| |
| |
| |
Literatuur
M.H. van Campen, Schetsen en Critische Opstellen. 's-Gravenhage, N.V. Electr. Drukkerij ‘Luctor et Emergo.’
Eigenlijk is er nog een derde onderdeel in dit boek, behalve de twee, waarvan de titel gewaagt; namelijk de ‘Voel- en Denk-beelden.’ Laten we elk dezer drie gedeelten met een enkel woord pogen te karakteriseeren.
De Schetsen. - Het zijn er twee: ‘De Zuster’ en ‘Blijmoedig Leven.’ Ik geloof dat de benaming ‘fragmenten’ hier juister zou qualificeeren dan ‘schetsen’, al heeft de heer van Campen misschien geen onderdeelen uit een grooter werk gegeven, en al is hij zelfs wellicht absoluut niet van plan, ze in een grooter werk op te nemen. Want schetsmatigs is er niets aan deze verhalen; ze zijn zoo men wil, niet volledig, doch ze zijn zeer gedetailleerd bewerkt. Met ‘niet volledig’ meen ik niet zoozeer, dat de handeling onvoldoende is afgesloten, als wel dat men bij de lezing gevoelt, ter juist begrip van de personen, wier doen en gevoelen gedurende een bepaald tijdsverloop zoo uitvoerig is nagegaan, meer gegevens noodig te hebben, de die welke de schrijver hier aanbiedt.
‘De Zuster’ is een beschrijving van de bijzonder onaangename omstandigheden eener pleegzuster; omstandigheden die ons in niet geheel verklaarden samenhang worden gegeven. Wel zijn we in de gelegenheid op te merken, dat er in het Sanatorium waar ‘de zuster’ werkt, een geest van zeer grove, en, naar het ons wil voorkomen, waarlijk exceptioneele ploertigheid heerscht. Dat de zuster, hierdoor geprikkeld, wat overgevoelig is geworden, ook waar men haar geen kwaad wil, is een conclusie die we uit al wat er al zoo gebeurt, meenen te moeten trekken. Overigens is die zuster geenszins - naar het ons, uit het weinige dat we van haar hooren, voorkomt - een bijzonder fijne natuur; en haar verloofde met wiens komst ze op niet al te kiesche wijze wordt geplaagd, is wat zijn uitlatingen betreft, blijkbaar iemand van al even weinig sentiment als de patiënten; alleen, zijn meisje heeft hem lief; en dat excuseert hem....
De heer van Campen heeft hier blijkbaar een ‘tranche de vie’ willen geven, een ‘tranche de vie ordinaire.’ ‘Ordinaire’ is de zuster, en zeer ‘ordinair’, in Hollandschen zin, is haar omgeving. Uit alles bij elkaar
| |
| |
komt ons wel een zekere duffe onaangenaamheid tegemoet, o ja, en dat is dan waarschijnlijk de sentimenteele inhoud, dien de heer van Campen ons wilde bijbrengen, maar.... véél ‘doet’ het ons alles eigenlijk niet. Daarvoor is het verhaal te vlak gebleven; daarvoor is er ook te veel vaags, speciaal de zuster zelf; daarvoor bovendien doet een deel van de onaangename omstandigheden ons aan als opzettelijk erg-onaangenaam gemáákt.... De stijl is vaak onfraai, en hier en daar treft ons een hier geenszins gemotiveerde Joodsch-Amsterdamsche wending.
Wel wat gaver is de indruk dien we van het evenwel ook zéér fragmentarische fragment ‘Blijmoedig Leven’ ervaren. Hier worden de gewaarwordingën beschreven van een gevoelig meisje, dat, alleen, op een donkeren avond per rijtuig een afgelegen Duitsch dorpje bereikt, waar zij moet aansterken en gezond worden. We vinden meer lyriek en meer sensitivisme in dit werk dan in het vorige; het is of we den auteur, die in ‘De Zuster’ zich tot een benauwend bedoeld, maar ietwat benauwd uitgevallen naturalisme wilde dwingen, door deze tweede schets beter leeren kennen - zeer tot ons genoegen! De sensaties van 't avondbosch zijn vol fantaisie-van-mysterie; de aankomst in het pensionnetje is uitstekend van atmosfeer: de atmosfeer die men voelt in een kamer-met-een-lamp na een tocht door den zomerkoelen avond. Maar er zitten in het schetsje allerlei aanduidingen van familiebetrekkingen, die een onbevredigd verlangen naar verklaring nalaten. Het is: fragment. Mogen we het geheel eens te lezen krijgen.
De critische opstellen. In de ‘critische opstellen’ wordt een ‘Geïllustreerde encyclopaedie der diamantnijverheid’ besproken, en we krijgen een uitvoerig opstel over Herman Robbers, éen over Henriëtte Roland Holst, éen over Literaire Kritiek en Is. Querido's ‘Studiën’. Ik ben eenigszins huiverig om over deze critieken een critiek op 't getouw te zetten; critiek in den tweeden, wat een deel van 't Robbers-opstel en dat over Querido betreft, zelfs in den derden graad... Laten we kort zijn! En laten we zeggen, dat de geringe ‘critiek’ op de ‘Geïllusteerde Excyclopaedie der Diamantnijverheid’, verpakt in veel pathos over de niet-voldoende waardeering voor de diamantbewerkers, naar onze meening veilig in het weekblad waarin ze verscheen, begraven had kunnen blijven. Wat de critiek op Herman Robbers aangaat, ik vind hier juiste notities; het geheel is echter wat te rumoerig. Een critiek zie ik gaarne als een waterspiegel, waarin zich het werk van een kunstenaar kaatst, en die waterspiegel moge, naar zijn ligging, somber zijn of licht, in elk geval moet hij de helderheid en de rust vertoonen, die voor een duidelijk opblinken van het beeld noodig zijn. Dit nu mis ik te zeer in de critiek van van Campen, die wel heel grootsche beschouwingen houdt, en veel lyriek ten beste geeft, maar ach, waar het critiek geldt, lijkt me die minder ‘groszartig’
| |
| |
uitziende, maar inderdaad zuiverder arbeid beter, die al haar kracht richt op het doorvoelen en begrijpen van den auteur en aan het scherp-juist noteeren onzer bevindingen. De schrijver blijkt zeer gevoelig voor Robbers' levensaanvoeling, en voor zijn talent. Wat het laatste betreft, ga ik gaarne - een eindje - met hem denzelfden weg. Eenige uitweiding over eigen persoonlijkheid, een uitweiding die mij ondanks des critici betoog als niet noodzakelijk voorkomt, benevens eenige her-en-der gestrooide anti-kapitalistische exclamaties schijnen mij dingen op den voorgrond te dringen, die daar niet behooren.
Gevoelens van denzelfden aard ervaar ik bij de bespreking der dichteres Henriëtte Roland Holst,.... die ik als zoodanig innig vereer. Die vereering hoopte ik natuurlijk weer te vinden in de critiek van den heer Van Campen; doch, zoo hij over haar dichtwerk anders mocht denken, welnu een uitvoerige beschouwing daarover - en die mag men verwachten, nietwaar, in een bespreking van dertig bladzijden - zou ik met groote belangstelling hebben gevolgd. Een oogenblik scheen het dat die beschouwing zou komen; er werd een qualificatie gegeven van de sfeer waarin de criticus de dichteres ziet werken. Doch, boem, daar bleef het bij. De beschouwing verdikte en verduitschte zich; doch tot een waarde-bepaling van poëtisch werk als zoodanig, kwam het niet. De ‘voorgelichte’ moet zich alweer met enkele uitroepen van bewondering tevreden stellen, die wat verdwaald schijnen te zijn in een beschouwing welke voornamelijk betoogt, dat een plaats onder de grootsten deze dichteres niet toekomt, doch dit negatief beweren niet doet volgen door een positieve waardebepaling welke toch van zeker evenveel, neen: meer belang wezen zou! Toch - en ik haast mij dit hieraan uitdrukkelijk toe te voegen - toch toont de heer van Campen zich iemand, ook in zijn critieken, van zuiver en ruim gevoel; het is waarlijk, nu en dan, een verkwikking zijn, nu en dan, liberale oordeelswijze te genieten - de literatoren, die zich, als hij, uitdrukkelijk ‘socialist’ verklaren, hebben ons op dit punt niet verwend! Doch het wil mij voorkomen dat het impressionistische, het onbeheerschte, dat wij in zijn schetsen noteerden, vooral bij de critiek hem parten speelt. Wie critiek wil geven van wezenlijke waarde toch, moet wel zéér zijn gevoel beheerschen; moet zich nóóit laten gaan over 'n détail; nooit ook zich laten gaan ìn een beschouwing; maar heeft te zorgen dat hij door de structuur van zijn critiek, door de
zorgvuldige schikking en plaatsverdeeling; door het naar-voren-brengen van hoofdzaken en het klein houden of zelfs effaceeren van bijzaken, op den lezer zijn totaalindruk overbrengt. Van Campen bewondert Henriëtte Roland Holst; hij zegt het hier en daar, zeker; maar er is ook iets in haar werk, dat hij onschoon acht. Ik vermoed dat hij lang gezocht heeft, waar dat laatste nu eigenlijk in zat; en toen hij het had gevonden, was dit voor hem zúlk een vondst.... dat hij er in in zijn
| |
| |
critiek, zéér ten onrechte, de hoofdzaak van maakte. Ik zou den heer Van Campen den zeer welgemeenden raad willen geven, eens wat Fransche critici te gaan lezen. De Franschen zijn het critische volk bij uitnemendheid. Hij zal van hen kunnen leeren wat betreft doelbewuste verdeeling der stof; eenvoud en klaarheid van uitdrukking; opzettelijke weghouding van het ‘eigen ik’.... dat nooit zoo helder-hoorbaar spreekt als wanneer het achter de deur is gezet. Die ‘deur’ is een klankbord!
Qua critischen arbeid is de Querido-critiek, vol warme bewondering, het best geslaagd. Ook wat hij niet persoonlijk als schoon ervaart in Querido's werk, betoogt de heer Van Campen, vermindert zijn eerbied niet. Men begrijpt dat bij een zoodanige bewering een niet weinig scherpzinnig betoog behoort. Ik beveel het mijn lezers aan.
De Voel- en Denk-beelden. Hier toont zich Van Campen op zijn best. Hij heeft de schoone invallen zijner warme en wonderenrijke fantaisie met beheersching in korten vorm weegegeven. Ziehier een enkele ervan:
| |
Het Kind
Wanneer een ziel het paradijs verlaat, om ter incarnatie naar de aarde af te dalen, doen de engelen haar uitgeleide en, op den drempel van de open hemelpoort, oogen zij haar zegenend en behoedend na, wijl ze den schemerenden weg afzweeft, tot gerustgesteld ze zien, dat menschen haar als kind ontvangen hebben. En die, van eerbied en van wijding vol, in de grauwe diepte haar blij-duldzaam wachtend, slaan dan de oogen, liefde-glanzend, op, en plots verbijsterd van geluk, zien zij den òpen Hémel en àl zijn Zaligheden....
En dan dit:
| |
Inspiratie
Er daalt geen regen op aarde, of hij ontsteeg haar eerst als damp.
Geen inspiratie drenkt de kunstenaarsziel, of zij òntzweefde haar eerst als neveling van smart of zoel verlangen.
En deze, met zoo heerlijk besef een oogenblik gegrepen waarheid, die allen kunstenaars - ook den schrijver Van Campen - stééds voor oogen moge blijven:
| |
De Heiland
De kunst is de Heiland, die op de woelende zeeën van het Voelen tredend, in de rust van Zijn gestalte de majesteit doet herleven van den storm, dien Hij bedwongen heeft.
J.L. Walch
| |
| |
| |
Leo Mann. De Vonken. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel.
Fijngevoeligheid en smaak moet toch een dichter hebben, ofwel kracht der verbeelding en der uitbeelding. Ik kan me geen dichter bedenken die niet minstens twee dier hoedanigheden de baas is.
De heer L. Mann heeft niet kunnen laten blijken fijngevoeligheid te bezitten. Smaak mist hij wis en zeker. Hoe zouden anders deze verzen geschreven zijn:
Gij hebt me in uw net gevangen,
Ik draai rond een taaie spil;
Ik ken alleen uw verlangen,
Gij vraagt mijn oordeel niet teeder,
Een uurwerk heeft geene keus;
Gij windt gelaten de veder
En tiktakken is mijn leus.
Wat kunt gij, liefste, nog wenschen,
Wat bleef er u onvervuld? -
Mij deren zoo weinig de menschen....
Maar 'k heb zooveel geduld.
En moest ik het zilver, bij hoopen
u vlechten langs 't gouden haar,....
Verder moet ik niet, nietwaar? - En het potsierlijke van haast elken regel diende ik niet te onderlijnen. - Dit stukje is een der Minnevonken; verder zijn er Vonken van Waarheid, Vonken van Wijsheid, enz. De Wijsheid- en Waarheidvonken zijn meestal hekeldichten, fabels, dithyramben. Zoo heet er een De Vredeprijs en 't luidt soms als:
Heil! heil! den grooten Roosevelt!
Den heilgen schrik der boozen.
Hij heeft den Satan neergeveld
Ons aard bestrooid met rozen.
Ik ware bij dit boekje niet zoolang blijven stilstaan hadde ik er niet ook wat beters in ontdekt.
Wanneer in een stuk als Naleven verzen, die waarlijk verzen zijn, mij treffen als:
| |
| |
Want wat is hij, de mensch? Een stoere kalme wachter,
Die zorgt om 't rein behoud van een geleende pand.
Doch sterk in 't eigen recht staat 's Meesters beeld daarachter
En wenkt hem daden vóor met zijn verborgen hand.
of ik doorlees het heele gedicht: Goliath, met zijn kleurige schildering, zijn gespierde beeldspraak waaruit voor ons opdoemt de tragische kamp van reus en herdersknaap, - dan vraag ik me af of een zekere geestdriftige kracht eens niet dezen schrijver tot een dichter vormen zal.
| |
Siska van Daelen. Lentevoozen. Uitgave van V. Resseler te Antwerpen en C.A.J. van Dishoeck te Bussum.
Veel bescheidener klinkt de tale van Mevr. Siska van Daelen.
Het is de tale van eene ingetogene vrouwelijke fijngevoeligheid. Het is de tale van eene tamme zangster, eene tamme zangster bepaaldelijk uit onze gouwen, wier stemme een ieder herkennen zal in elke harer vertrouwelijke geluiden, in elke harer dagelijksch simpele zangwijsjes.
Wat al te dagelijksch, wat al te simpel wel eens:
Het was een schoone morgen
Strophen van dien aard zijn er nog te veel in dit bundeltje. - Maar een geurige frischheid waait u toch tegen als ge die voosjes van Lente beluistert en gewaar wordt de echte aandoening die hen de schrijfster ingaf.
Tusschen de voortreffelijkste gedichten zijn te noemen de eerste sonnetten uit het bundeltje en de verzen bezingend de droeve schoonheid der heide.
| |
Adolf Herckenrath. Stille Festijnen. S.L. van Looy, Amsterdam.
Deze schrijver bezit den zin voor het mooie vers. Er bevinden zich vele mooie verzen in zijnen bundel:
| |
| |
De zonnevlam slaat kransen om de boomen....
Deze avond heeft zich als een bloem gesloten
De wind, als met slaapwarme lippen,
Alom is de avond lijk een kalm gelaat
dat stille draagt de ruste van veel dagen,
Hoe komt het dat de dichter er zoo weinig echt-mooie gedichten mee maakt? Hij schijnt te zijn als een toonzetter die gemakkelijk vindt liefluidende motieven, doch ze niet verwerken kan tot volledige muziekstukken.
Zooals een muziekstuk dient een gedicht een geheel uit te maken, waarvan de eerste klank, 't eerste woord, aan 't laatste innig en vast verbonden is. Een zelfde lijn, als een wegel die naar een vast doel loopt, moet er doorheen getrokken zijn.
De schrijver van Stille Festijnen weet, klaarblijkelijk, niet altijd waar het eerste vers van zijn gedicht hem leiden zal. Hij laat zich onderwegen vaak door een aangenaam geluid verlokken en teekent het aan of het te pas komt of niet.
En dan, door de onsamenhangende zinnen, kan een gedichtje, als 't volgende, u volstrekt niet roeren:
Het luide leven houdt mijn ziel gevangen!
Onrustigheid daalt in mij neer.
De streeling van uw adem langs mijn wangen
brengt neigende onze lippen weer.
Deze avond, maakt ons hoofden, moe - geleden
van roerloos overpeinzen, loom;
ik voel de zwakheid van uw lichte leden,
en weet ons beider liefde vroom.
Lief klinkt het, zeker, maar een zwakte van samenstelling belet dat het méer wordt dan lieven klank.
Ziedaar het grootste gebrek van dit werk. Dan is er nog: - een soms te zwaar wegende invloed van Van de Woestyne....
Maar Ad. Herckenrath is iemand met een ingeboren talent; en daarom moet men hem strenge eischen stellen.
Ik schrijve nog af een zijner fraaiste stukjes:
| |
| |
Een aarzel-schoone dag gelijk,
hebt ge uwe liefde om mij gespreid
en beidt mijn ingehouden vreugde.
Is dit, ons huisje, niet ons rijk,
dat onder vrede-luchten leit
en rilt van rijpende geneuchten?
De deur, met vreugde-vroede hand
vermaakt, en door ons bei bewaakt,
weert niet het gloren van den morgen
wen hoop het levens-koren want,
en bij 't ontwaken stil ons naakt
met blijde schreên en goede zorgen.
|
|