En stom hadden die twee dommelende menschen, opgeschrikt plotseling of iemand ze had wakker geschud, elkander aan zitten turen - maar 't was of hun monden dicht gehouden werden!
Tot eindelijk één sprak:
Nu is 't gebeurd, weet ik zeker, maar kijk er eens naar 't vuur,’ want hij meende, dat het uitgedoofd was!
‘Of kijk er eens naar de koeien’; maar die waren als vóór; de eene lag, de andere stond.
‘Maar de paarden dan’; och! die rukten weer aan de kettingen!
En als hij te luisteren stond, werd 'n deur geopend, schuifelende voetstappen gleden door den gang; heel flauw knerste nog een deur, en dan schoof de deel op 'n vrouwenfiguur; maar met haar eene hand hield ze de dicht vallende deur vast!
Toen schuifelde ze verder naar de keuken, stak haar hoofd naar binnen en mompelde:
‘'n Meisje, 'n heel klein ding, maar - mooi!’
Dat laatste had ze in vervoering gezegd.
En toen was voor die twee wakenden die boodschap eene verlichting; trage draaide een de lamp uit, ze gingen nu maar slapen, omdat hun hulp niet meer noodig was! Hun voetstappen schuifelden over de deel!
Onder de asch in den uitgebranden haard glommen nog na kleine vonkjes, nog lang, zoo lange, dat de nieuwe dag geboren was.
Vóór in de groote kamer, waar in holle bedstee de moede vrouw sliep met naast haar 't kindje, dat niet geschreid had toen 't geboren werd, maakte de oude dokter zich gereed heen te gaan.
Maar telkens keek hij op naar die opening van bedstee, of 't daar wel rustig en goed bleef.
Als hij klaar was, bij de deur al, draaide hij zich nog eens om, trad tot voor de bedstee - nee, beiden toch heel rustig - 't was een geboren worden geweest als zoovele - en toch....
Op zijn weg naar huis over de donkere steeg, dacht hij er nog over na, 'n gewoon geval, 'n gewoon geval - maar dat kind!
's Anderen daags vertelde de boer aan zijn buren dat de vrouw bevallen was - nu een deern - en dat moeder en kind best waren.
Dat was heel gewoon, deed ieder op zijn tijd, en als het anders was geweest, zouden ze gevraagd hebben of 't 'n mirakel was, nu