Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 728]
| |
Bij de Maeterlinck's te Nizza
| |
[pagina 729]
| |
Gruchet-Saint Siméon’, half landhuis, half boerderij, in volle, landelijke eenzaamheid, op vijf en twintig kilometer afstand van Dieppe. Het huis van twee verdiepingen stond op een naakte hoogvlakte en was geel geverfd met groene luiken. Er was een groentetuintje en een bloemenhofje; en de rest was een groot stuk wei, waarin, langs beide kanten van de oprijlaan, een hoog en somber eikenbosch prijkte. Het dorpje, - een houten kerkje en een tiental armoedige woninkjes - lag ietwat verder in het dal; en als buren had hij alleen twee groote boerderijen: ‘la ferme des Folenfant’ links, en ‘la ferme des Caumartin’ rechts: ik herinner mij nog goed die beide namen. Twee of drie jaar heeft hij daar gewoond. Hij had er zijn bijen en schreef er ‘La vie des Abeilles.’ Toen begon alweer de illuzie te verzwakken. Het was er après tout wat benauwd en zeer eenzaam: misschien zou hij nog wel eens iets anders zoeken. Het duurde niet lang. Tijdens de scheiding tusschen Staat en Kerk, werden de monniken verdreven uit de Abbaye de Saint-Wandrilla, bij Rouaan, en dat wonder-prachtig, antiek domein, werd te huur aangeboden. Maeterlinck ging zien en huurde het onmiddellijk, voor een termijn van een en twintig jaren. Nu scheen het wel of zijn hoogste illuzies verwezenlijkt waren. Een park van twintig bunder, met een rivier die wemelde van forellen (hij is hartstochtelijk visscher); en een antieke ruine van allerhoogste schoonheid, samen-gebouwd met een klooster-paleis vol indrukwekkende gangen en cellen en zalen, zóó talrijk en zóó groot, dat hij er niet eens het tiende deel van kan bewonen. Daar zijn schoorsteenen waar een halven eik in brandt en zalen waarvan de binten en de booggewelven in een bestendig-grauwe schemering verdoezelen. Ja, dat was nu wel 't gedroomde levensoord voor een mystieken dichter; maar,.... er is ook Maeterlinck de sportsman en vooral Maeterlinck de ‘zomerman’, die een geweldigen hekel heeft aan grijze lucht en kou; en 's winters is Normandië onbewoonbaar. 't Is er een regenland, en zelfs in 't midden van den zomer blijft het er nog dikwijls kil en vochtig. Parijs boezemde hem afkeer in, Normandië was te koud, in Vlaanderen kwam hij niet meer: er bleef niets over dan 's winters naar 't Zuiden te vluchten; en, op een reis daarheen, vond hij ‘Les Quatre Chemins’ een villa met een rijken bloementuin, halverwege tusschen Cannes en Grasse. | |
[pagina 730]
| |
Alweer een verwezenlijkte illuzie! De geestdrift over 't zuiden was geweldig. Dáár, en nergens anders, moest men leven. Hij schreef er ‘Le double jardin’ en ‘l'Intelligence des Fleurs’ en verbleef er geregeld, jaren achtereen, van begin November tot eind Mei. Meteen nam hij toch weer een pied á terre te Parijs - in de rue Perronet, te Neuilly - en voortaan was zijn leven geregeld: van Juni tot October te Saint-Wandrille; van November tot Juni in Grasse, met daartusschen twee heele korte haltes te Parijs, in 't gaan en 't komen. Maar.... evenals vroeger Gruchet - Saint Siméon in Normandië, bleek weldra Grasse in 't zuiden te eenzaam en benauwd! Ook de nachten waren er te koud; het lag te hoog, het vroor en sneeuwde er soms; het was nog niet het échte zuiden - het zuiden der mimosas en der palmen - en, daar juist in Nizza een mooi bezit te koop werd aangeboden, ging Maeterlinck eens zien en werd aldra de nieuwe eigenaar. Daar heb ik hem pas opgezocht.
* * *
In Nizza aankomende uit de richting van Monaco, volgt men eerst een heele poos, langs de blauwe zee, de Promenade des Anglais, naar Cannes toe. Dan slaat men rechts af, komt door de altijd open koetspoort van 't Palace Hotel, stapt dwars over een straat waardoor een tram rijdt, en dadelijk gaat men bergopwaarts, langs de sterk-stijgende en kronkelende Avenue des Beaumettes. Grauwe, blinde muren aan beide kanten, met overwuivende palmen en overhangende rozen en geraniums. Men is nog geen minuut uit de woelige en stoffige drukte van Nizza en reeds is het stil als in een kloostertuin. Villa's overal, met mooie bloementuinen, maar deftig, rustig, het voornaam-geslotene van een ‘retraite’. Zoo stijgt men enkele minuten. Dan komt men aan een laatste bocht, met nog een laatste villa, vlak vóór een prachtig uitzicht van vallei en zee en bergen. Dáár is het! Ik hoef niet aan te bellen: mijn oude vriend, van mijn komst verwittigd, staat mij, in sportcostuum en pijpjerookend, bij zijn open tuinhek af te wachten. Maar, vooraleer ik hem de hand druk, moet ik nog een andere begroeting beant- | |
[pagina 731]
| |
woorden: Golaud, de oud-geworden, bruine dog, die mij na al die jaren nog herkent en, zijn stompstaartje wringend, naar mij toe komt gehuppeld. - Wat aardig! Hij herkent mij nog! roep ik juichend. Doch mijn vriend knakt dadelijk die illuzie dood: - Neen, dat doet hij nu met iedereen. Wij treden binnen. 't Is als een Paradijs-tuin. Bloemen, bloemen, en nog bloemen; citroenen-en-oranjeboomen, palmen, olijven en cactussen, een feerie onder stralende zon en azuurblauwen hemel! Je moet er eerst een poos aan wennen. Het is te overweldigend-rijk. Slechts na een heele tijd zet zich dat vast als een realiteit van pracht en je kijkt om je heen in het verschiet, naar de vallei, naar de zee, naar de bergen. Wat een glansrijke en rustig-harmonieuse schoonheid! Hoe is het mogelijk, op nog geen tien minuten afstand van de rinkelende trams en den woeligen zee-boulevard! Maeterlinck glimlacht, triomfantelijk. ‘N'est-ce pas la pleine campagne, à deux pas de la grande vie cosmopolite?’ jubelt hij. Even denk ik ondeugend aan de vroegere ‘pleine campagne’ zijner dichterlijke illuzie, in de rue Raynouard te Parijs; maar hier toch is het een schitterende werkelijkheid: men zou zich uren verre van het drukke leven wanen. Wij wandelen door den tuin naar 't woonhuis toe. De ‘villa des Abeilles’, - zoo heeft hij het gedoopt - staat op een hoog terras, midden in de palmen en de bloemen. Het is lichtgeel met groene luiken, als indertijd Gruchet - Saint-Siméon. Breede trappen met zwaar-arduinsteenen leuningen leiden er heen, en langs die trappen komt eensklaps iets met groote snelheid naar beneen gehold: net een bruine mof die wordt omlaag gegooid. - Ah! voilà l' Apache! zegt Maeterlinck. L'Apache is een allerliefst jong taksje - het hondje van mevrouw Maeterlinck - dat likkend en jankend tegen mij opspringt, alsof ik zijn allerbeste vriend was. Zijn meesteres verschijnt trouwens dadelijk daarop boven het bordes - glimlachende verschijning van stralende hartelijkheid in zonnelicht en bloemen - en 't oogenblik daarna vind ik alweer mijn tehuis in dit zesde, mij nog niet bekende woonoord van mijn ouden vriend in Frankrijk.
* * * | |
[pagina 732]
| |
Ik ken geen menschen, die onder zulke zeer verschillende levens-omstandigheden zoo absoluut en zoo geheel zichzelf gebleven zijn, als Maeterlinck in de ontwikkeling zijner glorieuse loopbaan. De tijd heeft zijn haren grijs doen worden en eenige rimpels in zijn aangezicht gegroefd, maar verder is hij lichamelijk bijna onveranderd, en zijn geest en zijn manieren zijn nog juist gebleven wat zij waren, toen wij, vijf en twintig jaar geleden, in nog al stugge eenzaamheid, door Vlaanderen's steden en gouwen liepen. Hij heeft zijn wereldroem en zijn schatten aanvaard met denzelfden eenvoud, die hem vroeger, te Gent, aan de handpers deed draaien, waarop de eerste exemplaren van zijn ‘Princesse Maleine’ werden gedrukt. Nu komen vorsten hem bezoeken; nu brengt de post hem stapels brieven van bewonderaars en vooral van bewonderaarsters, en Maeterlinck blijft steeds dezelfde Maeterlinck van vroeger: eenvoudig in zijn kleeren, doodgewoon in zijn omgang, in niets opvallend, tevreden met het alledaagsche, schuchter tegenover blijken van bewondering en zooveel mogelijk de uiting dier bewondering voorkomend of ontwijkend, gelukkig in zijn schoone eenzaamheid, die hij wel eens met stugge barschheid tegen vreemde indringerij moet verdedigen. Zoo is hij b.v. genoodzaakt geweest de telefoon af te schaffen. Tè veel vreemdelingen, in Nice vertoevende, vielen hem lastig. En toch is hij volstrekt geen menschenschuwe eenling noch geen menschenhater. Haast elken middag, tusschen vier en zes, gaat hij, voor zijn louter genoegen, in Nizza wandelen. Onopvallend en onbekend kuiert hij, als een gewoon toerist, over de Promenade des Anglais, of zit ergens in de stad, op het terras van een koffiehuis, zijn pijp te rooken. Hij fiets, rijdt uit met zijn automobiel, hoog en verre in de eenzaamheid der bergen, of oefent zich in 't boksen, zijn jongste en groote liefhebberij. In een paviljoen van zijn tuin hangen allerlei toestellen: ringen, ballen, een zak met zaagsel, die den vijand moet voorstellen. Dat houdt hem jong en krachtig en dient als tegenwicht voor cerebrale inspanning. Veel werkt hij trouwens niet meer. Althans zoo beweert hij. ‘Iederen ochtend, zegt hij, ga ik “pour la forme” aan mijn schrijftafel zitten, maar voer niets uit. Het is hier te mooi en de | |
[pagina 733]
| |
zon, daarbuiten, lokt zoo heerlijk. Ik geniet, ik ga liever een pijp rooken en met mijn honden wandelen.’ Hij overdrijft, natuurlijk. Hij werkt níet meer zooveel als vroeger, maar wel standvastig nog, iederen dag een poosje. Hoe zou hij anders een stuk als ‘Marie-Madeleine’, een boek als ‘La Mort’ geschreven hebben?
* * *
Eens, op een avond, tijdens mijn kort verblijf, spraken wij over filosofiie en kunst. Ik vroeg hem of hij werkelijk dacht dat zijn filosofie en zijn kunst, door den franschen geest wel goed begrepen en gevoeld werden. Maeterlinck schetste met de hand een evasief gebaar, zooals hij wel meer doet, wanneer een vraag hem niet bevalt of wanneer hij een antwoord wil ontwijken. Het scheen voor hem van geen belang te zijn of hem weinig te kunnen schelen; maar, eigenaardig genoeg: het antwoord, dat hij mij schuldig bleef, werd mij, twee dagen later, door een typische gebeurtenis, zeer duidelijk gegeven. In den schouwburg van Nizza, zou de première (de première voor Nizza) van een stuk van Maeterlinck plaats hebben. De directie, die over een locaal dagblad beschikt, heeft daar voor vaste gewoonte, onder den titel van ‘avant-première’ een artikel over het nieuwe stuk te laten plaatsen, om het publiek naar den schouwburg te lokken. Het spreekt vanzelf, dat bedoeld artikel altijd hoogst elogieus is, èn voor den schrijver, èn voor het stuk, èn voor de vertolkers. Het artikel verscheen dus, daags vóór de opvoering. Maar, o verbazing: in plaats van de gewone opkammerij, was het, van 't begin tot het eind, een spottende aftakeling van den auteur en zijn werk. Er werd vooral den gek gehouden met de duistere symboliek van 't stuk. Maeterlinck, boos en geërgerd, naar de directie toe. Daar gekomen, nieuwe verbazing! De directeur wist van niets af, had het artikel niet gelezen. Maeterlinck moest hem het ongehoorde smaadschrift onder den neus duwen. Geweldige verontwaardiging van den directeur, telefonisch standje met het journalistje dat 't artikel had geschreven, platte excuses, formeele belofte van een tweede artikel, waarin zou worden kond gedaan, dat het stuk volstrekt niets duister-symbolistisch had, maar wel integendeel uit de sterkst-levende realiteit gegrepen was. | |
[pagina 734]
| |
Aldus geschiedde. Maar wat er nu eigenlijk gebeurd was? Daar kwamen wij den volgenden dag eerst achter. De heeren hadden geblageerd! In hun schuine café-concert-en-operette-hersens hadden èn de directeur, èn de interpreten, èn het journalistje zich allen samen vroolijk gemaakt over de stupiditeit en het snobisme van een publiek, dat met zulke duistere onzindingen als van Maeterlinck hoog opliep. Dit alles was zeer zeker niet voor publiciteit in de courant bestemd; maar 't journalistje, nog wat onervaren in het vak, had dat niet begrepen en gedacht dat hij niet beter doen kon dan in zijn artikel de stemming van 't gesprek terug te geven waaraan hij deel genomen had. - Tas d' idiots! bromde Maeterlinck schouderophalend.
* * *
Ik kon toch niet vertrekken zonder ook eens mevrouw Georgette Leblanc - Maeterlinck aan een interview te onderwerpen. En daartoe leende zij zich dan ook welwillend, met vertrouwelijke gratie. Zij gaat weldra aan het tooneel vaarwel zeggen. Nog één ‘tournée’, met Maeterlinck's ‘Marie-Madeleine’, en dan legt zij het er zeer waarschijnlijk bij neer. Zij wil een andere richting uit; zij gaat schrijven. 't Is immers niet voor 't eerst dat ze de pen hanteert; ‘Le choix de la Vie’ was wel een heel mooi boek; en dezer dagen verschijnt van haar bij E. Sansot en Cie. ‘Un Pélerinage au Pays de madame Bovary’Ga naar voetnoot1). De titel zegt den inhoud. Zooals men weet hebben de personages van Flaubert's meesterstuk in het werkelijk leven bestaan. Bovary heette le docteur Delamare en madame Bovary Delphine Couturier. Rodolphe Boulanger (de amant) heeft bestaan en heette Campion, le beau Campion. Homais heeft bestaan, monsieur Léon heeft bestaan; en 't dienstmeisje, in den roman Félicité genoemd, heette in werkelijkheid Augustine Ménage en is nog maar pas verleden zomer gestorven. Met piëteit heeft mevrouw Leblanc-Maeterlinck de bekende oorden bezocht en met veel menschen ter plaatse gesproken. Het dorp waar madame Bovary leefde, in 't boek Yonville - l'Abbaye | |
[pagina 735]
| |
genoemd, dat is in werkelijkheid Ry, op zestien kilometer afstand van Rouaan. Het huis van den dokter, de apotheek van Homais, de herberg La Rose Blanche, alles bestaat nog, nagenoeg onveranderd. Félicité (het dienstmeisje van vroeger) heeft zij teruggevonden onder de gedaante van een vlug en wakker oudje, in een klein huisje, te Saint-Germain des Essours, op drie uur afstand van Ry. Ziehier de korte beschrijving van het ontmoeten: ‘Dans un chemin ombragé, une petite barrière coupe la haie; un jardinet soigné entoure de fleurs une maisonnette blanche. Des phlox rouges et roses, des soleils, des pois de senteur, des gueules-de-loup, des pieds-d'alouette, mêlent harmonieusement leur beauté vigoureuse; des géraniums fleurissent l'appui de fenêtres, qu'une vigne entoure. ‘Au bruit que fait la barrière en s'ouvrant, une petite vieille parait sur le seuil de la maison et vient á ma rencontre. Elle répond en souriant: “C'est moi, Augustine Ménage” et me prie d'entrer....’ Een zachte weemoed en een innemende charme spreken uit dat gansche boekje. Het is zoo zuiver en zoo breed gevoeld. Het heeft de stille en goedhartige stemming, de heimweeige berusting, die past bij veel moois en veel droevigs, dat alles vergaan is. Nog één enkel wezen leeft er van allen, die eenmaal, van nabij of van verre, een rol in de tragedie speelden: het koorknaapje, dat de mooie Delphine Couturier hielp begraven. ‘Quant au vieillard qui fut enfant de choeur à l'enterrement de Delphine, zegt de schrijfster, il ne parait plus dans la boutique d'épicerie qu'il tenait sur la place. Bientôt disparaîtra ce dernier témoin du drame. La légende s'égarera peu à peu, et de la fragile chaîne des réalités qui inspirèrent un immortel chef - d'oeuvre il ne restera plus un seul anneau........’
* * *
Adieu. Nog eens een laatste wandeling door den wondertuin, een groet aan de bergen, een groet aan de zee, een handdruk aan mijn vrienden en een poot aan Golaud en l'Apache, en weer ben ik vertrokken. | |
[pagina 736]
| |
Passy, rue Raynouard, Gruchet-Saint Siméon, Saint-Wandrille, Neuilly, rue Perronet, Les Quatre Chemins, Grasse en nu eindelijk Nizza,.... dat zijn, goed gerekend, zes verschillende oorden in den vreemde, waar ik mijn vriend heb bezocht en vele en schoone dagen met hem doorgebracht. In welke plaats zal ik hem voor de zevende maal bezoeken?.... |
|