| |
| |
| |
De Spartaansche Helena
(Fragmenten)
door Karel van de Woestijne.
1.
.... Want op den eersten nacht, dat ze in haar bed,
van allen slaap verlaten, 't hoofd te klaar
en vol gewisheid haar gesloten mond,
té vol gewisheid, dat ze slapen zou,
- den eersten nacht al, dat ze, in heldre waak,
lag naast den man die haar bij worstlen won:
naast Menelaos die, van 't eten moe
en al te rijk-geslorpte wijnen zat,
aan hare zijde blonk van zweet en van
het blazen der gezwollen snorkens-wang,
- van bij den eersten nacht had zij verstaan
dat zij in hare schoonheid bateloos
gebloeid had als een volle en vaste roos.
- o Deze dijen die, van 't nachten klam,
geen manne-dij in zijne nepe nam;
geen warreme arm eens mans, die klemmend bond
een gordel drift heur veer'ge lenden rond;
geen bete aan heure borst, van 't nachten koud;
en haar gelaat, dat strak zij voelde, en oud....
- En waar zij huiverde, en niet denken dorst;
waar zij besluiten weerde, en weerde vrees;
maar telkens alle hope blind wist, die
hare ooge ontsluiten woude op liefde of vreugd;
| |
| |
waar zij niet langer mocht gelóoven dan
in 't óngeloof, dat nijver in heur brein
keerde het liefste wat zij had verwacht,
veegde de kaemren ledig van haar brein
en liet haar brein van blijde beelden leêg,
goed veilig thans gesloten voor wat mocht,
aan onrust of verwachten, kloppen aan
de deure, - maar ook ijdel thans aan lucht,
aan licht, aan lente-luwte en lauwe loomt:
zacht-schoon verlangen en bevrediging
van hen, die zijn gelukkig.... o Zij wist,
van bij deze' eersten nacht, dien liefdeloos
zij sleet aan deze logge manne-zij,
dat hare jeugd, gespannen naar zijn drift,
en reeds ontspannen, en van minne leêg,
vergeefs gebloeid had in de duisternis,
vergeefs in 't flitsen van den donkren, van
den klaren brand harer begeerte....
| |
| |
| |
2.
Zóo was de nacht haar, als een ijle ruimt
waar ze in verloren was: een klein, zwak dier
dat kou heeft en niet roeren durft, daar 't zit
zoo heel alleen in de onverschilligheid
der wijdte. Kilt-bekropen lag zij daar,
en roerde niet, van leden hard en strak,
heur schoudren pijnlijk en heur knieën....
toen de eerste, grauwe klaarte rees ter kim;
toen bleek werd aan den wand 't geteekend raam
van 't venster, en, van glanzen gluipend-glad
begleden, aan hare oogen gingen staan
banken en taeflen en het ledikant,
ontwaakt in 't duister maar van 't nachten nog
onroerend en van licht onaangedaan;
- toen ze aan heur voorhoofd zilvren voelde een schijn,
heur blikken wisser werden van hun doel,
en in heur mond de dorst kwam, die de dag
wekt in den mond van wie den ganschen nacht
hebben gewaakt: toen kwam een loomte in haar.
Moeheid ging zoelen aan de dubble plaat
des ruggen; warmte voer de weekre leên
en 't spannen van den hals door; diep uit haar
rees t' haren monde, en miek heur adem warm,
een zucht die draalde aan heur verweekte lip.
Zij sloot de heete schalen van heur oog.
Traag ging vermilden heur bewust-zijn; traag
ging zij verwijlen in een ijler spel
van heur gedachten. - Tot zij nauwlijks nog
zag keeren beelden in heur warrem brein.
Tot zij niet eens nog beelden keeren zag.
Tot zij lag ingeslapen, daar zij lag....
| |
| |
| |
3
En zie, toen zag ze - en onbevreemde vreugd
wierd haar een vroom-gekoesterd eigendom, -
toen zag ze, in 't gulden licht dat de ure dekt,
des zomers, van de rust na dage-taak:
de lange en gulden ure dat de zon
verwijlt en draalt alvoor ze zinken zal;
- toen zag ze, bleek aan 't gulden uur, een man
teeder naast haar staan en met zoeten schroom,
geneigd van hoofd en aarzlend van gebaar,
staren haar áan. Zij zag haar zelve niet;
haar-zelve was zij duister; maar zij zag
hoe híj stond, wit geheel van blauwend wit,
van rozig wit aan naakte leden en
't gelaat dat zacht begleên van klaarte was;
en zwart alleen van warm en bronzend zwart
de macht der lokken. Hij was jong en schoon.
Hoe schóon hij was! De chiton, die zijn leên
en de' eêlen hals liet naakt en vrij, spande aan
de borst, en toonde in 't linnen bréed de borst
gelijk twee vlakke schilden. Bond een riem
in duizend schaduw-schuil'ge plooien 't rank
wentlen der lenden: als een riet zoo rank
en buigzaam als een riet verscheen de leest.
En de armen: glanzend van een glooi'gen glans,
effen als spoelen 'lijk de spoelen zijn
van de oudste weefsters en die 't ijvrigst zijn,
eindden ze in polsen, bleek en groen-dooraêrd,
waaraan de handen, smal maar sterk gepeesd.
En zijne beenen: waar ten schelp'gen knie
uitliep de dubble spiere, die de kuit
in eene dubble welving scheidt, vergaêrd
tot éene klaart in 't licht, ten voete toe,
en daar ze ontvangt in weeke kuil de wâ;
| |
| |
- zijn beenen, waar, den schelp'gen knie ontgroeid,
breed rezen aan haar pezen elke dij
die sombrend groeide binnen 't blanke hemd,
den diepen buik en 't warme leven van
zijn mannen-schoonheid tegen; - zie, hij stond
op zijne beenen met een rust'ge macht,
gebogen slechts, in teedere aarzeling,
zijn rechter-knie, alsof hij naedren wou....
Maar hij en zou niet naderen; alleen
zag hij haar aan, met zijn beglansd gelaat,
- zag hij haar aan, en miek heur wezen warm,
aldaar z' heur-zelve niet en zag, en was
heur-zelve duister, bloode en vroom....
| |
| |
| |
4.
En zijn beglansd gelaat: 't bezag heur, en
het was zóo schoon, dat zij bezwijmde haast,
bezwijmde haast in heur vergulden droom.
Zij moest heur oogen sluiten; maar ze ontsloot
heur oogen onder eene vreeze, maar
onder een vrome vreugde en 't dreigend heil
van een begeerte. Want dit schoon gelaat:
gelijk een vrucht, gelijk een blonde pruim,
- een bleeke en duistre klaarte, en warrem, in
het koel en zwart gebladert, - hong het daar
boven 't verkropen, boven 't ongezien
eígen gelaat; hong lokkend het, en stil:
onroerend, maar zóo vruchte-zwaar, als zou
het vallen in de diepten van heur zijn....
En zij, ze zag het, in haar donkren zin
die klaar wierd van die vrucht; o zie, zij zag
dit aangezicht dat scheen onaangedaan
en dat niet roerde; maar zij voelde hoe
het was zoo schoon alleen om háar, en hoe
dees vreemdling roerloos bleef in zijn gelaat
omdat hij wachtte dat zij hem verlangde....
| |
| |
| |
5.
Zij moest heur oogen sluiten, maar ze ontsloot
wimprend heur oogen, en een tranen-rag
glinsterde wimp'r aan wimper, maar zij zag
als in een krans van kleine zonnen: hém.
Hij had een nek als van een kalf, wanneer
dit niet meer springt ter weide, maar zijn nek
houdt stijf ter aard geneigd, zwellend ten schoft
en niet meer lenig; want het heeft bereikt
de tijd der onrust in zijn ingewand.
- En op een nek, die hard en breed-uit stond,
rees dan de smalte van zijn wangen aan
het vierkant kinne-bak, als muren van
een rechten toren naar zijn voorhoofd toe,
dat was een zonne-plate voor de zon.
- Maar zie, zijne oogen waren zonnen-zelf:
zonnen als Hades kennen moet, die zwart
en glinstrend zijn, de zonnen der verborgenheên,
klaarder dan elke gulle menschen-zon,
maar zwárt. En met die zonnen zag hij haar,
en met zijn donkren mond, die, lam gelijk
een aangebeten perzik, aan den kant
die paars haar heeft gebrand de zomer, hing,
maar scheen te zuigen, droef, een bloesem-lucht,
en zoog háar leven aan....
| |
| |
| |
6.
Zoo stond hij. En zijn teedre rechter-knie
stond ingebogen, of hij naedren wou.
Er was een schoon gebaar in zijne hand,
de rechtre, die hij hield, of hij een bloem
zou houden; maar hij hield geen bloem. Zijn borst
neeg schaadwend óver. En zijn aangezicht
woog duister-blond over heur schamelheid
gelijk een pruime.... - Toen werd kil ze, en beet
heur lippe, en vreesde dat hij naedren zou.
Maar toen, in traag gestuw, hij naedren ging,
van knie en hand en pruime-blond gelaat:
toen wies, toen rankte aan hare vreeze een plant,
een slinger-roze, en die haar wondde, en die
haar miek gelukkig zoo de wonden doen
der doornen die u kronen met een dauw
van peerlen bloed, wanneer gij schoon wilt zijn
en drukt aan uwe slaap een doornen-kroon
| |
| |
| |
7.
En toen hij nader was gehéel - een zwoelte neeg
heur wit-geworden aanzicht tegen, en
de dag ging duistren haar, - toen zag ze wak
en malsch zijn lippen, en zijn tanden scherp.
Hij opende zijn mond en toonde hol,
duister en warrem geurend, vreemd en schoon,
begeerens-schoon en -bevend de open mond....
Maar hij zou spreken; en toen bromde een stem
diep in heure ooren, zwaar gelijk gezom
van hommlen, maar in 't harte heur gelijk
een aangestreken snaar die zindrend maakt.
Hij sprak; en daar wies een verwondering
in haar. Begrijpen kon zij niet, aldaar hij sprak;
maar zij dorst kijken in zijne oogen, waar
deze ín haar staarden, en daar zag ze, traag
en maatlijk keeren en vol schoon bedrijf
de beelden, schalm aan schallem, zijns verhaals.
| |
| |
| |
8.
- Zij zag de keer'ge beelden zijns verhaals.
- Zij zag een vrouw, een schoone en zware vrouw,
en die was zwanger; maar heur aangezicht
was wit van schrik, en schriklijk. En een man
stond aan haar, kommer-vol, die sprak haar toe
met woorden-troost en sussend hand-gebaar.
Maar zij, de vrouw, zij schudde 't zwarte haar,
nijdig en weigrig, en van snik-gehuil
bewoog heur borst en boezem, en zij riep:
‘Ik heb te góed gezien: heel Troja brandt!
Heel onze stad, Priamos, staat in brand!
o, Waarom zou uw liefde wekken in
mijn liefde een telg, die ons vernieling brengt?
Hij woelt hier in mijn buik; zijn schouder beukt
de pijnelijke wanden van mijn buik,
en schrikkelijker wordt bij zijn geweld
mijn droom: eens voert hij brandt heel Troja door!....
Hij, jongst-geboorne van de schoone rei
der kindren die 'k u baarde, Priamos,
- o, zij zijn schoon, ons kinderen, niet-waar? -
hij wordt verdelging van ons heelen stam;
hij voert bij eene vrouwe ramp aan ramp
over ons grijzend hoofd, mijn Priamos;
over het hoofd van broêr en zuster, 'lijk
hij ramp op rampe voert over uw burcht,
den sterk-gebouwden, over muur en tin,
over de torens die ter deuren staan,
over de huizen die beneên den burcht
schuilen waar zijn de menschen van uw stad,
mijn Priamos; over den gordel van
uw sterke stad, uw schoone stad, mijn vriend!....
Hij brengt vernieling over heel de stad;
| |
| |
de torens: zie, ze staan als toortsen daar;
de poorten zijn als vuur'ge muilen; zie:
de vlammen loopen als een nijd'ge dans
om onze stad, o Priamos!.... Zie, zie:
heel de Skamander golft van klotsend vuur;
zie de oever-boomen laaien; zie de zee,
Priamos, zie de zee: zij slaat de vlam
ons tegen als, verwoed, een storrem-ram
van vuur, van vuur, van aldoor-harder vuur;
o Priamos, - mijn kind, mijn schriklijk kind,
mijn arrem-schriklijk kind!’....
| |
| |
| |
9.
Toen, waar zij huilde als een verwoede hond,
(zóo zag Helena 't kwadelijk verhaal,)
- toen baarde ze in geweld, gewrongen aan
naast haar, en ze in bezwijming huilde nóg,
maar kreunend thans, en trage gleed een vloed
uit haar gesloten oog aan 't veeg gelaat
dat beefde aan beiden neus-hoek, - toen heeft hij,
die zij Priamos noemde, teêr het kind
genomen, en een linnen doek wond hij
om 't weeke lijfje van het slapend kind.
En eene maarte hiet hij komen toen,
eene oude; en van een stille en zoete stem
heeft hij bevolen dat zij 't voeren zou,
het wicht, binnen het woud, aan het gebergt
waar huizen herders. En zoo deed de vrouw:
een heele dag voerde zij 't kindje door
de witte vlakte, en toen ze in 't woud kwam, en
een rustige avond hing al in het woud,
toen heeft ze 't wichtje als eene bleeke bloem
geleid ten drempel van een herders-hut.
| |
| |
| |
10.
Nu zag zij, dat het kindje wies. Zij zag,
Helena, in haar droom dit wassend kind.
En 't wies gelijk de vrucht eens booms, gelijk
het nootje van den beuk: driehoekig staat
het bruin en glimmend op het mos-tapijt;
men wil, van hankren lust de tanden scherp,
het blijde rapen, maar vergéefs alreê:
alreede staat het in den bodem vast
aan eene kleine spille, diep gepriemd
in de aarde; en waar uw vingren grijpen, zult
ge alleen ter hand de leêge schale, broos
en licht, zien van 't driehoekig hoedje dat
de vrucht bedekte. En deze thans: ze staat,
een neersch-geel kogeltje op het fulpen mos,
en zwellend zienlings. Dra ontplooit ze, teêr,
gelijk twee schelpjes een tweevoudig blad,
hart-vormig; en daar rijst een steeltjen uit;
het groeit; geen dag en gaat voorbij, of zie:
gij ziet het groeien, bruinend, taaier, en
bekroond van vlinder-zachte blaadjes. Zóo
wast het den zomer door, ten bosch-kante; en
wanneer de winter komt, dan staat het forsch,
en het trotseert den winter; en wanneer
het vóor-jaar wordt, dan wordt het, aan het dor-
en zwart-groen van de dennen, als een rag
van bleeke gulden stippels, blaadje aan blad,
het eerste van het vóor-jaar bloeiend....
| |
| |
| |
11.
Zoo wies dit knaapje, en wies naast geitje en lam,
stoeiend in delling, klautrend aan den barm,
ruig als een beestje en teeder als 't gebloemt
dat, hyakint, viooltje of orchis, bloeit
aan barm en delling. 't Groeide; en zij, die lag,
die sliep en droomde, zag zijn groei; zij zag,
Helena, hoe het schoon werd als een riet,
schoon als een berkje, schoon als boompjes zijn:
de eik en zijn rood geblaêrt; de ahorn die fel-
groen is aan groote blaêren, daar zij staan
in 't schaar-hout; maar zij schieten boven uit
al 't dicht struweel; schieten omhoog, gerecht
ten hemel in; en bliklings kleiner wordt
hun blad, omdat het hooger staan gaat, naar
een vrije baan, ter lucht, waar rijst hun kruin.
- Het wies, blank in het woud, en 't werd aldra
de jaren naedrend dat een angst bejaagt
de borst der knapen, 'wijl een pijne priemt
door hunne kuiten. 't Werd een jongeling;
zijn nek verbreedde, en zijne polsen. Hard
werd hem de blik, waar hij een meisken zag
dat hem bezag. Zijn vuisten werden heet
als hij ten avond door de heesters liep,
en dacht dat hij niet was als vroeger, en
een wee holde zijn buik. Zijn hoofd werd schoon;
zijn hoofd werd ernstig en zijn mond werd strak,
en 't blozen zijner wangen werd een gloed
alleen op 't juk-been nog der hooge wang,
vlak onder 't blauwen om zijn oogen van
een kring die zwart ze miek en vragend van
een vrees en een verlangen.... En zie: híj
die eindloos spelen kon met geitje en lam,
| |
| |
stoeiënd in delling, klautrend aan den barm:
thans volgde hij de herders, en hij zweeg
en werd gelijk een mane bleek, wanneer
zij spraken woorden die hij niet verstond,
met geile lippe en speeksel aan hun mond;
maar, waar de kudden keerden naar den nacht,
volgd' hij geniepig 't jonge stieren-stel
en joeg ze naar de veerzen, met een por
van zijne strakke vuist in 't verig schoft,
of 't kittlen van een braam aan neus of buik.
| |
| |
| |
12.
En daar zij lag, Helena, en zij sliep,
daar zag zij thans ten droome, - en pijnlijk werd
en bitter dat zij droomde, - een schoon visioen
van eene bosch-nimph, en die lokkend was
om hem, den schoonen jongling. Waar hij ging,
wáar hij verwijlde in 't woud of warend was
door dal of keete, of daar het dichtste staan
de boomen, wies ineens aan zijn gestalt,
ging wenden óm hem als de vitse doet,
wijn-kleurig om het wiegend koren-aar,
- ging wentlen haar wijn-kleurig kleed om hem,
en sprak zij zoete, deze nymphe, een naam
die ‘Paris’ klonk.... En hij, die aarzelde eerst,
dorst haar niet weren, en hij wachtte dat
zij naedre. Maar, wanneer zij nader was,
toen schoot in-eens zijn knie uit, en 't gerén
van zijne beenen ritselde door 't woud.
- Kwam echter hij te ruste, en zijn gejaag
klopte als een moker in zijn holle borst,
klopte in zijne oore, 'dat hij langer niet
vernemen mocht wat suizelde in 't gewas:
dan zag hij óm, of niemand hem en zag,
en onder beide vuiste praamde hij
zijn harte dat het zwijge, en hij vermoog'
te hooren of ze hem gevolgd was. - En
bleef zij dan vér en ònverneembaar, dan
ontrees een zucht zijn mond....
| |
| |
| |
13.
En zie, (zij zag 't in haren wondren droom,)
zie: daar hij op een avond vliedend was
aldús, en wachtend, en zijn lippe ontrees
‘Oinone’ als waar 't het zoetste woord geweest,
- staan plots aan hem, óm hem, en schittrend-naakt,
gestalten drie van vrouwen breed en grootsch.
Schamel zoo schijnt hij, en van verwe grauw,
waar háre blankheid aan zijn leden rijst
op hooge leden, vast en vol van vleesch.
En hij zal schrikken, en hij vreest, dat dit
zal zijn een straffe om zijn geliefd geheim,
als zij, de slankste van de drie, en die
blond is als stuif-zand in de zonne, spreekt
met zoeten monkel, en haar mond beweegt:
‘Zij vredig, Paris, waar we u brengen heil.
Begrijpt gij niet, en is uw zin verward,
dat geen godesse u zou bezoeken, dan
om milde gave? Want godesse ben 'k,
bij name Athena, en mijn duur geschenk
zal wezen krijgs-roem en den roem der luit,
zoo 'k van uw lip verneme wat gelieft
mijn hart: de heele wijding van uw hart.’
- Maar hij en heeft bezinnens-tijd, of reeds
gaat helmen door de hallen van het woud
het woord van deze die de zwaarste stond
op hare heupen, en van tusschen 't haar
dat purpren woog om 't bloeden van heur mond,
die zei: ‘Gij zult een koning wezen, waar 'k,
ik Hera, wil dat gij zult heerschen. Maar
geef dan gehoor, o knaap, aan dees mijn eisch:
geene andere ooit te dienen in uw hart
of met uw offerende handen, dan
zij die u schenken wil én weelde en éer
eens konings.’ - Maar hij heeft bezinnens-tijd
| |
| |
noch tijd éen woord te spreken van zijn mond:
of daar is aangetreên de zoetste, die
de schoonste is van een gulden aangezicht
in 't cierlijk buigen van de vlechten; en
een borst heeft ze, en die glanzend is gelijk
groote applen in een donkren boom-gaard, en
die lokken: zóo en véel méer lokkend was
heur borst. En deze spreekt niet gauw, maar staat
aan hem, en glimlacht en laat deinen heure heup,
en hij ziet glooien als een beukelaar
haar buik; en vóor zij heeft gesproken, zijn
de andere twee geweken, en hij staat,
hij, Paris, bevend voor haar kalm gelaat,
en - geen van bei zal spreken....
| |
| |
| |
14.
- Maar wélke schreeuw gaat daevren door haar droom,
gaat dreunend daevren door Helena's droom?....
Zwart is haar droom plots, en hij geurt nog slechts
van nachtlijk-natten woud-geur. Maar zij hoort
door 't ongeziene nacht-woud als de vlucht
van een zwaar hert, door jagers opgejaagd;
het breed gewei is haperend aan tak
en brank; van braam en bremst omstrikt,
hapert de hoef die 't kreupel-hout door-kraakt:
zoo vlucht een hert, door jagers opgejaagd,
en gaat het woud ontstellen door zijn vlucht;
- en aldus hoort zij hoe het woud ontstelt,
Helena, in haar schrikkelijken droom,
en hoe daarop, een lichaam ploft, ineens
in 't dorre kraken van het heester-kruid;
en dan: die kreet, die daverende kreet,
en - kreunen: ‘Paris, o mijn Paris, o!’
en dan de huivring van een langen zoen,
en smeeken dan: ‘Oinone....’
| |
| |
| |
15
Doch zie: daar is weêr klaarte in haren droom,
- Maar 't is geen blijde klaarte haar....
staat in een neersche lucht de nieuwe zon.
Heel 't woud is blauw van ochtend-dampen; dauw
pletst uit de kruinen en door-fonkelt 't rag
der vochte smooren met het wisslend spel,
in duizendvoud'ge tintling, van 't gewieg
der lage grassen. En van uit de diept,
van uit het diepe bed van 't ochtend-woud:
bezie het nieuw-gewijde huwlijks-paar,
zie, in de omhelzing van de jonge leên,
het rijzen van den schoonen Paris en
van zij die heet Oinone.... Beiden zijn
elkander steun waar naakt ze beiden staan;
een zoen welt aan hun lippe; beide gaan
den bosch-zoom toe, de nieuwe zonne tegen;
en waar, ze omstrengeld, gaan de gulden wegen,
die tóe haar treden, haar, Helena, zie:
ze heeft herkend, ze weet, dat deze, die,
| |
| |
| |
16.
.... Zij wil haar oogen sluiten in haar droom,
maar zij en kan niet. In een tranen-rag
dat glinstert wimp'r aan wimper, ziet ze hem
die naedrend is, dees Paris, en - die is
híj die hier hangt over heur aangezicht....
Hij heeft een nek als van een kalf, wanneer
het niet meer springt ter weide, maar zijn nek
houdt stijf ter aard geneigd, zwellend ten schoft
en niet meer lenig; want het heeft bereikt
de tijd der onrust in zijn ingewand.
En op een nek, die hard en breed-uit staat,
rijst daar de smalte van zijn wangen aan
het vierkant kinne-bak, als muren van
een rechten toren naar zijn voorhoofd toe,
dat is een zonne-plate voor de zon.
Zijn oogen echter: zijn ze niet gelijk
zonnen als Hades kennen moet, die zwart
en brandend zijn, de zonnen der verborgenheên,
feller dan elke gulle menschen-zon,
maar zwárt?.... En met die zonnen ziet hij haar,
hier óver haar, en uit haar bangen droom,
en met zijn donkren mond die, lam gelijk
een aangebeten vrucht, hangt wak en heet,
en schijnt te zuigen, norsch, een vlammen-lucht,
en zuigt háar leven aan....
| |
| |
| |
17.
En - waar ze ontwaakt, Helena, en haar oog
baadt in geween, en in haar binnenst woelt,
onzeglijk, mistroost en een diepe klacht
om 't onbekende dat daar dreigt en wacht:
daar ziet ze, wakker, aan haar huivre zij
vorst Menelaos, die haar teêr belonkt,
neigt over haar zijn borsteligen kin,
en monkelt, en: ‘Wat zijn uw oogen schoon,
mijn lief, en schittrend! o, Hoe mint ge mij,
dat bij het eerst ontwaken reeds, en vóor
gij nog uw bed-genoot hebt aangestaard,
uw oog wordt liefde-schittrend, zijnent-waart!’....
|
|