| |
| |
| |
De stand
door Albertine de Haas.
Aan mevr. Dr. B. de Haas - Lorentz.
De winkel lag in 't midden van de huizenrij, op het zonnige, groote marktplein van de kleine stad.
Rechtuit scheen de zon in den winkel en licht gekleurd waren dan de planken van den vloer, waarop Mientje touwtje springen mocht. Achterin den langen winkel was een donker hoekje, waar de groote rollen stoffen een muurtje vormden; daarbinnen speelde Mientje met haar poppen. Tante Koos, de winkeljuffrouw, kwam haar daar pepermuntjes brengen die in een groote flesch tusschen pakken stoffen in stonden. Kees, de winkelknecht, als hij te wachten stond, dwaalde naar haar toe en maakte een praatje en hielp soms de rokjes dichtmaken van de eene pop die te dik was en de vriendelijke heeren waar Pa altijd mee praatte, vroegen haar van alles daar in dat donkere hoekje.... of de poppen stout waren - poppen die niet eens konden leven - en hoeveel zij er wel had en of ze niet naar school nog ging.
- - Ze luisterden nooit naar antwoord, die altijd vriendelijke heeren.
Doch plotseling zeide Moe dan: ‘me man is niet vóór de bewaarschool.’ Dan zuchtte ze. Ze zuchtte altijd zonder dat Mientje begreep waarom. Als Pa er bijkwam zei die: ‘er is alleen een Christelijke bewaarschool hier; en daar wil ik ze niet op hebben. Dan ging Pa over de godsdienst praten en Mientje speelde door met de poppen - ‘stel je die onzin voor’ - hoorde Mientje hem zeggen: ‘kinderen van drie tot zes die al kleur moeten bekennen.’ De vriendelijke heeren, de reizigers, lachten altijd, op alles wat Pa zeide. En ze keek met meer eerbied nog naar Pa,
| |
| |
die alles wist en ook de baas was van de heele winkel, van tante Koos en Kees. En zij was zijn dochtertje, het kind dat van hem was. Ze voelde zich daarom heel voornaam en genoot bewust, dat zij achter de toonbank mocht heen en weer loopen en de menschen die in de winkel kwamen koopen niet. En soms kwamen er kinderen mee die mochten ook niet....
Doch het liefste zat zij, het dochtertje, maar te spelen met de poppen, in het geruchtlooze hoekje waar de groote rollen stoffen stonden. Daar zat ze al spelend met haar vingers, lapjes prutselend om de poppen heen, die ze aan het lijf met groote steken een jurkje naaide, te luisteren. Te luisteren naar wat Pa zeide, tegen de reizigers, tegen de boerenvrouwen, tegen de dames. Ze ving klanken op en verwerkte gedachten, ze begreep en ze begreep niet. Doch Pa was de allerverstandigste, dat groeide al vaster. Pa wist álles van de heele wereld af.
Pa leerde haar letters en Mientje leerde ze graag. Juffrouw Koos leerde haar nieuwe letters en Mientje verrastte Pa met nieuwe woordjes. Moe gaf niet om die verrassingen. Moe liep altijd krom gebukt en zuchtte. Moe begon altijd tegen de dames in den winkel te praten en dat ging toch nooit goed.
Toen Mientje zes jaar was, moest ze naar school.
Naar welke school?
Er was een school voor burgerkinderen en een school met veel hooger schoolgeld. Waar moest Mientje, Mientje uit de groote manufacturenwinkel van de markt naar toe?.... De vader zou het niet gewaagd hebben te verschijnen op de heerensocieteit, doch als een bravouredaad, waar hij zelf niets mee uitstaande had, zond hij 't dochtertje naar de kleine particuliere school, waar enkele kinderen van de buitens uit den omtrek en van de voornaamste ingezetenen gingen.
Het kind had het daar heel moeilijk. Niemand wilde met Mientje wandelen, geen van de meisjes keek naar haar om. Bovendien trok Moe haar altijd zulke leelijke jurken aan, als Moe zelf droeg, jurken die ook van voren zoo nauw waren, zoodat ze krom zat, net als Moe. Aan haar haar, waar Moe een breed, geruit lint in knoopte, werd getrokken. Moe zette haar ook zulke malle krulletjes, waarom al de meisjes lachen moesten.
Huilend kwam ze meermalen thuis, vol verhalen en klachten.
- ‘Ze hoort niet op die school’, klaagde Moe.
| |
| |
- ‘Ik heb de onderwijzeres ondervraagd’, zei Pa. ‘Ze is er de knàpste’.
- ‘Ze zijn jaloersch omdat ze de knapste is’, fluisterde tante Koos.
Het was de gewoonte van de school, dat de kinderen op nummer zaten. De knapste op de eerste bank, nummer twee daarnaast en zoo voort.
Mientje zat nummer éen en daarnaast het dochtertje van den burgemeester.
Dit feit schrijnde het schoolhoofd, een arme predikantsdochter, die heel haar verbloeide jeugd tegen het luxebestaan van de rijke, mooie burgemeestersvrouw had opgezien, zelfs zonder de gemeenzaamheid van te durven benijden.
Mientje werd dus, hoewel ze nummer éen was, verplaatst. Doch al heel gauw werd ze weer verplaatst.
Ten slotte, na nog eens een verhuizing, zat ze op een bank alleen, de bank vooraan, tegenover de onderwijzeres.
‘Het was zoo gemakkelijk’, - zei de onderwijzeres, ‘een halve bank voor zich te hebben, waar ze boeken en krijt en zoo meer kon neerleggen;.... het was, die bank alléén, voor Mientje een voorrecht....
Mientje kreeg een felle kleur en durfde niet opzien.
Mientje kreeg dikwijls een kleur op deze meisjesschool.
.... ‘dat kind-van-de markt - Dat winkelkind - Dat kind met die stijve jurken’ - En de onderwijzeressen hoorden 't nooit. De onderwijzeressen bezochten de jours van de Ma's en eens in 't jaar dien van de burgemeestersvrouw.
Er waren dikwijls partijtjes. Er was eens een bal waar de halve school gevraagd werd, doch Mientje werd nooit genoodigd.
Huilend kwam ze thuis, wrokkig, boos. En Moe troosten willend, legde uit dat ze niet van dien stand was, dat zij: Pa, Moe en Mientje, maar gewone menschen waren -
- - ‘Gewone menschen!
Waarom zijn wij gewoon?’
- ‘Wel kind, omdat we een winkel hebben -’
- ‘Maar als we geen winkel hadden, zouden we toch net eender zijn....’
- ‘Dat's onwijze praat’ zei Moe.
Het dochtertje van den commissaris van politie zat er zoowat
| |
| |
tusschen in; de helft van de keeren mocht die meedoen, maar zij, Mientje, nooit.
Toen ze een avond niet in kon slapen van verdriet, nam ze zich voor maar liever dood te gaan, dan weer naar die school....
- - Ze zou dus niet willen eten.
Met het ontbijt kon dit ongemerkt gaan; om twaalf uur was lastiger en bovendien waren er radijsjes waar zij zoo dol op was.
Gelukkig vertelde Pa net dat er in radijsjes geen voedsel zat en dus stemde zij zichzelf toe die wel te mogen nemen.
Ze had er al wel dertig gegeten en ging maar door met knabbelen; ze hield wel een vreeselijke honger maar dat was net goed en een dorst!.... Van al het zout zeker waarmee ze elk radijsje had aangestipt. Het volle, heerlijk koude glas melk stond voor haar....
Jammer dat melk zulk erg voedsel was....
Het was Donderdag en marktdag. De winkel stond vol boerinnen. Pa, Moe en Tante Koos hadden het allemaal druk en op een oogenblik was ze alleen in de kamer met haar glas melk. Moe had gezegd: ze hoefde voor een enkle keer haar boterham niet op te eten als zij geen trek had. Maar haar melk moest erin.
Een oogenblik stond Mientje in een hevigen twijfel - Het uitdrinken òf.... het leegstulpen ineens in de melkkan.... o, maar dan eerst toch eventjes proeven, met éen slok zou ze nog wel dood kunnen gaan. Toen kwam weer een andere twijfel.... een glas waar je zelf al uitgedronken hebt, mocht je niet terugdoen in de kan. Doch dan bedacht ze.... dommerd die ze was: ze kon het glas immers leegstulpen en een slok er in houden. Ze ging er nu voor staan, stramstevig om met dien eenen flinken zwaai het glas om te stulpen en er ook nog wat in te houden.... gauw.... gauw.... want daar kwam Moe. Geen tijd meer, iets te behouden, enkel tijd tot omzwaaien.... Aan 't middagmaal had Mientje echt geen trek om te eten. Ze was zoo duizelig in haar maag en al lag ze stil op haar kamertje boven op het bed, het bleef maar naar pijn doen in haar hoofd. En nu had ze nog wel zoo'n moeilijke thema, waarin ze toch geen fouten wilde.... Als altijd - O, wat was het leven vreeselijk en hoe lastig was het doodgaan. Morgen zou ze weer niet moeten eten en Moe zou haar niet naar school laten gaan....
O, en nu was het net geschiedenis van de Spanjaarden....
| |
| |
Mientje begon te snikken: ze zou doodgaan en niet weten hoe 't afliep met de Spanjaarden en haàr, haàr - Mientje had de juffrouw beloofd te mogen vertellen voor de klas van Willem de Zwijger en zijn hondje....
- Toen ze in den schemer voetje voor voetje, voorzichtig den donkren kronkeltrap naar beneden afklom, kwam Moe haar al tegemoet. Ze begon opnieuw te huilen want haar hoofd deed zoo'n zeer, ze moest nog al haar werk en ze zou nu niets meer vóór 't naarbedgaan in haar bibliotheekboek kunnen lezen.
Op moeders schoot, in 't schemerhoekje achter de ramen die op den winkel uitzagen, bekende ze 't van al haar verdriet om de meisjes op school. Alle klachten kwamen nu los van het winkelkind, en dat kind van de markt en ‘o, Moe, krijg ik een andere jurk,’ smeekte ze ‘en een effen haarlint.’
Tante Koos kwam binnen - - ‘van alle klachten greep die het haarlint - ‘geruit,’ zei ze ‘is het nieuwste, de laatste nouveauté, die wichten zijn jaloersch, 't is anders niet.’
Maar Pa die binnen gekomen was, zeide dit keer niets. Doch hij rukte aan het gaskroontje toen hij 't licht opstak en daaraan hoorde Mientje dat hij boos was.
‘Wat voor jurk moet ik dat kind nou geven,’ vroeg Moe hulpeloos aan tante Koos. En tante Koos ademde nog juist: ‘confectie’, toen Pa gebood - en vuurrood zag zijn gezicht, waarin de blauwe oogen woedend bolden -: zwijg; 'k wil er niets over hooren, 'k ga morgen naar de school en als 'k daar geen bescheid krijg naar mijn zin, dan zullen we nog wel eens zien.
Wraakzuchtig vouwde hij de krant open, streek die uit, hard kreukend en zijn vrouw dacht: hij wil zeker weer een ingezonden stuk schrijven; dat lijkt wel een ziekte van dien man -
Den volgenden ochtend ging niet Mientje maar Pa naar school.
‘'k Hou mijn hart vast’ zei Moe tegen tante Koos ‘die man is heel zijn leven zoo driftig.
Met bolle blauwe booze oogen kwam Pa terug. Hij had er met zijn vuist op 't tafeltje staan beuken, hoorde Mientje hem zeggen. Ze zag zijn hoogrood gezicht vol eerbied aan; het was verschrikkelijk wat er gebeurd was doch het was goed: het was rechtvaardig. Dit laatste woord had voor het intelligente kind zijn wijdstrekkende beteekenis van absoluutheid.
.... nu zou alles in de wereld wel veranderen.... Zij, Mientje,
| |
| |
was een precies eender kind als die anderen.... en vooral niet dommer, hoor; dit laatste had Pa tegen het hoofd van de school gezegd, terwijl hij op 't tafeltje sloeg.
‘Je gaat naar een andere school, kindje,’ troostte Moe, 's avonds, bij 't uitkleeden.
‘Nu toch?’ vroeg Mientje ‘en Pa heeft nu alles zoo goed gezegd, dat alle kinders eender waren’....
‘Ja, je Pa die kan makkelijk praten,’ zuchtte de moeder, en 't benepen ouwelijk gezicht kreeg als een vies trekje.... ‘maar standen zijn standen, dat is nu eenmaal zoo, 't hoort zoo; da's ingesteld en Pa hèt et er trouwens met zijn drift heelemaal verkorven.
Tante Koos kwam binnen, bij het eindigen van den zin; ze vouwde Mientjes kleeren op: ‘ze zouden nou toch de pik op je hebben’ - troostte die op haar beurt.
Den volgenden Maandagmorgen stapte Mientje naar de nieuwe school, een gemeenteschool met wel dertig meisjes in iedere klas. Het was er voller, gezelliger en ongedwongener. Er waren heel veel kinders uit winkels. Doch, ja, dat bleek hoe langer hoe meer, op deze school was ook weer de scheiding van deftigen en gewonen. Maar de deftigen waren hier in de minderheid - Mientje kwam aan huis bij de gewone menschen en speelde met de gewone kinderen. En ze was de knapste van allemaàl.
Alleen, op een zomer werd het weer moeilijk -
Er werden concerten gegeven in een buitensocieteit, waar ook Pa lid van was geworden ten gerieve van Moe, die altijd over, geen - conversatie, klaagde.
Voor Pa was het makkelijk op die concerten, Pa had altijd een vriendin in Moe. Maar zij! Met wie moest zij wandelen in den tuin als de muziekstukken ophielden en in die lange: Pauze?
Bijna alle menschen en àlle kinderen gingen wandelen zoodra de laatste tonen klonken, het leek wel of men er kwam in dien tuin om te wandelen en noodeloos telkens door de muziek tot stilzitten werd gedwongen. Prachtige donkere lanen, en een groot gazon waarin schitterende bloembedden lagen, deden Mientje vreemd verlangen om daar ook te wandelen in 't gewoel. En ze had nu eindelijk een jurk naar haar zin, niet meer zoo'n drukke, kleurige jurk die Moe uitvond en die tante Koos altijd ‘het nieuwste’, noemde doch een matrozenjurk, een donkre jurk waar niemand op lette.
| |
| |
Daar er geen meisjes waren van haar school, zat ze meestal maar bij Pa en Moe grootmenschig stil, wat heel vervelend was.
Er waren nog een paar gewone kinders maar die zaten twee klassen lager dan Mientje.
Ten slotte ging ze er toch naar toe, wandelde met die kleine kinderen rond, wat als een schande voelde.... kinderen nota bene uit de derde klas....
.... je kon er niets mee praten, ze hadden nog niet eens Fransch!
- Het dochtertje van den commissaris van politie zat ook weer veel alleen, ze scheen in al die jaren nog steeds niet ingelijfd.
Het dochtertje van den nieuw gekomen apotheker deed bij de deftigen mee.
Mientje, die zich had leeren schikken in winkels en niet-winkels, was over dit feit verontwaardigd - Want een apotheek was toch ook een winkel.
‘Ja kind,’ zei Pa, maar die man heeft gestudeerd.... ‘àls je maar gestudeerd hebt,’ zei Pa dreigend.
‘Dan wil ik studeeren.’ Fel, ineens gerezen - onbewust haar intelligentie voelend, zei Mientje het.
- ‘Nou, je zou wel kunnen’, zei Pa, - ‘van geen andermans geld zou jij 't hoeven doen’. Terwijl hij deze woorden uitsprak, stak hij zijn hand in zijn zak en rammelde er met de guldens.
‘Een meisje moet trouwen’, viel Moe berustend in.
Ja, dat was waar ook. Dat zou ook kunnen. Pa die had altijd Moe en Moe had Pa. Trouwen was ook prettig. Je was nooit verlegen om een vriendin en je hadt altijd geld. - Zoomaar.
Maar je moest tevreden wezen. Moe was nooit tevreden. Die klaagde over ‘geen conversatie’, alsof dat gebrek aan brood was.
Pa was opgewekt, doch die had ook behalve Moe, de reizigers: altijd opgeruimd en altijd lachend.
‘Je Pa is eènig’, zei tante Koos.
De vaagheid van dat woord deed denkend Mientje vragend opzien. En 't oude hoofdje parmantig schuddend, doceerde tante Koos.... ‘ja eenig.... eenig.... wat is nou eenig? 'n Gezellig mensch kortom!’
Op de Hoogere Burger School, waar Mientje naar toeging, waren jongens en meisjes.
Moe had er erg op tegen gehad.... ‘al die geleerdheid voor
| |
| |
een meisje, 't zat je maar in de weg als je trouwde.... zij was nog ouderwetsch, wat nog wel eens het beste was....’
‘Gekheid’, besliste Pa.
Tegen de winkeljuffrouw klaagde Moe: ‘'t Leeren gaat bij dat kind vanzelf, ze heeft nergens last van’.
‘Ze heeft een hoofd meegekregen’, zei Pa en hij richtte zich op en rekte zich uit.
En Mientje dacht: ‘Zeker 't hoofd van Pa’.
Op de Hoogere Burger School ging alles goed.
Het kwam er hier minder op aan of je vader een winkel had, als je de algebra maar goed begreep. En de wiskunde.
En die begreep Mientje.
Een wiskunde-kopje, zei de leeraar en streek haar over de donkre krullen.
Er werden natuurlijk jongens op haar verliefd. Van allerlei. Ook een bleeke blonde. ‘De uil’ noemden de jongens hem, omdat hij zoo slecht was in de klas en zich het air gaf van wèl te kunnen als hij slechts wilde. Hij was een jonkheer en woonde op een buiten. Een paar malen bracht hij een bouquetje voor haar mee; bij het derde bouquetje vroeg hij, alsof het een ruil gold, haar Duitsche themaschrift te leen, om eruit over te schrijven. Mientje kreeg een kleur van schaamte, omdat de groote jongen dit aan haàr vroeg.
En zij, kind van vroege teleurstellingen en wreed-flink geworden door ervaring, voegde den verbaasde toe: ‘Hier zijn je viooltjes terug en daar hei-je mijn schrift’.
Toen Mientje in de vierde zat, gebeurde er iets heel gewichtigs. Opa, die een grooten manufacturenwinkel had in Rotterdam, stierf en Pa zou zijn zaak overnemen. Moe vond het heerlijk, want nog altijd was de kleine stad zoo stijf in de conversatie.
Ze verhuisden. Mientje wilde, nu ze toch naar een andere school moest, naar 't gymnasium toe.
In een half jaar haalde ze 't Latijn en 't Grieksch in.
- ‘'t Is een kraan, dat kind van U’, zei de rector, zelf zorgelijk gezinsvader en keek met een ontevreden rimpel in 't voorhoofd en een als vragenden blik, naar den vader, manufacturier in de Hoogstraat.
Ze werd om dat feit van 't Grieksch- en Latijn-leeren in een half jaar, een kleine beroemdheid op de school.
| |
| |
Met deze beroemdheid kwam ook in de wereld van kleine menschen, de afgunst.
De meisjes in haar klasse kliekten samen.
- ‘Wat zou het toch voor een kind zijn, misschien wel familie van Kapman, de manufacturenwinkel uit de Hoogstraat.’
Ze slopen haar een keer na, de deftige meisjes, om twaalf uur.
Doch Mientje dronk koffie bij den leeraar die haar had klaargemaakt voor 't gymnasium.
- ‘Misschien was ze wel 't kind van boerenmenschen, buiten, omdat ze bij een leeraar koffiedronk.... ze had ook zoo'n echte boerenkleur.... o vreeselijk!’
- - ‘of misschien toch nog uit dien winkel....’
- - ‘wie vindt dat nou mooi, zoo'n kleur?’
- - ‘jij’....
‘O, nee!’
‘O, vreeselijk!’ riepen de spichtige zestien- en zeventienjarigen, die alle muzieklessen hadden en Dalcroze danslessen en artistieke Ma's....
Mientje, ervaren en bewust, hief zichzelf op in haar trots. Met koele wijze schatting kende ze haar waarde. Ze verzweeg het haar ouders, dat de meisjes zoo onaardig waren, deels omdat ze dezen dit verdriet wilde sparen doch ook omdat het zoo weinig gewichtig was.... Ze zeide het zichzelve: ze stond erboven.
De jongens op 't gymnasium waren anders: ze vonden haar knap; ontzettend, en zoo vanzelf was ze 't, zonder moeite. En daarbij nooit geheimzinnig met haar werk, altijd bereid tot hulp en niets pedant. Een meisje waar je gewoon mee kon praten en die van alles afwist, ook van machines.... Niks geen meisje: hun hoogsten lof.
Ze waren jaloersch op elkaar om met haar te loopen in 't vrije kwartier.
Mientje voelde zich op deze school pas geheel rustig worden van binnen. Met minachting dacht ze aan 't stadje terug, aan al het verdriet, daar geleden, aan de bank samen met de burgemeestersdochter, waar zij toen uit moest, aan het afdingen op die school van haar knapheid, aan de concerten in den buitentuin.
Tot op een ochtend.... ze liep in 't vrije kwartier, aan weerskanten met een jongen te praten, daar weer het meisjestroepje aan 't samenzweren ging.
| |
| |
Ze hoorde wel, dat het weer de oude kwestie was, waarom ze haar in den beginne hadden nageslopen.
Ze voelde zich sterk in 't geloof aan zichzelf.
En rustig liep ze door, met de jongens; pratende over vliegmachines, over de nieuwe systemen van monoplanen en biplanen. Uit haar tasch haalde ze de teekeningen voor den dag, welke Pa, die altijd plezier had om 's avonds - Moe zei: ‘te zitten kwakzalveren’ - wat te zitten lezen of studeeren, voor haar gemaakt had.
Ze legde de groot ontvouwen teekeningen in 't tuinpad neer en de jongens in een wijde groep stonden er rond. Ze wonden zich er allemaal voor op, voor die mooie, duidelijke teekeningen.
Doch temidden van haar wakkere aandacht zag toch Mientje in een zijdelingsch kijken het meisjestroepje stoeiend naderen. En duidelijk hoorde ze nu tusschen de uitroepen van de jongens.... schroef.... hoogtestuur: ‘ridder van de el.... alstublieft, twee centen terug’.
Mientje voelde zich vreemd driftig worden; ze had lust het ze nu maar ineens toe te werpen, als een lang begeerd brok - ja zeker, mijn vader heeft die winkel in de Hoogstraat.
Doch, haar drift mistrouwend, zweeg ze nog. Toen riep er een plotseling: ‘of hij loopt achter de ploeg, daar heeft ze die kleur van’.
Dit laatste hoorden nu ook duidelijk, de jongens; verwonderd keken ze op: ‘wat willen ze van je?’ vroeg er een.
‘Wat ze willen? Ze stellen er belang in wat mijn vader uitvoert -’ Spottend-koel kon ze het zeggen. ‘Wat min’ zei er een en een ander haar helpend, riep luidop: ‘generaal’ -
De jongenshoofden keerden weer gretig naar de uitgespreide teekeningen terug en Mientje ziende naar het gedunde meisjesdrommetje, dat, onthutst laf te lachen stond, vond beter nog dan openhartigheid: cynisme en riep nu zelf,:
.... ‘Aschman is 't ie.
Vuilnisman!’
|
|