| |
| |
| |
Liederen van late liefde
door Hélène Swarth.
I.
- Mijn hart, wil niet verraden
Gij zoudt uzelven schaden,
- De vogel, in de twijgen,
Stort uit zijn vol gemoed.
Hij wil en kan niet zwijgen,
Hij zingt toch wijl hij moet.
- Hij wondt zich aan de twijgen:
Zijn borstje is rood van bloed.
- Wil God niet dat wij zwijgen
| |
| |
| |
II.
Wat heb je gedaan met mijn oogen?
- Die zoeken alom je gelaat.
Wie zal er hnn tranen drogen,
Als jij ze zoo weenen laat?
Wat heb je gedaan met mijn armen?
- Die strekken zich uit naar mijn schat.
Wie zal over mij zich erbarmen,
Als jij geen erbarmen hadt?
Wat heb je gedaan met mijn handen,
Die trilden van liefde in je hand?
Wie zal er nu blusschen hun branden
En mij leiden naar Liefdeland?
| |
| |
| |
III.
O de boomen zijn bruin en de nevelen, blauw
En de bladeren druipen, langs dreven vol dauw.
En de lucht is fluweelig, vol wolkenwaas
En mijn hart, dat vloeit over, een volle vaas.
O zie je nu wenken, in 't blauw verschiet,
Belofte van weelde, na grauw verdriet?
O lijkt het nu niet of, in déze laan,
Wij tweeën alleen naar den hemel gaan?
O houd nu mijn hand maar wel stevig vast!
Het is of rondom ons de nevel wast.
Ik zie nu alleen nog je bleek gelaat -
Ik geloof dat die laan naar den hemel gaat.
| |
| |
| |
IV.
Mijn hart is van liefde zoo jong en zoo wild,
Ik kan het niet kallem meer krijgen,
'k Heb het even met sprookjes en droomen gestild,
Maar nu wil het niet langer meer zwijgen.
Mijn hart is van liefde zoo liederenvol,
Ik kan het niet langer bedwingen,
Het klapwiekt en weeklaagt en maakt mij dol,
Ik moet het maar laten zingen.
Mijn hart is van liefde zoo tranenvol,
Zoo 'k mij roer zal het overvloeien.
Het schreit maar en wanhoopt en maakt mij dol,
Het moet maar mijn bloemen besproeien.
Mijn bloemen, te laat, in het najaar ontbloeid,
O zoo bleeke, zoo kwijnende rozen
En een enkele lelie, al krank en vermoeid
En veel donkere scabiosen.
O als er mijn lief naar de bloemen keek,
Hoe zou ik ze blij voor hem plukken,
Maar mijn bloemen, die zijn er te zwart en te bleek
Om mijn lieveling zoet te verrukken.
| |
| |
| |
V.
Nu heb ik geschept in mijn holle handen
Wat vonkelend water al uit de beek.
Ik wil er mee koelen mijn lippen, die branden,
Aleer het mij uit de handen leek'.
Ik wil er uw naam, o lieve! mee schrijven,
Op mijn hart, op mijn voorhoofd, vol heete pijn.
Dan zal mijn voorhoofd gezegend blijven,
Dan zal mijn hart weer vol liedjes zijn.
Nu heb ik uw naam, o lieve geschreven
Al op mijn voorhoofd, al op mijn borst.
Nu is er geen water genoeg gebleven
Om mee te lesschen mijn armen dorst.
| |
| |
| |
VI.
Ik wil uit mijn kamer ontvluchten
De bekoring van je gelaat.
Het zweeft in de wolkenluchten,
Al boven de grauwe straat.
De menschen doen wijze verhalen,
Niets begrijp ik van hun gepraat.
Tusschen andren en mij zie ik stralen
De bekoring van je gelaat.
En wil ik in boeken lezen,
Ik weet niet wat er in staat.
Tusschen mij en het boek komt gerezen
De bekoring van je gelaat.
O mijn hart, met dat wilde gehamer,
Dat mijn leven te pletter slaat!
O alom, in de sombere kamer,
De bekoring van je gelaat!
O uit meelij, om mij te genezen,
Zeg een woord zoo dat ik je haat,
Zoo dat ik niet langer zal vreezen
De bekoring van je gelaat.
| |
| |
| |
VII.
O wil je nu stil maar leggen
Je zachte, je koele handen
Op mijn oogen, die schrijnend branden,
Dan zal ik jë álles zeggen.
Nu voel ik de woorden gloeien -
Ik durf ze niet uit te spreken:
Zij zouden mijn stemme breken,
Zij zouden mijn lippen verschroeien.
Zij zouden het slot van mijn zwijgen,
Ontwijdend, in assche leggen -
Toch zal ik jë álles zeggen
Wil je mond tot mijn lippen nijgen.
| |
| |
| |
VIII.
De klimop van mijn verlangen,
Die rankt zich rondom uw hart.
Dat leit in de slingers gevangen,
Dat leit in de ranken verward.
En of zich uw hart wil verweren
En rukken zich los weer en vrij,
O voel hoe de ranken vermeeren
En 't omsnoeren en trekken naar mij.
O ruk niet zoo wreed aan de ranken!
Uw hart, dat verlost ge niet meer.
O scheur niet, in moedwil, de ranken!
Gij doet mijn verlangen zoo zeer.
| |
| |
| |
IX.
O neem nu maar veel van mijn overvloed,
Die deel ik vrijgevig je mee.
En heb je geen droomen, o lieveken zoet!
Ik heb droomen genoeg voor twee.
O neem nu mijn beker vol vonklenden gloed,
Die is boordevol wonne met wee.
En heb je geen liefde, mijn lieveken zoet,
Ik heb liefde genoeg voor twee.
Neem het zwaard van mijn smart, dat je ziel het doorklief,
Wijl zoo droef je mij schreien deê.
En heb je geen tranen, mijn zoeteken lief,
Ik heb tranen genoeg voor twee.
| |
| |
| |
X.
O wil je mijn oogen sluiten,
Wanneer zij gebroken zijn?
- In de zonnige tuinen, daarbuiten,
Zal bloeien de blanke jasmijn.
O wil je je hand dan leggen
Op mijn hart, dat zoo wild kon zijn?
- ‘Nu rust het’, zoo zal je zeggen,
‘Van liefde en van levenspijn.’
Daarbuiten, daar tjilpen de musschen,
In vroolijken zonneschijn.
- O wil je mijn oogen kussen,
Wanneer zij geloken zijn?
|
|