Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Van hoog en laag.
| |
[pagina 9]
| |
drift van den eersten zomer, toen ze zijn talent ontdekt had, was toch nooit teruggekomen. Sinds den dag, dat ze Fonske gezien had, in kladpotterskiel op de ladder aan 't kasteel, was er iets in haar bejegening veranderd, alsof zij pas dan had gevoeld een afstand, die niet mocht overschreden worden. In de eerste tijden had Fonske sterk daaronder geleden. Voor hem toch had die verandering geen reden van bestaan, al voelde hij ook instinctmatig wel, dat die verhouding juist de eenig mogelijke was tusschen hem en een meisje van haar stand. Hij had er soms 's nachts in zijn bed om geschreid en dat onbevredigd gevoel tegenover jonkvrouw Elvire had hem ook bestendig de zachte genegenheid doen verwaarloozen van Lisatje, die na haar eerste en eenige pruilbui, weer dadelijk zoo lief-toeschietelijk naar hem toegekomen was. Iets van verbitterde teleurstelling was diep op den bodem van zijn zieltje blijven liggen; en, zonder dat hij 't zelf vermoedde, hadden de jaren en het ontwikkelingsproces van zijn groeiend leven, dat pijnlijk gevoel scherp in hem wakker gehouden. De minste aanraking van 't teeder onderwerp deed de zieke snaar weer trillen, en hoe meer ze trilde, hoe meer het heimelijk leed, door allerhande bij-oorzaken onderhouden en gevoed, zijn angel in de wond omkeerde. Een van die bij-oorzaken, een der scherpste en gevoeligste, kwam van buiten af op hem inwerken. In den loop der jaren had hij van lieverlede inniger aanraking gekregen met enkele leerlingen der teeken-academie, en wel voornamelijk met twee: Florimond Brandt en Sylvain Van Wetering. Zij waren alle bei zoowat anderhalf jaar ouder dan Fonske. Sylvain had reeds schilderijen op tentoonstellingen geplaatst gekregen en verkocht; en Florimond, die als aspirant-beeldhouwer was begonnen, scheen langzamerhand een kentering in de uiting van zijn kunstgevoel te volgen, en was bepaald op weg om dichter en schrijver te worden. Beiden waren geboren stedelingen. Florimond's ouders hielden een klein handeltje en de vader van Sylvain was klerk bij een notaris. Het waren twee eigenaardige typen: Florimond, een en al uitbundigheid; Sylvain geconcentreerd en stug. Twee contrasten, ieder op zichzelf heel sterk-individueel, en beiden een onbewustkrachtigen invloed uitoefenend op Fonske, die met een soort bewonderende vereering naar hen opzag. | |
[pagina 10]
| |
Reeds hun uiterlijk boezemde 't eenvoudig kind van 't platteland zulk een ontzag in. Zij waren alle twee een hoofd langer dan Fonske, sterk en flink als echte mannen, met oogen vol zelfvertrouwen en een baard, dien zij maar lieten groeien: blond bij Florimond, bruin bij Sylvain. Hun geest, hun ideeën, waren als de uiting zelve van hun fyziek wezen. Alles bij hen klonk affirmatief-beslist, sterk voor of sterk tegen iets, zonder toegevendheid noch middelmaat. Er waren geen vraagstukken, op welk gebied ook, waar ze geen verstand van hadden en waarvoor ze niet dadelijk de oplossing vonden. Zij wisten het en transigeerden nooit; 't was zoo en niet anders, en wie dat niet aannam was minder dan niets en had geen reden van bestaan. In een paar dozijn droge woorden brak Sylvain de gansche teeken-academie af en bouwde een nieuwe, onaantastelijke kunstleer op; met enkele grootzwaaiende gebaren haalde Florimond beeldhouwkunst, poëzie, litteratuur en tooneel omver en rees zelf, als een jonge Titan, op de puinen in de plaats. Zoo had Fonske hen dikwijls bezig gehoord, de een exuberant en praterig, de andere koel en stil, en zoolang had hij in bewondering naar hen staan gapen, tot zij hem eindelijk opgemerkt en, door zijn stille vereering gevleid, eenigszins in hun midden opgenomen hadden. Zij toonden belang in hem te stellen en hadden gevraagd wie hij was en hoe hij op de teeken-academie was gekomen. Fonske, met kleurende wangen, vertelde hun van den graaf, en van den baron, en van jonkvrouw Elvire, en van meneer Wattenberg. Bij het hooren van dezen naam schimpten zij vinnig: dat was een uil, een ploert, een vent van niks, maar de bescherming van den graaf en zijn dochter stemde de twee intransigante estheten tot grondiger nadenken, en weldra uitte de prater van het tweetal, zijn ideeën over het geval en wat er kon van komen. ‘De kunst, zei hij, stond boven alles. Dat was het hoogste en eigenlijk het eenigste. Al het overige was niets, bestond niet. Fonske, als schilder met talent, - en dat zou hij worden - stond hooger, duizend maal hooger dan de graaf, en de baron, en de jonker, en de jonkvrouw. Maar Fonske was arm en dat maakte hem ondergeschikt. Hij moest dus, als het kon, zien rijk te worden. Zij allen, artiesten, moesten trachten rijk te worden, hadden het recht en zelfs den plicht zoo spoedig mogelijk rijk te worden, omdat rijkdom vrijheid was en vrijheid, volle, onbe- | |
[pagina 11]
| |
zorgde en onbegrensde vrijheid onontbeerlijk voor 't ontbloeien van de kunst. En in Fons' speciaal geval was de weg zeer eenvoudig en zeer helder aangewezen: de jonkvrouw was rijk, zij had zich voor hem geinterresseerd, hem onder haar bescherming genomen: hij moest het er dus maar op aanleggen om haar zoo spoedig mogelijk tot de zijne te maken. Nog eens: Hij was in niets haar mindere; wel integendeel in alles haar meerdere, behalve in 't fortuin. De jonkvrouw mocht zich zeer gelukkig achten als ze door haar geld, door haar ellendig geld, later een groot kunstenaar tot echtgenoot kon hebben. Fonske luisterde vreemd op, en vroeg zich even af, of die twee hem soms voor den gek hielden. Doch neen, in 't geheel niet, zij waren volkomen ernstig; de stille beaamde met gewichtig hoofdgeknik de woorden van den prater, en beweerde in een paar korte zinnen, dat zulke dingen veel gebeurden, dat er ontelbare voorbeelden van waren. Vol van tegenstrijdige gedachten en gewaarwoordingen ging Fonske dan naar huis en bespiegelde tot in 't oneindige de mogelijkheid van de hem voorgetooverde illuzie. Dat leek hem alles wel bereikbaar en gemakkelijk zoolang hij ginds in de stad was en de moed-ingevende, opbeurende woorden van Florimond en van Sylvain aanhoorde, maar hier, in 't nederig dorpje waar eigenlijk iedereen gebukt ging, en vooral in het armoedig huisje van zijn moeder, zoo zwak en klein, onder de wel-beschermende, maar tevens benauwende schaduw der twee machtige, regeerende kasteelen, hier leek het plotseling weer domme waan en onzin, en de jongen werd boos op zichzelf, dat hij ook maar één enkel oogenblik ernstig zulke ongerijmde hersenschim kon koesteren. Hij schudde 't als een gekheid van zich af, hij wilde er niet meer aan denken, hij wilde aan niets meer denken dan aan zijn kunst, die hem meer en meer in beslag nam en waaraan hij tot de laatste minuutjes van zijn zoo zeldzame vrije uren opofferde. | |
XIV.Hij maakte vorderingen. Hij voelde zelf dat hij vorderingen maakte en dat gevoel vervulde hem met kracht en moed. Eens had jonkvrouw Elvire hem iets van haar eigen werk getoond en zóó vast en zeker en toch zonder eenigen overmoed wist hij dat | |
[pagina 12]
| |
het zijne daar nu reeds verre boven stond, dat dit vluchtig bewustzijn, althans in iets haar meerdere te zijn, hem dagen lang troost had gegeven. Hij wist het, hij wist het met de volste zekerheid; en niet alleen hij, maar ook zij zelve had het gevoeld, want zij had hem gezegd: - Gij keunt dat al veel beter als ik, Alfons. Alfons! Zij noemde hem nu niet meer Fonske, gelijk vroeger, maar gaf hem zijn vollen naam. Zij sprak tot hem als tot een man, en, waar zij over kunst sprak, als tot een gelijke en weldra als tot een meerdere. Een gelijke! Zou het dan toch mogelijk zijn wat Florimond en Sylvain hem steeds met kracht bleven voorspiegelen! Als kunstenaar, ja, maar verder!.... Had hij maar de kennis, de wetenschap, de instructie, de manieren, en ook het onverstoorbaar zelfvertrouwen en aplomb van zijn twee vrienden; maar daar had hij niets van, helaas! hij wist niets, hij kende nog niet eens enkele woorden Fransch - de taal die zij gewoonlijk sprak - en hoe knapper hij werd in zijn kunst, hoe dieper en schrijnender voelde hij alles wat hem nog zoozeer ontbrak aan verdere opleiding. Kon hij althans maar een beetje Fransch, om niet altijd in zijn plat vlaamsch dialekt met haar te moeten spreken! Maar wie zou het hem leeren! Hij piekerde daarover, hij dacht er halve nachten over na en voelde zich radeloos-ongelukkig. Dat kwam hem ineens als een alles-overwegende hoofdzaak voor. Dat hij arm was, dat hij laag werk moest verrichten om aan zijn brood te komen, dat hij met zijn moeder in een hutje woonde, dat alles leek hem niets vergeleken bij het groote euvel, dat hij geen enkel woord Fransch kon spreken. En eens, in den nood van zijn ontreddering, bekende hij 't aan Florimond en aan Sylvain: - 't Zoe meschien meugelijk zijn, da 'k moar 'n beetse Fransch kon. - Leert heur vloamsch! antwoordde Florimond, die een vurig vlaamsch-gezinde was. - Da kan ze, zuchtte Fons. Florimond keek hem strak aan, met glimlachenden mond en schitterende oogen, als in geestdriftig nadenken. - Hawél, weet-e watte: 'k zal ou Fransch leeren. Fonske sprong van blijdschap op. - O! da-ge dá wilde doen! Da-ge dá wilde doen! smeekte hij als in een vrome bede. | |
[pagina 13]
| |
XV.En het gebeurde. Elken zondag, na de teekenles, nam Florimond, de heetgebakerde, hartstochtelijke flamingant, die het Fransch goed kon maar onverzoenlijk haatte, Fons mee naar huis en gaf hem fransche les. Fonske schoot er wel zijn middagmaal bij in, maar wat kon het hem schelen: hij leerde Fransch! De eerste keeren waren pijnlijk. Fonske wanhoopte of het wel ooit zou gaan. Maar hij wilde, hij wilde met een stugge energie en eindelijk ging het een beetje. Weldra kon hij sommige dingen in de courant lezen en een elementair gesprek voeren. Maar behalve 't speciale doel waarvoor het buitenkind zich wenschte te ontwikkelen, deed de groeiende kennis in hem ook van lieverlede een gansche wereld van onbekende emoties en verlangens ontwaken. Hij voelde reeds den invloed der beschaving in haar duizenden vertakkingen en 't was hem als een telkens nieuwe openbaring, als de kennismaking met een tooverwereld waar hij 't wonderkind van was. Wat was het leven anders dan 't geen hij tot nog toe op zijn dorpje kende! Wat was 't oneindig rijker en veelzijdiger! En, de algemeene verschijnselen tot zijn eigen bestaan terugbrengend, dacht hij aan 't geen er noodzakelijkerwijze in moest veranderen om hem eenigszins op het peil te brengen, waar hij zich, althans voorloopig, wenschte te handhaven. Hij moest andere, meer steedsche kleeren dragen; hij moest het minderwaardig werk, bij Van Belleghem, zoo spoedig mogelijk verlaten om zich, zoo veel en zoo uitsluitend als 't maar kon, enkel aan zijn kunst te wijden; en eindelijk moest hij zijn moeder zien te bewegen om zich ook netter en fatsoenlijker te kleeden en een andere, ruimere, ietwat deftiger woning te betrekken. Maar voor dat alles was geld - en nog wel tamelijk veel geld - noodig; en hoe zou hij daar aan geraken? Naarmate zijn betrekkingen met Florimond en Sylvain intiemer werden, drong hij ook wat dieper tot hun eigen leven door en kwam er van zelf toe hun voorbeeld eenigszins te volgen. Dat waren krachtige modellen, van wie een sterken invloed en een vast vertrouwen uitging. Sylvain had weer een schilderijtje verkocht en van Florimond waren verzen opgenomen in een tijdschrift dat betaalde; zij hadden beiden geld op zak; en Fonske, | |
[pagina 14]
| |
door zijn sterk verlangen in den nood gedwongen, nam eindelijk al zijn moed bij elkaar en vroeg eens aan Sylvain: - Keunt-e mij euk nie ne keer aan azeu ne keuper helpen? Nog al verbaasd en misschien wel een ietsje geërgerd over Fonske's durf, keek Sylvain naar hem op. Maar meteen voelde hij zich gevleid dat het buitenkind zoo nederig zijn hulp inriep, en, na een oogenblikje aarzeling, antwoordde hij, flegmatisch-kortaf, als naar gewoonte: - Misschien. Hèt-e wat? - Joa Joajik, verzekerde Fonske. - Tot nog toe hadden de beide estheten zich eigenlijk niet geïnteresseerd voor wat Fonske, buiten de academie-lessen om, al of niet aan teekenen en schilderen presteerde. Evenmin hadden zij eenig verlangen getoond om te weten waar hij woonde of kennis met zijn omgeving te maken. Nu leek het hen echter wel leuk om daar eens heen te gaan en op een mooien zondagmiddag werd het plan ten uitvoer gebracht. Na iets gebruikt te hebben in een restauratie - ook al weer een ontroerende nieuwigheid voor Fonske, waar hij zich voorzeker nooit alleen zou gewaagd hebben, - haalden zij den trein en stapten een half uurtje later bij het klein stationnetje Meulegem af. Fonske had vooruit zijn moeder gewaarschuwd. Zij zou zich op haar uiterst-best-mogelijk aankleeden en het armoedig huisje zou er zoo weinig armoedig en zoo netjes uitzien als het maar kon. 't Was geen geringe emotie voor Fonske, toen hij zoo tusschen zijn twee voorname vrienden den weg naar 't dorp opwandelde. Zij droegen breedgerande zwarte deukhoeden op hun wilde haren en zij hadden elk een zwaren knuppel mee, alsof ze zich aan een aanranding verwachtten. Zij waren echte stadsmenschen, die nooit naar buiten kwamen en zij stelden Fons al dadelijk de gekste vragen over wat zij op het land bemerkten. Hun verschijning maakte ophef. Die lange haren, die groote hoeden, die wild-groeiende baarden, 't was alles heel ongewoon op Meulegem; de deuren vlogen in 't voorbijgaan open en Fonske hoorde duidelijk genoeg de onbehouden-nieuwsgierige uitroepingen: - Wie zijn datte? Mee wie leupt Fons Vermoare doar? Ha da zijn zeker zotten! Florimond glimlachte, zeer uit de hoogte: | |
[pagina 15]
| |
- De naturellen 'n zijn hier nie geweune van meinschen te zien, geleuf ik! Eigenlijk schaamde Fons zich een beetje, èn over 't eigenaardig uiterlijk van zijn twee vrienden, dat niet paste in die omgeving, èn over de opdringende onbescheidenheid zijner mede-dorpelingen. Vóór het ‘Vosken’ onder andere, waar Rietje Koarelkes en Feelke Brouwers met nog twee andere jonge boerenkinkels aan het bolspel waren, ging het er wel wat erg aan toe. Zij staakten hun spel om met gapende monden en oogen te kijken en Feelke riep brutaal-luid terwijl ze voorbijtrokken: - Fon,.... verdome,.... wa ès da? Mee wie leupt-e gij doar? Fons gaf geen antwoord, maar achter hun rug ging een hoongebrul op, gevolgd door hevig schaterlachen. - 't Zijn hier nog wilden, glimlachte kalm Sylvain. Fonske was maar blij dat ze al spoedig aan zijn huisje waren. - Welgekomen, meniers, welgekomen! groette Fonske's moeder, hen nederig op haar drempel te gemoet komend. Zij namen even hun geweldige flaphoeden af en groetten haar als ‘madam’. - Tut tut tut, madam, Noem gulder mij ‘vreiwe’ meniers. We 'n zijn wij moar simpele wirkmeinschen, meniers. Kom binnen as 't ulder blieft. Zij traden binnen, hun hooge gestalten onder 't laag deurgewelf buigend. Fonske leidde hen in 't slaapvertrek, liet hun daar zijn schilderijen zien. - Dàt es slecht! riep dadelijk, op categorischen toon, Florimond, naar een doek, waarop 't kasteel stond afgebeeld, wijzend. Sylvain, sprakeloos, hoofdknikte beamend. Fonske voelde zich pijnlijk te leur gesteld. - Menier Wattenberg vond het pertanGa naar voetnoot1) goed, waagde hij schuchter. Dat deed de anderen opspringen. - Dat es wel 't duidelijkst bewijs dat 't niet 'n deugt! triomfeerde Florimond. En Sylvain, vol minachting glimlachend, beaamde nogmaals met een zwijgend hoofdgeknik. Andere doeken werden getoond. | |
[pagina 16]
| |
- Dàt es goed, zie, dàt es goed! riep Florimond een landschapje ter hand nemend. En, op een spottoon: - Wat hè menier Wattenberg dóarvan gezeid? - Hij 'n hè 't nie gezien, antwoordde Fonske. - Dìt es goed, dìt is nog veel beter, zei nu op zijn beurt, in kalme woorden, Sylvain, een lijstje uit den stapel nemend. En hij ging er mee bij 't raampje staan. 't Was 't conterfeitsel van Lisatje Van Belleghem. Zonder het zelf te weten had Fonske er iets werkelijk-aardigs van gemaakt. Hij had het jong meisje de profil geschilderd, tegen het licht van een kleingeruit raampje, dat uitzicht op een bloementuintje had. En het frisch wangetje, het mooi-omschaduwd bloemen-oogje, het zuiver voorhoofdje en heel het fijn profiel met blonde haren, alles kwam in zachte harmonie van lijn en kleuren overeen met de omgeving: 't was of het knap gezichtje midden in de bloemen stond, zelf bloem onder de bloemen, met iets van zalige verrukking om de half-ontsloten lippen, alsof het heerlijke geuren inademde. Nu kon ook Florimond niets anders dan juichend goedkeuren; zij gingen alle twee bij 't venster nauwkeurig de details ontleden en toen keerden zij zich met een oolijk lachje naar Fons om en vroegen hem of dat een meisje uit het dorp was. - Joajoa 't, antwoorde Fons, 't es Lisatje Van Belleghem, 't dochterke van mijnen boas. - 't Es spijtig da z'in de stad nie 'n weunt, 'k zoe euk ne kier heur portret moaken, zei Sylvain. En weer lachte hij ontdeugend. Fonske ging daar niet verder op door, maar de toon van zijn vrienden over Lisatje beviel hem maar half. 't Was eenigszins alsof de hand werd geslagen aan iets dat hem alleen toebehoorde. Hij voelde iets als een heel klein beetje jaloezie; en meteen kreeg Lisatje voor hem een beteekenis die ze totnogtoe niet had. Hij nam het schilderij en stopte het weg; liet andere dingen zien. Zij vonden nog twee of drie stukken goed en al het overige onvoorwaardelijke prullen, en Sylvain besloot dat hij die enkele doeken zou meenemen en ze aan zijn kunstverkooper laten zien. Hij hoopte wel, dat hij er twee of drie van de hand zou kunnen doen. Fonske was al bij voorbaat dankbaar-tevreden. Toen was er daar in 't huisje niets meer te bekijken en nu verlangden zij den tijd dien zij nog over hadden te gebruiken om iets van het dorp en de omgeving te zien. | |
[pagina 17]
| |
- We zillen op de Meulenberg goan, zei Fonske. Van doar uit zie-je alles. Zij gingen. Fonske leidde hen eerst tusschen de enkele huizen van 't dorpje, waar alweer de menschen zeer nieuwsgierig op hun drempels kwamen kijken. Enkelen groetten met diepe buiging, uit slaafsche gewoonte hun heeren te groeten, maar de meeste deden het niet, gedeeltelijk omdat Fons er bij was, maar ook wel alsof zij instinctmatig voelden, dat het hier geen echte heeren gold, zooals zij die gewend waren. Toen zij voorbij het huis van Van Belleghem kwamen was Fons eigenlijk blij dat daar niemand op den drempel stond en hij zei hun ook maar niet, dat Lisatje daar woonde. Langs een smal, stijgend paadje, tusschen twee, dicht met kreupelhout begroeide zandheuvels, bracht hij hen boven op den molenberg. Daar strekte zich een heerlijk zicht van uren-wijde ruimte uit. En 't was zóó onverwacht, daar midden in het vlakke Vlaanderen, dat zelfs aan de twee stedelingen, vrij ongevoelig voor natuurschoon, een kreet van verraste bewondering ontsnapte. Het gansche land lag er onder hun voeten, met bosschen, bouwland, weiden en rivier in doezelige golvingen wegdeinend naar de blauwachtige heuvelverten, alsof een goede reus met groote, zachte hand in liefdevol gebaar over de wijde streek had heengeaaid. Hier had hij een glinsterenden zilverkronkel der rivier getrokken, dáár had hij een donker bosch geplant, ginds verder nog het tintlend goud der oogstvelden gestrooid, en alles als het ware overgoten met een heilig-stille atmosfeer van zoete rust. Het nietig dorpje, met zijn spits kerktorentje, dat daar vlak onder lag, was als een nestje van geluk en poëzie; de oude, grijze molen stond met naakt-gekruiste wieken in zijn eenzaamheid te droomen en heel in het verschiet, heel licht en nauwelijks zichtbaar boven de eindelooze, dichte deining van de donkere boomenkruinen heen, verrezen de hooge torens van de verre stad, ijl als lichtbakens over de wijde uitgestrektheid van een zee. Fonske, trotsch dat ze zijn streek zoo mooi vonden, wees hun de twee kasteelen: 't kasteel van ‘menier den bron,’ 't kasteel van ‘menier de groave’. - Zeu 't es doar da ze weunt? glimlachte Florimond naar de koepels en de torens wijzend. | |
[pagina 18]
| |
Fonske kreeg een kleur. - Joa 't, knikte hij met inspanning. - Hawèl, ik hier, en gij doar, Sylvain, schertste Florimond, om beurt naar de twee kasteelen wijzend, da zoe mij goan. En ou? Sylvain grinnikte dat hij er niets tegen op had, maar dat er toch ook wel een plaatsje voor Fons en de jonkvrouw moest openhouden worden. Zij gingen daar een tijd op door, tot stille ergernis van Fonske, die dat alles wel misplaatst vond; en eindelijk drukten zij 't verlangen uit, althans één van die twee kasteelen, het mooiste, waar Fons later zou wonen, van dichtbij te zien. Fonske kon niet anders dan er hen heen brengen. Zij huppelden vlug den molenberg af, liepen dwars door het dorp, kwamen in de weide. - Wa veur 'n biest es dat! riep eensklaps Sylvain, angstig op zij springend. Nu kon Fonske ook eens hartelijk met hem lachen. - Zij-je gij schouw van nen oakpuitGa naar voetnoot1)! spotte hij. Sylvain had blijkbaar nog nooit een kikker gezien. Met aandachtig wantrouwen ging hij 't beest nauwkeuriger opnemen, telkens weer 'n beetje schrikkend bij iederen wipsprong. Florimond, die wél eens kikkers had gezien, lachte hem vierkant uit. - 'K ben d'r vies van, griezelde Sylvain met opgekrulde bovenlip. In kalme nieuwsgierigheid kwamen nu ook de koeien op hen af. Zij stapten loom en breed over de wei en bulkten. De beide stedelingen bleven staan en hielden hun knuppels in de hoogte. - 't Zijn stieren! riep Sylvain. Fonske moest schaterlachen, ging naar de koeien toe, klopte hen pletsend op de schoften: - Ala, Bloare, ala, Blesse, uit de wig! - 'K 'n zoe buiten toch nie keune weunen, verzekerde Sylvain. Zij kwamen bij de rivier en stonden vóór 't kasteel, Fonske vol overerfelijk ontzag, de beide stedelingen met iets superieur-schimpends in de oogen. - 't Ziet er parvenu-achtig uit, beweerde Florimond; en Sylvain hoofdknikte, sprakeloos beamend. Fonske begreep het woord wel niet, maar voelde een afkeuring. | |
[pagina 19]
| |
Florimond ging naar het bootje toe, dat aan den oever lag. - O! ge 'n meug niet! schrikte Fonske, 't es 't beutse van 't kastiel. - 't Beutse van 't kastiel! riep Florimond verbaasd. En 't ligt hier in de wei! - 't Es gelijk, 't es 't beutse van de groave, doar 'n mag niemand mee voaren! verzekerde Fonske. - Hoe komen de meinschen dan over 't woater? ergerde zich Florimond. - Ginter, 'n endeke verder, aan den overzet van boerke Floncke, zei Fonske. Zij volgden de rivier tot aan den overzet van boerke Floncke, waar, op hun geroep, een stevig-knappe meid hen met een bootje naar den anderen oever bracht. Zij liepen dwars door boerke's hof, de beide stedelingen even neus-dichthoudend voor een scherp-riekende mestvaalt en kwamen weldra in een lange, prachtige beukendreef, de dreef van het kasteel. Fonske vond het niet bepaald prettig daar met zijn twee voorname vrienden te loopen. Eigenlijk achtte hij hen beter geschikt voor de stad dan voor buiten en 't speet hem wel een beetje, dat hij ze naar Meulegem had meegenomen. Zij bewonderden zoo weinig wat hijzelf zijn leven had had leeren waardeeren en vereeren, en hij wist niet goed of hij wel verheugd dan bang moest zijn voor een mogelijke ontmoeting met jonkvrouw Elvire of een der andere adellijke familieleden. Terwijl hij dat in zichzelf overwoog werd het gesnor van een automobiel hoorbaar en door 't kasteelhek kwam de welbekende, grafelijke auto aangereden. Fonske kreeg een vuurkleur en trok zenuwachtig zijn vrienden bij de mouw. - Z' es doar! kreet hij dof. De twee estheten drongen op zij. Zij maakten front naar den weg en bleven onbeweeglijk staan, als palen. Heel langzaam kwam de open auto aangereden. Aan 't stuur zat meneer Gaëtan, naast hem jonkvrouw Elvire en in den achterwagen de Engelsche, die glimlachte met bloote tanden. Fonske nam zijn hoedje af en groette met diep-nederige buiging. Hij kreeg een minzaam knikje, toch een beetje als van verre, terug. Toen vertrok 't gezicht der jonkvrouw plotseling als van verwondering en in het snorren van den motor keek zij met hautaine | |
[pagina 20]
| |
strakheid naar de twee groote flaphoeden en de wilde baarden. De estheten hadden geen lid verroerd. In arrogant-stugge houding namen zij het meisje vrijpostig op en keken ook den jonker met zijn ‘boulevard’ na. 't Was zóó gewild en vlug-vijandig, dat Fonske ervan schrikte. Met een grijnslach van minachting keerden zij zich in 't opgejaagde stof der auto om, en Florimond zei tot Sylvain: - Ik 'n zoe ze nie moeten hén. En gij? Sprakeloos-grinnikend schudde Sylvain het hoofd. Neen, hij ook niet. - Wa veur nen ignobele crétin es dat, die nevens heur zit? vroeg Florimond aan Fonske. - Menier Gaëtan, de zeune van menier den b'ron, antwoordde Fonske, die maar half begreep. - Es dat heur lief? De ruwe woorden troffen Fonske als een kaakslag. Nog nooit had hij iemand zoo oneerbiedig over hun traditioneele heerschers hooren spreken. Het deed hem pijn en het maakte hem nijdig. Hij gaf geen antwoord. En toch,.... diep in zijn binnenste, voelde hij een soort ontzag voor die twee kerels, die zoo maar raak, en zonder vrees, de geduchte dorpsafgoden van hun voetstuk durfden gooien. Het was een kracht welke hij niet bezat; een vrijheid, en daardoor een waardigheid, hoe ruw ook, die steun gaf aan hun leven. Zij hadden niet gegroet, zij hadden niet het hoofd gebogen, zij kenden schuwheid noch ontzag, zij voelden zich niets minder, wel het tegendeel, dan die machtigen en rijken, en Fonske onderging, in weerwil van zichzelf, een soort van afgunstigen eerbied voor een durf en kranigheid, die hij wel nooit bezitten zou. Langzaam keerden zij naar 't dorp terug: De zon ging onder in oranje glorie en de stille populieren wierpen lang hun dwarsche schaduwvlekken over 't glinstergroene weiland. Het dorpje lag zich als 't ware te spiegelen in avondluister en 't roomig vee, door de koewachtertjes opgedreven, stond roerloos-wachtend bij den oever der rivier, als met goud omgoten. De twee regeerende kasteelen op hun heuvel, keken elkaar met schitter-ruiten aan. Het was alsof ze alle twee, in rijk genieten, elkander's pracht en macht bewonderden. Zij heerschten, men zag ze voelbaar heerschen over 't gansche land en zelfs de twee teugellooze, en vrijgevochten estheten werden iets als een benauwende | |
[pagina 21]
| |
drukking gewaar, want Florimond zei tot Sylvain terwijl hij naar de beide imposante buitens wees: - Dà zoe hier weg moeten, dà stoort. Zij kwamen weer in 't dorpje. Op elken drempel zaten nu de menschen van de zachte avondfrischheid te genieten; en reeds van verre zag Fons Lisatje met haar moeder staan, vóór 't huisje van Van Belleghem. Hij hoopte maar dat zijn vrienden het meisje niet zouden opmerken, maar het liep mis: Sylvain ontdekte haar dadelijk, bleef staan, en zei glimlachend: - Dat es 't scheun meiske van 't portret. - Verdeeke joa 't! riep Florimond. Ala, Fons, presenteert ons ne keer. Met tegenzin, hoog kleurend en gegeneerd, voldeed Fonske aan 't verzoek: - Lisatsje, da zijn tweeë van mijn kameroaden uit de tiekenschole. - W'hèn ou portret gezien, mademoiselle, 't es scheune, zilde, zei Florimond met stralende oogen. - Es 't woar, meniere; glimlachte 't meisje schuchter den blik neerslaande. - Moar 't origineel es nóg scheunder, complimenteerde Sylvain. Lisatje, die maar half begreep, keek nog bedeesder even op en sloeg de oogen dadelijk weer neer. Fonske beet op zijn lippen, inwendig spijtig en geërgerd, en hij voelde weer een diep-priemend steekje van vluchtige jaloezie, alsof aan iets getornd werd, waar hij alleen recht op had. De moeder bleef stijf en vagelijk-wantrouwend naast den muur staan; Van Belleghem, opgeblazen-dik en rood, verscheen in de deurpost die hij geheel vulde en tikte even aan zijn glimmend petvizier. De twee estheten namen hun flaphoeden af en groetten tot afscheid. Fonske zei ‘tot morgen’ aan Van Belleghem en keek Lisatje strak en glinsterend in de oogen aan. Hij zou zijn vrienden op het dorp maar niet meer nooden. Hij was wel niet verliefd op Lisatje, maar - hij wist niet waarom - hij had toch niet gaarne gezien, dat een van die twee op haar ging verlieven. Beiden waren hoogst verrukt van Lisatje. Zij hielden daar een betoog, midden op de straat, over 's meisje's frissche schoonheid, die voor Fonske als een openbaring klonk. Met zulke oogen had hij haar toch nooit aanschouwd. Zij vonden haar tienmaal, hon- | |
[pagina 22]
| |
derdmaal, duizendmaal mooier dan de jonkvrouw en begrepen niet hoe Fonske dat ook niet zag en voelde. Zij zouden niet aarzelen. Al was de jonkvrouw nog zoo rijk, honderdmaal, duizendmaal zouden zij de voorkeur aan Lisatje geven. 't Gaf Fonske een gevoel van troost gemengd met wrevel. In Fonske's huis pakten zij de schilderijen bij elkaar. Sylvain koos er vijf uit, waaronder het portret van Lisatje. Fonske had dit laatste nu veel liever bij zich gehouden, maar dorst Sylvain, die hem wellicht aan koopers zou helpen, niet mishagen. Hij droeg het pak en vergezelde hen naar het station. Onderweg kwamen zij meneer den pastoor tegen. Fonske nam haastig zijn hoed af en groette zoo nederig en zoo diep als hij mejonkvrouw Elvire en meneer Gaëtan had gegroet. De twee estheten, daarentegen, namen in 't minst geen notitie van den geestelijke. Fonske was er gansch ontsteld van, want meneer de pastoor was geen mindere macht dan meneer de graaf of meneer de baron en hij vreesde strenge verwijten, dat hij in slecht gezelschap verkeerde. Meneer de pastoor had héél verbaasd en zelfs héél boos naar zijn twee gezellen opgekeken. - Saleweert-e gulder de pàsters niet? kon Fonske niet nalaten gansch ontdaan te vragen. - Den dienen die doar veurbij gekomen es? vroeg Florimond minachtend uit de hoogte. We 'n kennen hem niet. - 't Es menier de pàster van Meulegem, antwoordde Fonske vol benauwd ontzag. - Al was ie-hij de Paus, we 'n kennen hem niet, zei Sylvain smalend. - Hoe durven ze toch! dacht Fonske. En weer voelde hij, in een mengsel van angst en bewonderende afgunst, bij hen die sterkende kracht, dien waardigheidstrots tegenover machtigen en rijken, welke hem zoo zeer ontbraken. Op het perron van 't stationnetje namen zij van elkander afscheid. Sylvain beloofde vast reeds den volgenden ochtend met de schilderijen bij zijn kooper aan te gaan en hoopte wel dat hij over weinige dagen Fonske eenig gunstig bericht zou kunnen zenden.
Den volgenden ochtend - Fonske was bezig aan wat decoratiewerk in het gemeentehuis - klopte de daar langs komende postbode op een der ramen om zijn aandacht te wekken. | |
[pagina 23]
| |
- Fons, vroeg hij, toen de jonge man met zijn borstel in de hand naar buiten kwam, het-e gij gisteren oavend ou schilderijen in den trein nie loate stoan? Fonske schrikte geweldig. - Mijn schilderijen! Ha 'k hé ze meegegeven aan iene van mijn kameroaden! - Hawèl, den dienen hé ze vergeten stoan, zei de postbode. Gelukkig hét de conducteur ze gevonden en, omdat hij ou kent, hè z' hij weere noar Meulegen meegebracht. Ze stoan in de stoassie. Fonske liet vallen wat viel en holde wanhopig naar huis toe. Juist kwam zijn moeder hem gansch ontsteld te gemoet, met een blauw papiertje in de hand. - Och Hiere, Fons, 'n dépêche! Wa mag da zijn! 't Was van Sylvain. Hij maakte zijn excuses, had gelukkig vernomen dat de schilderijen weer naar Meulegem waren, vroeg onmiddellijk terugzending aan zijn adres. Drie dagen later ontving Fonske een tweede telegram: ‘Vier schilderijen verkocht samen driehonderd vijf en zeventig frank.’ 't Was of Fonske eensklaps gek werd. Hij sprong letterlijk op van geluk, hij danste van geluk en kwam met 't blauw papiertje naar zijn moeder toegeloopen, luid-jubelend. - Moeder! moeder! 't 'n es niet te geleuven! Vier schilderijen verkocht veur drei honderd vijf en tsjeventig frank! moeder, moeder, we zijn rijke! | |
XVI.Die dag van het bezoek zijner vrienden teekende een ommekeer in Fonske's leven. Hij was niet langer 't schuwe mannetje, dat vreesachtig-eerbiedig opzag tegen al wat boven hem stond; 't gelukte hem althans iets van de overerfelijke, slaafsche onderworpenheid van zich af te schudden. Hij voelde zich opeens rijker geworden; niet alleen door het verdiende geld, maar rijker van gemoed. Hij kon meer, hij durfde meer, hij mocht meer. Er kwam iets mannelijks in hem, hij hield het hoofd op, zijn oogen keken recht en frank de menschen en de dingen aan, zijn stap werd vlugger, veerkrachtiger. Er lag | |
[pagina 24]
| |
een helder doel voor hem in het verschiet, waaraan veel ander heil verbonden was en waar hij flink op afstuurde. Hij wilde kunstenaar worden, hij wàs kunstenaar, hij zou er zijn brood mee verdienen! Het eerste wat hij deed was op beleefden, doch vasten toon aan Van Belleghem te gaan zeggen, dat hij voortaan nog wel binnenhuis-versiering en decoratie-geschilder, maar geen kladpottersfacadewerk meer wenschte te verrichten. Zoo iets beviel Van Belleghem maar half en even zette hij een norsch gezicht; maar Fonske hield vol, vertelde van de vier verkochte schilderijen en Van Belleghem lei zich uit nooddwang bij den toestand neer. Trouwens, 't was of het zoo wezen moest: nog denzelfden dag ontving Van Belleghem een aanvraag tot wandversiering van een nieuwe, bij het station gebouwde herberg en Fonske werd de als van zelf aangewezen persoon om het werk uit te voeren. De condities waren mooi, hij ging met Van Belleghem kijken. Zij kregen accoord en er werd besloten dat Fonske de vier herbergwanden met waterverf-tafereelen zou beschilderen: een hertenjacht in groene bosschen, een wolvenjacht op de sneeuw en verder 't kasteel van meneer de graaf en 't kasteel van meneer den baron, ieder op zijn heuvel, met de rivier en de weilanden vol grazend vee er onder. Te vergeefs had Fons gepoogd, uit een begrip van logisch verband, de wolvenjacht te doen vervangen door een ander tafereel, b.v. door het kerkje en het oude molentje, aangezien er misschien nog wel herten, maar zeer zeker geen wolven in den omtrek meer bestonden. Doch de bierbaas had absoluut op de wolven aangedrongen en Fonske moest, met tegenzin, wel toestemmen. Het ging niet zonder eenige moeite. Sylvain en Florimond hadden met hem wel eens gesproken over wat zij noemden ‘hun artistiek geweten’, dat hun slechts toeliet die werken uit te voeren, welke met hun esthetische opvatting strookten. Nooit weken zij van dit hardnekkig-vastgehouden beginsel af en Fonske vroeg zich even af, of het nu ook zijn artistieke plicht niet was onwankelbaar zijn meening te verdedigen. Hij deed het echter niet. Voor ditmaal gaf hij toe, vast besloten, later, als hij nog wat sterker in zijn schoenen stond, geen enkele concessie meer te doen. Toen kwam iets anders aan de beurt. Een artiest mocht wel eigenaardig, maar niet schunnig gekleed loopen. Een artiest toch | |
[pagina 25]
| |
was een heer, en, als zoodanig, diende hij zich netjes voor te doen. Met een deel van de drie honderd vijf en zeventig frank, kocht Fonske zich nieuwe kleeren. Hij nam ook de gewoonte aan, elken dag, ook op zijn werk, een witte boord te dragen, en hij liet zijn haar groeien en machinaal streken af en toe zijn vingers in krullende beweging op zijn bovenlip, waar zich een donzig snorretje begon te ontwikkelen. In enkele weken tijds was Fonske zóó veranderd, dat de menschen hem niet meer herkenden. In de stad had het kringetje zijner kennissen zich ook langzaam uitgebreid. Zijn verkochte schilderijtjes waren, met werk van andere jonge schilders, in een klein zaaltje ten toon gesteld geweest, en enkele menschen waren hem komen aanspreken, hadden hem komplimentjes gemaakt. Zelfs had een locaal kunstblaadje waardeerend over zijn arbeid geschreven. Meer en meer ontwikkelde hij zich tot bewuste zelfstandigheid en voelde hij hoeveel ruimer de wereld en het leven waren, buiten het nauwe kringetje, dat totnogtoe zijn blik omgrensde. De regeerende kasteelen van zijn nederig dorpje schenen hem niet langer de eenige, bestaande wereldmachten; meneer de graaf, meneer de baron, meneer Gaëtan of jonkvrouw Elvire de eenige voorname en superieure wezens: hij zelf nu voelde zich dagelijks ontwikkelen en stijgen en naarmate hij steeg kwam het hem voor of de traditioneele afgoden daalden en of hij meer en meer met hen op een gelijk plan kwam te staan. Hij sprak nu tamelijk goed Fransch, hij kon een Fransch gesprek volgen en er min of meer deel aan nemen, hij had reeds eenmaal, vrij voldoende, een franschen brief beantwoord. En, wat wel teekenend was voor zijn ontwikkeling: hij begon ook in andere kunst-uitingen belang te stellen: hij las boeken, 's avonds, als hij tijd had en meer dan eens was 't reeds gebeurd, dat hij ook na de teeken-academie in de stad bleef, ergens, met vrienden, in een eenvoudig restaurantje lunchte en daarna een muzikale of theatrale matinee bijwoonde. Ongeloofelijk-sterk werkte aldus de wrijving van gedachten, het kritisch aanhooren, aanschouwen en genieten van verschillende kunst op hem in. Hij kon het lang niet alles in zich opnemen en verwerken; 't was ineens veel te rijk-en-afgewisseld, maar dat loste zich dan langzaam-bezinkend in hem op gedurende de vele rustig-stille dagen van de arbeidsweek en voortdurend verrijkt in | |
[pagina 26]
| |
levenskennis en ervaring kwam hij bij het reeds verkregen en begrepen nieuwe schatten oogsten. | |
XVII.Zoo maakte hij ook eens, door tusschenkomst van Florimond en Sylvain, wier relaties zich vrij breed vertakten, kennis met een personage en een wereld waar hij vroeger wel eens van gehoord had, maar die steeds, door de dorps-autoriteiten afgeschilderd werden als het snoodste en slechtste dat er kon bestaan. Eens, op een kleine tentoonstelling, waar hij weer iets ingezonden, en zeer gelukkig verkocht had, werd hij voorgesteld aan Kappuijns, het alombekende, verafschuwde, of verafgoodde, kopstuk der sociale volkspartij. Fons herinnerde zich, dat meneer de pastoor meer dan eens, in zijn sermoenen, tegen Kappuijns en zijn verderfelijken invloed had gepredikt. Geen mensch, op 't dorp, zou het gewaagd hebben met zulk een man ook maar even om te gaan en nu stond Fonske vóór hem, vóór dat levend zinnebeeld van snoodheid en van zonde, alsof het niets was. Hij beefde ervan en sloeg eerst, als duizelig, de oogen neer. Hij kon den doorpriemenden blik van dien man niet verdragen. Dat was nu ook een heerscher, maar van een gansch ander soort dan de heeren der regeerende kasteelen. Als eenvoudig werkman was hij de kamp om het bestaan begonnen, hij had geleden en gestreden, hij had zelfs maanden doorgebracht in de gevangenis voor zijn te kras-geuite meenigen; en nu stond hij daar, ongebroken en krachtiger dan ooit, man van het woord en vooral man van de daad, sterk als een rots tegen de aanranding, gevreesd en zelfs geëerd door velen, die destijds gepoogd hadden hem dood te drukken. Hij was een groote macht geworden door zijn taaie werkkracht en knappe volharding, hij had de menschen overwonnen en naar zijn eigen, sterken wil gekneed en daarbij was hij zuiver en eerlijk gebleven, verre verheven boven 't lage ideaal van geld en weelde, dat voor zoovelen het hoogste, maar voor hem slechts een ondergeschikt deel was van wat hij had willen en kunnen bereiken. Hij sprak met Fonske over de beteekenis der kunst en onder 't spreken had hij die knedende bewegingen der handen die hem | |
[pagina 27]
| |
eigen waren en waarmede hij zijn argumenten om zoo te zeggen tot concreet-voelbare bewijsstukken scheen te verwerken. Wat speet het hem, dat hij zelf geen kunstenaar was! Wat was er nog veel, oneindig veel te scheppen en hoe zou hij die wereld van gewaarwordingen en ervaringen, waar hij vol van was, die bij hem overborrelde, met aangrijpende kracht uitgebeeld hebben! Hij keek naar Fonske's schilderijen en vond er wel veel goeds in, maar wat was er nog oneindig veel meer en grooters en diepers te verwezenlijken! Het gansche lijden van het proletariaat was nog in duizenden en duizenden schakeeringen te beelden, en 't moest en 't zou geschieden door de krachtige jongens uit het volk, die des volks ellende hadden meegeleefd en meegestreden. Waarom een droomerig, arcadisch landschap uitgeschilderd, terwijl er in dat landschap mannen zwoegden, dag aan dag, van den ochtend tot den avond, hun gansche leven lang, in afbeulende verstomping, voor een ellendig stuk brood! Wat was, van uit een menschlievend en zelfs gewoon-menschelijk standpunt beschouwd, aangrijpender: een lichtekooi of rijke dame met prachtsieraden in een luxe-koets, of een arm fabrieksmeisje dat, in lompen neergehurkt, tegen den barren muur dier fabriek, van afgematheid zit te hijgen! En waarom, als schilders conterfeitsels van den oorlog wilden scheppen, waarom moesten het telkens schitterende uniformen zijn, en steigerende paarden, en wapperende vlaggen en trofeeën; en niet de gruwelijke, anonieme, vuile en triestige doodsellende van één enkel, onschuldig, afgemarteld wezen: het simpel soldaatje, één en miljoenenvoudig, de Menschheid zelve, die voor de grillen of belangen van slechts enkele machtigen vermoord wordt? Ja, de leelijkheid, de vuilheid, de gore, vieze, triestige, stinkende vuilheid en niet het valsche klatergoud van den oorlog, wie zou dàt eindelijk eens schilderen? Hij wond zich op, hij liet zich gaan, hij kneedde zijn woorden als ballen, weldra, als hield hij een publieke voordracht, door een schaar van gretige toehoorders omringd; en de twee estheten, die het heelemaal met hem niet eens waren, en zelfs voor een man van zijn groote beteekenis niet de minste deferentie toonden, schreeuwden hem namen in 't gezicht: Millet! Géricault! Delacroix, terwijl Fonske voor het geweld van 't twistgesprek achteruitdeinsde, als door schrik bevangen. Maar nieuwe horizonnen gingen meteen voor hem open; wat die man, wat die geweldige Kappuijns | |
[pagina 28]
| |
bereikt had, konden ook anderen in een andere lijn bereiken: men moest vooral willen en durven, hartstochtelijk, fanatiek, met nooit-vermoeide werkkracht, de oogen steeds halsstarrig-strak gevestigd op zijn ideaal. Kappuijns blakende woorden waren als een stroom van ontembare energie over Fons heen gevloeid; 't werd in hem als een plotselinge openbaring van nog nooit vermoede, eigen kracht; die sterke man had, in enkele minuten tijds, als 't ware een nieuwe wereld voor het nuchter buitenkind geopend. | |
XVIII.Hij had hem ook bovenal, - en voor het eerst, en heel wat sterker dan totnogtoe de woorden van zijn vrienden deden, zijn volle waardigheid als onafhankelijk mensch doen voelen en beseffen. Hij was zooveel waard als een ander mensch: zooveel als meneer de graaf, zooveel als meneer de baron, zooveel als meneer Gaëtan ondanks het verschil van maatschappelijken stand en fortuin. Hij mocht verliefd zijn op de jonkvrouw, evenals hij mocht verliefd wezen op Lisatje; dat maakte geen verschil: de eene was niet meer dan de andere. En hij had zelfs het recht verliefd te zijn op alle twee; het was geen schande, zooveel groote kunstenaars - dat had hij immers herhaaldelijk van Florimond en van Sylvain en ook van vele anderen gehoord - zooveel groote kunstenaars waren op meer dan ééne vrouw verliefd geweest, werden door meer dan ééne vrouw in hun voortreffelijkste werk geinspireerd. Wàs hij nu eigenlijk verliefd op de jonkvrouw? Ja, hij dorst het ten slotte aan zichzelf bekennen: hij wàs verliefd op haar! Hij was verliefd op haar, als op het hoogste en schoonste, dat hij kende; verliefd op haar als op een beeld van inspiratie, dat men in een idealen droom aanbidt. Zij was dè Schoonheid zelve, de schoonheid van alles voor hem, en zijn aanbidding, die hij in zijn eigen diepste binnenste toch als iets gruwelijk-gewaagds, als iets misdadigs en bijna al iets wandadigs verborg, had feitelijk de naïeve, frissche reinheid van een kinderlijke poëzie. Hij waande zich groot-menschelijk, bijna tyranisch-menschelijk in zijn dweepende liefde, en had hij haar maar één enkele maal die vereerende | |
[pagina 29]
| |
liefde in woorden mogen uitdrukken en éénmaal van haar hooren, dat zij hem ook zoo beminde, nooit zou hij iets anders of iets meer gewenscht en gevraagd hebben. 't Was de romantische aanbidding van een herdertje voor zijn koningin! Vreemd: van op een afstand, terwijl hij met zijn vrienden in de stad over haar sprak, scheen hem, wat hij als de verwezenlijking zijner liefde beschouwde, oneindig veel gemakkelijker te bereiken, dan wanneer hij dichter in haar nabijheid was. Zoo op een afstand stond ze meer in nuchtere realiteit, als gewoon mensch, als vrouw voor hem. De kameraadjes hielden hem graag een beetje voor den mal met zijn voorname liefde, en hij kon het nu best velen en ook even meelachen, gelukkig zelfs dat het gesprek zoo ongegeneerd over haar liep. Maar in het dorpje, onder de aristocratische bescherming der regeerende kasteelen, werd zij dadelijk weer de ongenaakbare godin, waarnaar hij zelfs niet op dorst kijken. Hij moest haar maar even van verre zien aankomen; hij moest slechts haar vader, haar moeder, of zelfs haar gouvernante zien, terstond gaapte de afstand, die anders niet meer bestond, hem als een afgrond aan en weer voelde hij zich het jongetje van niemendal, het koewachtertje, het slaafje, dat van haar weldaden leefde. En hij begreep heel goed dat alleen iemand uit haar eigen stand, zooals meneer Gaëtan, ooit op haar kon aanspraak maken. Nog steeds werd er in 't dorp verteld, dat die twee zeer zeker met elkander zouden trouwen. Men zag ze altijd samen, zij groeiden samen op, het kon bijna niet anders. Wel kwamen er ook dikwijls andere jongelui en jonge meisjes op de twee kasteelen, doch dat was maar tijdelijk, die bleven een poosje en verdwenen, terwijl de jonker en de jonkvrouw aldoor samen bleven. Fonske wist dat zoo goed als iedereen en soms dacht hij daaraan met stillen weemoed en liet zich in zijn droomen en gepeinzen gaan. Als hij nu eens meneer Gaëtan was in plaats van Fonske Vermaere! Rijkdom kon hem weinig schelen, maar jonkvrouw Elvire!.... O, wat zou hij gelukkig zijn! En hij aanzag meneer Gaëtan als een soort halve God op aarde, die wellicht den omvang van zijn eigen groot geluk niet eens kende. Langdurig kon hij den jonker staan nakijken, waar hij hem in het veld zag wandelen of door de straat zag gaan; hij ontleedde gansch zijn houding, kleeding en manieren; hij spande zich in om te begrijpen welke bekoring | |
[pagina 30]
| |
wel van zulk een man mocht uitgaan, en vergeleek dan met zichzelf en hoe hìj er wel zou uitzien als hij zulke kleeren en manieren had als meneer Gaëtan. Het werd een imitatie: Fonske kocht zich een hoed en een das zooals meneer Gaëtan er droeg en eens, op een vroegen zondag-ochtend, vond zijn moeder hem in het slaapkamertje bezig met zich achter op het hoofd een ‘boulevard’ te kammen. - Ha moar jongen, wat peist-e gij! Ge kamt ou lijk menier Gaëtan! riep de vrouw verbaasd. Fonske kreeg een heete kleur van schaamte en antwoordde kregel, haastig weer zijn haren platstrijkend. - Och, moeder, zij-je nie wijs; 't es omda 'k 'n beetse brand hé op mijn achterheufd. - Ha joa joa, zei de vrouw gerustgesteld. 'K miende dat-e menier Gaëtan wildet noardoen. Ge 'n zoedt nie meugen, jongen, ze zoên 't ons kwoalijk nemen op 't kastiel. - Kwoalijk nemen! Kwoalijk nemen! Ne meinsch mag hem toch wel kammen lijk of hij wilt, pruttelde Fonske misnoegd. De moeder ging daar maar liever niet verder op door. | |
XIX.Ondertusschen had zich althans één vast voornemen, ontstaan uit zijn ontwaakte waardigheidsgevoel als mensch, in hem als 't ware vastgeschroefd. Hij wilde niet langer geldelijk door de jonkvrouw of haar ouders ondersteund worden. Hij had het ook niet meer noodig; hij verdiende nu langzamerhand genoeg om heel netjes in zijn onderhoud en in dat van zijn moeder te voorzien; hij wachtte zelfs maar op een gelegenheid om met haar op een deftiger stand te gaan wonen; en hij besloot, vóór het wintervertrek naar de stad, aan de jonkvrouw een brief van dank te schrijven en haar daarbij nog eens een van zijn beste schilderijtjes als geschenk aan te bieden. Hij oordeelde, dat hij nu ook wel genoeg Fransch kende, om zijn brief in die taal te schrijven. Dat stelde hem alweer op meer gelijken voet met haar; hij ging maar dadelijk aan 't werk, en toen hij er, na groote inspanning, mee klaar was, liet hij hem den volgenden zondag lezen aan Florimond en aan Sylvain, om er, zoo noodig, nog de fouten uit te halen. | |
[pagina 31]
| |
De twee estheten trokken eerst erg hun neus op. Zij vonden het een laffe zwakheid van Fons, dat hij in 't Fransch wilde schrijven. Juist tegenover zulke lui, die de waardigheid van hun nationaliteitsbewustzijn heelemaal verloren hadden, diende men dit gevoel in zichzelf krachtig en scherp levendig te houden. Fons had zijn brief in het nederlandsch dienen te schrijven. Doch zij kregen ten slotte medelijden met hem en ondanks zijn weerzin haalde Florimond de fouten uit het epistel, die talrijk waren. Thuis gekomen schreef Fonske den brief op mooi papier zorgvuldig over. Dan koos hij uit, wat hem het mooiste van zijn schilderijen leek: het dorpje onder sneeuw, met de ontbloeiende lichtjes bij invallenden avond, en vroeg den dorpsveldwachter of hij dat naar het kasteel wou brengen. Eerst had hij gedacht er zijn moeder mee te zenden, maar toen voelde hij als 't ware iets vernederends voor zichzelf in die opdracht. Beter ging het door den veldwachter. Zoo had het iets gewichtigers, iets meer officiel, iets dat paste bij de plechtigheid van den franschen brief. De veldwachter, trouwens, vroeg niets beters. Zijn dikke borrelneus bewoog van de pret, toen Fonske hem een frank gaf om onderweg een paar ‘dreupelkes’ te drinken. Twee dagen later kwam het antwoord. Fonske, die van zenuwachtige ontroering tweemaal vier en twintig uur bijna niet at noch sliep, zag den derden dag tegen den avond een der lakeien van 't kasteel, buigend onder 't lage deurtje, moeders huisje binnenstappen. Hij liep hem na, ontving den brief uit zijn handen. Reeds het adres was een emotie: Monsieur Alphonse Vermaere Voorzichtig, met trillende vingers, trok Fons den omslag open. Monsieur, | |
[pagina 32]
| |
grand artiste. L'oeuvre que vous y ajoutez du reste le prouve et je suis très contente de la posséder et vous remercie sinçèrement. Fons vouwde 't briefje dicht en stopte 't in zijn zak. Hij zag heel bleek en sterk beefden zijn handen. Hij had niet elk woord begrepen, maar wel de zinnen in hun geheel en hij moest dat nu maar kalmpjes, in de eenzaamheid, laten bezinken en in zich verwerken. - Es mejonkvreiwe kontent? vroeg glimlachend de moeder. - O, joa z' zilde, antwoordde Fonske verstrooid, en voegde er bij, dat hij nu spoedig weer naar zijn werk moest. In plaats van naar zijn werk te gaan beklom hij stiekum den Molenberg en ging er zich op een eenzaam plekje rondom in het kreupelhout verschuilen. Daar haalde hij den brief weer uit zijn zak. Hij rook er even aan, doch proefde geen bizondere lucht. In den linkerhoek stond een licht-lila kroontje met een wapen en daar streek hij even met zijn vingers overheen en voelde 't hard relief der ingeperste stempeling. Toen las hij hem heel langzaam, woord voor woord, weer over. ‘Connussiez’; die verbuiging kende hij niet, maar 't leek hem heel knap en heel mooi en hij begreep toch. ‘Constater’ begreep hij niet, heelemaal niet. Dat woord had Florimond hem nooit geleerd. Maar 't deed er niets toe, hij verstond den zin en voelde zich gloeien van geluk en trots. Maar wat hem trillen deed, wat hem onuitsprekelijk ontstelde en geheel van streek bracht waren de laatste zinnen: ‘A mon tour je vous réserve une surprise, probablement pour le printemps prochain.’ Wat mocht ze daar wel mee bedoelen? Welke verrassing hield ze voor hem in bewaring tegen de volgende lente: een verrassing waar haar ouders reeds van af wisten en die zij goedkeurden! Hield zij wellicht ook van hem? Vermocht de kunst den afgrond tusschen hen te dempen? Zag zij de mogelijkheid in, met hem... | |
[pagina 33]
| |
och, 't was onzinnig, en toch, welke verrassing - een verrassing die hem zou gelukkig maken - kon het anders wel wezen?.... Het suisde in hem en 't nevelde vóór zijn oogen: hij voelde zich eensklaps door een groote, weeke teederheid bevangen en zijn blik werd vochtig. Het plekje waar hij zat was als een droom van stille poëzie. Hij zat te midden van bloeiende hei, met om zich heen een dichten kring van struikgewas in gouden najaarspracht. Door een opening ontwaarde hij het vreedzaam dorpje in de diepte en verder het smaragden kleed der weilanden, waarop de koeien graasden, en achter 't zilver-kronkellint van de rivier, den weg-wazenden overheuvel, met de torens en de tuinen van het grafelijk kasteel. Wat was het alles mooi en vreedzaam, wat baadde alles om hem heen in zacht en kalm geluk! De wereld leek zoo groot en zoo ruim en zoo mild van daar uit, er scheen zoo oneindig veel rustige plaats voor het geluk en voor de weelde van een ieder. En die weelde voelde hij in zich doordringen, als iets dat hem gegeven werd en niet meer zou ontnomen worden. Het was slechts een illuzie, maar een illuzie zoo rein en rijk en wellicht rijker dan een tastbare werkelijkheid; en op dat oogenblik verlangde Fonske niets meer, niets dan het heerlijk woekeren en ontbloeien van den schat, van al de menigvuldige schatten, waarmede hij zich nu begenadigd voelde.
Toen hij den volgenden zondag den brief aan zijn makkers liet lezen, hadden dezen maar één roep: - Ça y est! Ze wil mee ou treiwen! Fonske liet hen dat zeggen: voorloopig had hij genoeg aan de gelukkig makende verrassing, die zij hem tegen de volgende lente bewaarde. (Slot volgt). |