toch zéúvele te zeggen, veur loater, veur de toekomste.
- Watte? vroeg zij, met plotseling opgewekte, vrouwelijke nieuwsgierigheid.
- Morgen, zei hij, morgen, nou es 't te loate.
Een gestommel daarbinnen deed hen haastig van elkander scheiden. De portaaldeur ging open en Van Belleghem verscheen op den drempel, breed en zwaar in 't schijnsel van den lichtkring.
- Ha! zij-je doar eindelijk! 'K miende da ge ginder ging blijve sloapen! lachte hij vettig.
Fonske wou, ondanks Van Belleghems aandringen, niet binnenkomen. Hij wenschte vluchtig goe nacht en haastte zich weg.
Hij liep naar huis toe, gejaagd, met groote schreden, zijn gansche
| |
| |
wezen overweldigd van emoties. Maar vóór zijn hekje bleef hij even staan, en, na een korte aarzeling, besteeg hij voor de tweede maal, sluipend als een dief, den zandigen molenberg.
Hij kón zoo maar niet dadelijk gaan slapen. Het was tè bruisend-vol in hem; hij moest dat eerst laten bezinken en bedaren.
Hij kwam op den top van den heuvel, in de beschermende schaduw van den ouden molen. Een zacht, frisch windje blies er suizelend door de naakte wieken en streelde heerlijk-kalmeerend zijn gespannen hoofd en zijn gloeiende wangen. Wat was 't daar alles schoon en grootsch in stil-heldere maneklaarte! Wat lag het dorpje kalm-gelukkig daar beneden rond zijn kerkje en hoe sereen wond de rivier haar zilveren slingerlint omheen de sluimerende weilanden!
Zijn oogen schitterden en hij strekte zijn handen uit, als wou hij al die zachte weelde omvatten. Dat alles was van hem, hij voelde 't ineens als een overheerlijke bron, waaruit hij schatten en wonderen zou putten. Alles wat hij totnogtoe gedaan had was niets dan zoeken en dwalen van vergissing in vergissing; zijn leven begon pas; zijn leven, zijn rijke, mooie, milde, echte leven lag daar vóór hem open als een tooverwereld, verheerlijkt door 't geluk der liefde, glanzend en glinsterend als 't ware van de kunst waarmee hij 't zou bezielen.
Nu was hij man ineens, een fiere, sterke, trotsche man, in vol bewustzijn van zijn kracht en waardigheid. Niets meer was in hem over van het schamel koeiertje van vroeger jaren, en gansch 't verleden scheen reeds verre weggeweken, als in een vagen droom.
Hij keek over de weilanden, en door den grijsachtigen sluier dien het manelicht tusschen de verten spreidde, zag hij de donkere silhouet der twee regeerende kasteelen, die met nog slechts één enkel weifelend lichtje elkander melancholisch schenen aan te kijken. Ook alles wat daar nog zoo kort geleden was gebeurd en hem zoo zwaar doen lijden had, scheen reeds heel verre van hem af te liggen. Zijn geest was er al vreemd geworden; zijn blik kon er zich niet meer aan boeien en zacht kwam hij terug naar 't nederig huisje onder aan den heuvel, het laag, manegeel huisje met de geslotene, grijsblauwe luiken, waar nu ook Lisatje Van Belleghem van hun zoo lang door hem verwaarloosde geluk te droomen lag.
Zoo had het moeten zijn; en zoo was het ook goed, o, zeer goed, na veel strijd en vergissing.
Nu mocht het leven beginnen.
Einde.
|
|