Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Drie kleine schetsen
| |
[pagina 126]
| |
Maar het opgroeiend kind, het jong jong meisje zette zich recht, fiks achterover en van onder den witten zonhoed keek een rozekleurig gezichtje met heldere bruine oogen, blijmoedig en benieuwd het voorbijtrekkend gevaarte achterna, zoolang het zichtbaar was... De schilder, opgewekt bij den aanblik der drie, haalde zijn zakalbum uit en maakte vlug een potloodschetsje van de groep. | |
II.
| |
[pagina 127]
| |
het heestergewas heb ik gekeken. Ik heb mij soms na den middag, in hoogzomer, buiten in den blakenden zonneschijn gesteld, op het uur dat menschen en dieren rusten. “Nu zal zij komen, hier bij mij, haar geest zal mij omzweven in de raadselachtige verlatenheid der sluimerende dingen!” Maar insecten gonsden, de lucht trilde om mij heen; de gloed verzengde bloem en blad en brandde op mijn zonnescherm. Hij bracht geen boodschap van daarboven aan....’ Zij zuchtte met den blik in 't onbestemde; wij zwegen. Toen hernam ze: ‘Middernacht is het uur der spoken,’ zei ik in mij zelve. ‘Diefnatje is een schim. Ik ben niet bang voor haar, zij zal mij bezoeken, etherisch wezen, terwijl alles slaapt, verholen, door mij alleen gezien en gehoord. Maar niets heb ik ontwaard. En ik ben opgestaan bij vollen maneschijn. Ik heb mij aan het venster gezet.’ Hoor ik wat fluisteren om mij heen? Zie ik geen beweging ginder aan het struikgewas? Wandelt daar verre niets wits over de verzilverde, groote grasvlakte?’.... Een soort van vervoering maakte zich meester van mijn hart; het geweld van mijn verlangen en mijn eischen was zoo hevig, dat het beantwoording van daarboven vinden moest en vinden zou... ‘Kom, kom, maar kom dan toch!’... kreet ik inwendig. ‘Maar Diefnatje kwam niet, Diefnatje is nooit gekomen, heeft nooit een woord van liefde gemurmeld aan mijn hunkerend oor.’ | |
III.
| |
[pagina 128]
| |
bewustzijn van krachtige ontwikkeling in al haar leden; en de phantazij opgewekt, vervoerd bijna door een openbaring van natuurschoon op dien langen tocht: sparrenbosschen, als zwarte muren, op een afstand; heestergewas, sprietig naakt, met hier en daar nog dorre blaadjes, rosbruin aan de takjes en aan de stekels der bramen slingerend; het dicht tapijt van het gestorven loover daaronder; raven krassend uit hooge boomen vliegend over wijde vlakten en bovenal.... overstroomde weiden als een meer tot aan den gezichtseinder uitgestrekt, glanzend in de zon, zilverig, met groote, grauwe vegen daartusschen en schubbige, kleine golfjes tegen de onbestendige oevers aanklotsend!.... En nu een nacht op de hoeve, weder wat nieuws! Daar stond het huis in wijkende avondklaarte, laag en lang, midden in den bogerd vol knoestige boomen, rondom in hagen, met den ruwgeschaafden hefboom aan den ingang; op zij de stallen en de hooge, ruime schuur. Zij nam het alles met een oogslag op. Binnen werd het duister reeds. Het paard was uitgespannen, met den toom voortgeleid naar de schuur, gehoorzaam en verduldig, zooals paarden zijn, de sjees was door een knecht bij de triemen achteruitgeduwd, in de loodse op haar veiligheidsplaats gesteld. En nu zat het meisje binnen, in de keuken, de algemeene vergaderzaal. Het licht was aangestoken. Een meid, die haar van tijd tot tijd nieuwsgierig aankeek, schilde aardappelen, die ze telkens, met een luiden plons, in een emmer water wierp; een paar knechten rookten zwijgend een pijp onder den schoorsteenmantel gezeten; er hing een reuk van beesteneten: rapen, beetwortels en raapkoeken in de atmosfeer; het was ook juist na het uur, waarop de groote ketels, met het hengsel over een sterken stok, door twee mannen gedragen, naar het vee gaan. Het knetterend houtvuur met zijn lustig laaien is te velde thans een zeldzaamheid. Hier was het evenzoo vervangen door een groote kachel, waarover ijzeren ketens hingen met een haak er van onderen aan. Een der dochters roerde pap. De boerin liep bedrijvig rond, haalde borden en lepels aan voor de groote tafel en ook het noodige op een kleinere voor de bezoekster bestemd. Een schuchterheid had zich van haar bemeesterd: zij voelde al het vreemde van dien nieuwen kring, waarin het toeval haar ge- | |
[pagina 129]
| |
plaatst had en, dwaas schijnend en oprecht beschaamd, antwoordde zij met korte volzinnen op de vriendelijke vragen der huisgenooten. Deze zaten weldra alle met de bedienden aan en deden zich te goed aan de pap en de roggeboterhammen. Zij, in haar hoedanigheid van juffrouw en steedsche gast, kreeg iets bijzonders: tarwebrood, gezoden eieren en zoetemelkpap. Maar de pap was lauw, ongesuikerd; de boterhammen waren oudbakken, dik, met weinig en te sterk gezouten boter; de eieren waren iets tusschen zachtgekookt en hard, ook reeds afgekoeld en.... zij was een bedorven, grillig kind, kieskeurig op haar eten. Belangstellend, moederlijk vroeg de boerin, die achter haar bleef staan, of het smaakte. ‘Heel goed,’ verzekerde zij; maar deed geen eer aan het maal. ‘Dat eet kan deugen,’ zei de vrouw, ‘indien gij hier bij ons bleeft en op de stukken (akkers) laagt te wieden, ge zoudt nen anderen kadee zijn dan nu.’ Een luid gelach ging goedkeurend op aan de groote tafel. Weldra zou ze slapen gaan. Het was nog vroeg op den avond. In een kamer naast de keuken werd ze binnengeleid. Hoe zonderling gelijkvloers een bed te zien! Wat was het daar kil op die roode steenen, met die gekalkte muren! De tot daar meegekomen dochter nam de blanke, overhangende bedsprei af, vouwde ze op en nam ze mede, na een minzamen goeden nacht gewenscht, en haar het wijwatervat, met een palmtakje daarop, te hebben aangetoond achter de deur. Alleen en met een diep gevoel van vereenzaming stond zij in dat vreemd huis. Zij keek nog eens rond: er was een behang aan dat bed, er stonden een paar blinkende stoelen, die nieuw of heelemaal ongebruikt schenen; een kleine waschstand, met een spiegel niet grooter dan een zakdoek; binnenluiken, met een houten wervel vast over de onderste ruiten van de vensters; boven het kruis waren ze onbedekt. Zij had een onberedeneerden schrik voor de duisternis; het waskaarsje was heel dun en kort, lang zou het niet uithouden; een nachtlicht ontwaarde zij niet. Toen zij te bed lag, trok ze het behangsel dicht; maar het was | |
[pagina 130]
| |
te donker daaronder en de beslotenheid beving haar. Zij schoof het weder open. Het was nochtans zoo koud in die benedenkamer; de kilheid viel van boven door de sarges op haar; kroop langs onder uit de matras op; de linnen lakens schenen bijna als vervrozen en schuurden glad en koud tegen hare handen en haar wangen aan. Zij had bepaald te weinig dekking, zou ze opstaan, haar kleederen daarop leggen? Zou ze toch eindelijk zich kunnen verwarmen zonderdat? Zij weifelde, zij wachtte.... Er hoefde moed en krachtsinspanning toe, om nog meer koû - al was het maar kortstondig - te trotseeren en met de bloote voeten over dien ijzigen vloer te gaan. Zij deed het eindelijk toch. In de keuken hoorde zij nog een poos stemmengemurmel; in 't achterhuis pompen en een verdoofd, afwaschend geklets van borden en vorken; dan een rommeling langs de zoldertrap van lompstappende voeten; zij hoorde de ketenrits van een opgetrokken klok; grendels voorschuiven en vrouwenvoeten, met schoenen aan, over den vloer slieren en de klink van een binnendeur omzichtig toedoen. Daarna was alles stil en de lichtstreep van onder hare kamerdeur, waarnaar zij bestendig gekeken had, was uitgedoofd. In die nachtelijke duisternis luisterde zij naar de nachtelijke stilte. Kleine geruchten werden weldra hoorbaar, en het vertrek begon door een halve schemering, hoe weinig ook, een beetje verlicht te schijnen; de hoogste ruiten teekenden hun vierkanten in zwakke klaarte af tegen het zwart van de lucht en in dat zwart pinkte een ster. Dat was gelijk een blijde boodschap van daarboven. De wind ruischte ginds in de kruinen van de beukenlaan, die zij, bij het aankomen op de hoeve, zijds had ontwaard. Alles was anders kalm, schier angstwekkend stil.... Lucifertjes bezat ze niet, had ze vergeten te vragen, toen het boerenmeisje met de witte sprei vertrok. Een lust bekroop haar om op te staan; de wervels van het houtbeschot van voor de ramen weg te trekken: meer licht, meer deelachtigheid met de buitenwereld. Zou ze, zou ze niet?.... Zij was een stadskind, in vreeze grootgebracht voor allerlei | |
[pagina 131]
| |
ingebeelde gevaren, vermoed eigen te zijn aan het leven te lande. Neen, neen, haar kamer was immers gelijkvloers met het hof; er moest eens een bandiet aan haar venster staan, of al ware het maar een landlooper, onder de fruitboomen van het erf drentelend, een schuilplaats zoekend in het wagenkot of de schuur! Zij zou het besterven van schrik. Zij keek voortdurend naar de ster, deze had zich reeds een klein beetje naar den kant van het raam verplaatst, en in eens, in volle schittering was ze verdwenen. Sneeuw- of hagelkorrels werden als met handgrepen, hevig, knetterend tegen de ruiten aangegooid en de boomenkruinen van de zijlaan loeiden als de zee bij stormweer, stemmen van menschenklacht bijna en levenswee!... Zij had de dekens dicht over haar oor getrokken en allengs - hetzij dat de verwoede bui van lieverlede bedaarde, of de vermoeienis en de terugwerking van de open lucht na dien langen rijtocht, hun recht deden gelden, - de beelden van hare phantasie werden onduidelijk, versmolten en verzwonden; verwarring ontstond in hare gedachten; een algeheele ontspanning verlamde behagelijk hare leden en.... het bewustzijn was opgeschorst.... Zij schrikte wakker. Hoe lang had ze geslapen? Zou het dicht bij den morgen zijn? Een haan kraaide. Jawel, zoo moest het wezen, meende zij, maar daar aan den anderen kant van den muur, sloeg het op het uurwerk. Wat had dat te beduiden? Zij had de eerste kloppen, in hare verrassing, niet gesteld; maar talrijk hielden ze aan. Was het elf slechts, was het twaalf? Nogmaals kraaide de haan. Een hond blafte in de verte. De hond van 't hof moest uit zijn hok zijn gekropen, de keten had gerinkeld over 't metselwerk van zijn buiten-ligplaats. En nu blafte ook hij, hol en zwaar en dicht bij 't huis. Geduldig zijn. Den dag afwachten, slapeloos. Zij hoorde opvolgenlijk éen, twee en drie slaan. Toen dommelde zij weder in. Maar de slaap van den rustelooze is doorgaans licht en kort. | |
[pagina 132]
| |
Het was met een gevoel van hartsverkwikking, dat ze, wakker, weder de lichtstreep begroette onder de keukendeur. Zij hoorde daarbinnen een regelmatg gestamp en tevens een onvermoeid, nattig geklots, en toen herinnerde zij zich, dat er 's avonds in huis gesproken was van karnen in de vroegte. Koffie werd gemalen, de geur kwam lichtelijk in haar kamer over; een klink werd opgeheven, een deur viel toe, een aker werd buiten neergezet, met kletsen van het hengsel tegen 't koper aan, een meid riep iets, dat van over het donker erf door een botte mannenstem werd beantwoord; de sjees werd met een gesteen en een gepiep van wielenassen uit de loods getrokken. Dat was voor haar; weldra zou zij weder van hier heengaan en nu lag ze zoo veilig, zoo gemakkelijk en warm, lastig zou 't vallen te moeten opstaan. Allengs verscheen de dag. ‘Pauwo!’ Pauwo!’ ging het in eens - zij wist niet dat het de schreeuw van den pauw was - van op het dak boven haar hoofd en een ezel, zeker aan de melkkar gespannen, hief zijn onzinnig en wanklankend hiha-hiha balken aan. Hoe zouden die angstwekkende schreeuwen haar met schrik hebben bevangen, waren zij in 't diepste van den nacht te hooren geweest! Die kreten waren als bazuinen alles wakker schuddend: de kalkhoenen snaterden; de eenden kwakten; de haan kraaide herhaaldelijk; een kip kakelde den triomf van haar leggen uit en zegevierend viel het volle licht weldra door de bovenruiten.... Dat was de dagelijksche bedrijvigheid op eene boerenhoeve; dat was de levenskring van hem, die arbeidt voor, en die veracht wordt door den stedeling.... Zij was slechts vijftien jaar. De phantasie nam visioenen op. Het breintje denkt nu nog niet op de dingen na. In 't hartje kiemt besef van 't zwoegen voor 't bestaan. |