Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |
Albert Verwey
| |
[pagina 678]
| |
beteekent, als bij ‘Aarde’, een ommekeer in zijn innerlijk wezen, maar het alleen is een volgende phase in de ontwikkeling der hem-bewustgeworden Idee.... De dichter zelf acht het in het ‘Voorbericht’ dezer ‘Verzamelde Gedichten’ noodig nogmaals op deze ontwikkeling de bizondere aandacht zijner lezers te vestigen. En ach, het zou zoo gemakkelijk en vooral ‘du bon ton’ zijn, wanneer ook ìk hier nu nog eens weer deze geheele ‘groei en bloei’ nauwkeuriglijk beschouwde en devoot bepeinsde en breedvoerig besprak met wat nieuwe woorden en versche citaten en ja, een tikje eigen inzicht misschien òòk.... Maar er is iets, dat me nader aan het hart ligt dan de ontwikkelingsgang van een dichter: het is de poëzie-zelve, de direct-ontroerende; de teedere, de intieme, de beangstigende en huiveringwekkende, de milde, de zachte, de bekoorlijke, de trieste, de donkere, de benauwende, maar àltijd toch de - - onmiddellijk en onontkoombaar ontroerende. Waar zìj bestaat, bestaat er anders nièts. Ze komt over U, heerlijk en zeker, uit wat rustige regels van eenvoudige woorden, maar ze grijpt U aan en ze overweldigt U, dat ge inéén-siddert van zaligheid en ontzag. Ze beheerscht U alsof ge een willooze waart; ze doet U weenen en juichen en stormend òp-zieden, ze doet u mijmeren en bidden en glimlachend peinzen, maar ook toornen en vloeken naar haàr goddelijken wil; - of wel ze laat U, als een verwonderden dwaas, innig en lang den ouden goed-gekenden winterschen eik voor uwe woning bestaren, dat wie voorbijgaat denkt: wat is er met hèm dat hij zoo kijkt naar een boom en ze heeft bloesem noch blad. Wie zóó hare kracht kent, kent waarlijk niets dan dàt en met wantrouwen luistert hij naar den man, die wel spreekt van verzen en dichters, maar wiens stem nièt trilt van ontroering om de schoonheid-zelf. Het is de schoolsche, geleerde middelmatigheid, die, daar ze het wezen der kunst zelve niet vermag te naderen, tot zoeten troost over het gemis dezer betere dingen, zich werpt op al het bijkomstige, toevallige en ondergeschikte der poëzie, met aandoenlijken ijver stellig en, ach.... ‘wetenschappelijke akribeia’, nietwaar?, opdat door veel vertoon van onnoodig materiaal haar werk der onnoozele massa belangwekkend en gewichtig schijnen moge. Zij is het, die Homerus leest om het juiste aantal der ‘hapax eirèmena’ te bepalen, die Vergilius onderzoekt op den ‘versus | |
[pagina 679]
| |
spondiacus’, die al in ‘Het Pascha’ Vondels toekomstig Katholiekworden zit na te speuren. Ze heeft bij elken dichter het buitenkansje, dat de man waarlijk geleefd heeft en ze tracht u dat met vele jaartallen en feiten zéér duidelijk te bewijzen óók. Uit elk zijner verhoudingen tot familie of maatschappij, tot koning of kerk schept zij een kostelijk festijn voor hare oppervlakkigheid en nog vindt ze den tijd U terloops met potsierlijken ernst attent te maken op sterk of zwak gebruik van verba of wisselend geslacht der naamwoorden. Brederode gaf haar de vette kluif zijner uitgebreide familie, Bilderdijk van zijn ‘nationaal bewustzijn’, Van Eeden van zijn ‘mystisch voelen’. Albert Verwey tenslotte plaatste haar voor de geurig-dampende schotel zijner ‘Ontwikkeling en Idee’ en - grootste triomf - tastte ook zelf gretig mede toe. Hierop berust mijns inziens voor een niet onbelangrijk deel het succes van den lateren ‘idee-bewusten’ Verwey en dit ook verschafte hem zijne weinige, maar altijd-getrouwe vereerders en verdedigers, die immers meer bekend staan als goed-geschoolde philosophische, theologische, letter- en taalkundige intellectueelen, dan wel als spontane en zuivere aanvoelers van literaire kunst. - Wie niet bij machte is de poëzie-zelf te herkennen en te waardeeren, hij noemt wel plechtig heur zoeten naam, tien, twintig keeren, maar keuvelt kalm toch voort over een bijzaak, heur knecht of vazal. Zoo werd Tollens de ‘hartelijke vaderlander’ en De Génestet de ‘gevoelige trooster der vromen’; zoo stond Dr. Kuyper op het eeuwfeest van Bilderdijk diens ‘nationale beteekenis’ te verkondigen en prees de heer Wijnkoop op het voor-laatste jaar-congres der S.D.P., van zuiver-Marxistisch standpunt, Herman Gorter's jongste gedicht ‘Pan’. Zoo ook gaat er rond Albert Verwey en zijne verzen een druk gepraat over ‘de Idee’, ‘de Verbeelding’, ‘de diepere Orde der Dingen’, ‘de Levenswil’, ‘het alomvattend Begrip’, - en het is waarlijk geen wonder dat in dezen tijd, nu voor velen de oude levens-stutselen weken en de nieuwe nog niet sterk genoeg zijn, menig ietwat-philosophisch, ietwat-godsdienstig, ietwat-geleerd en ietwat-kunstzinnig man in hèm weer den ouden dichter-wijsgeer meent te zien. Stellig acht ook ik hetgeen Verwey bedoelt met zijn ‘Idee’, met zijn ‘diepere Orde der Dingen’ gansch geen dwaasheid, evenmin als ik vaderlandsliefde, godsvrucht of socialisme dwaasheid acht, - maar: wie spreekt van deze dingen, spreekt niet van poëzie. Want een | |
[pagina 680]
| |
dichter is alleen maar diè man, die één of meer van deze en andere bewegingen der ziel zóó tot uiting vermag te brengen, dat hetgeen hij zegt, kùnst is. Wij allen, dichters en niet-dichters, worstelen met ‘de Idee’ en wij bespeuren bij het overzien onzer levensjaren hare ontwikkeling; wij trachten de gestalten van onzen geest te ordenen, ons innerlijk Ik te verzoenen met de wereld buiten-ons en beìde, wereld en Ik, terug te voeren tot en op te lossen in ‘het eeuwige Nu’, ‘Het Begrip’, ‘Het Leven’ - - Gòd. Wij allen doen dat, zeg ik, bewust of onbewust, maar zoolang een dichter mij dat geheimzinnig proces ìn hem niet zóó weet weer te geven, dat de schoonheid van zijn woord mij ontroert, zoolang ook kan ik om dat proces allèèn niet meer eerbied voor hem hebben, dan voor mijn buurman, den notarisklerk, die geestelijk hetzelfde doormaakt. En bedenkelijker, van zéér verdacht soort wordt de bewondering voor een dichter, wanneer men vooraf en opzettelijk het een voor het ander in de plaats stelt: de te-uiten menschelijkheid beschouwt in steê van de uiting zelf. Zoo deelt de heer Maurits Uyldert, die zoowaar een heel boekjeGa naar voetnoot1) wist vol te philosopheeren over Verwey en ‘de Idee’, reeds in den aanvang daarvan mede, dat hij ‘niet veel zeggen zal over de estetiese betekenis van dit (Verwey's) werk’, - en de versgevoelige, die poëzie enkel-en-alleen erkent als poëzie om hare ‘estetiese betekenis’, kijkt onthutst naar de nog volgende honderd pagina's en begint te bevroeden: dat er daar dus niet gesproken zal worden van een dichter. En deze schuchter-geuite biecht van den heer Uyldert typeert voor hem de geheele Verwey-vereering.
* * *
Met de bundel ‘Aarde’ vertoont Verwey zich het eerst als ‘Verbeelder der Idee’. De heer Uyldert in het hierboven reeds aangehaalde boekje zegt daarbij: ‘En reeds dadelijk treft ons de feitelijke waarheid, dat Verwey de sfeer der sensitiviteit voor de hoogere der Verbeelding verliet, dat de aandoening verging en daarvoor ontroe- | |
[pagina 681]
| |
ring geboren werd. - In “Aarde” geeft hij zich open als Verbeeldingsdichter, in wien het leven der Idee beweegt....’ En de argelooze lezer, wiens hoofd nog pijn doet van de hortende maten en knarsende rijmen der allerlaatste ‘Jeugdpoëzie’, die juist het vers ‘Bij den dood van J.A. Alberdingk Thijm’ gelezen heeft en de ‘Vijf idyllen’ met Voltaire in zijn tuin, hij heeft waarlijk nog zoo iets als een flauwe hoop dat het nu beter worden zal. De dichter heeft nu jarenlang gezwegen en is in de eenzaamheid ‘gerijpt’ nietwaar?, hij is zich bewust geworden van ‘de Idee’, heeft de sensitiviteit zijner onbezonnen jeugd verlaten, is tot ‘hoogeren sfeer’ gestegen..,. En met goede verwachting nog van en verlangen naar den nieuwen Verwey, den ‘verbeeldingsdichter’ nu, slaat men het eerste vers van ‘Aarde’ op. En leest dan: | |
Twee portretten.
| |
[pagina 682]
| |
vooruitgang, geen verschil zelfs bespeuren, wanneer wij deze verzen vergelijken met de hierboven reeds geciteerde uit de ‘Nieuwe Gedichten’ der ‘Jeugdpoëzie’? Leg naast dit portret van Paul Verlaine nog eens het vers ‘Op den dood van J.A. Alberdingk Thijm’ of dat van Voltaire en 't vandalistisch meisje of de ‘Boschwandeling’ of welke ge maar wilt van die latere verzen, en al leest ge deze en de nu-volgende met veel geduld stellig en goeden wil, - gedicht-met-Idee en gedicht-zonder-Idee, ze blijven beide niets dan... wat dwaas gestotter. Geen wonder trouwens is dit voor den versgevoelige, die beseft, dat niet het bewust-worden eener Idee - evenmin als godsdienst, vaderlandsliefde of ‘proletarisch sentiment’ - van een zwoegenden verzensmid een goddelijken intuïtieven dichter maken kan. Nagenoeg het geheele boek ‘Aarde’ is van dezelfde qualiteit als het hierboven geciteerde portret van Verlaine. Alleen wordt in het sonnet ‘Zomerweide’ even een zuiverder toon aangeslagen en ik haast mij dus dat hier over te nemen. Zomerweide.
De blanke koeien waden 't weigras door,
Uit hoogen hemel daar een wolkbank ligt
Straalt trillende op koe-ruggen zomerlicht,
't Gras ripplend krijgt een esmerauden gloor.
Warm vlakt de vaart daar 't groene riet langs spicht,
Golf deint en spoelt, trekt zijn geglinsterd spoor
Stoomboot in stroom en stuurt de schomling door
Die 't riet doet ruische' en glinstren elke schicht.
De middagstilte is in mijn brein en warm
Voel ik mijn leên gezwoll'n en strek mij gaarn
Bij wat'r en wei die lijklijk luide zijn.
't Hoofd achterov'r ontwaar 'k een bleeke lijn
Tusschen mijn wimpers, 'k hef een loomen arm,
En hoor wijl 'k slaap de groote booten vaarn.
Er ligt een zeldzame eenvoud, kalmte en rust, een zekere bezonkenheid in dit vers; en al schuurt en wringt het hier en daar wel eens wat, al knappert er nog wel eens een lettergreep tusschen uit en wordt menig woord verdraaid en bijna-onherkenbaar gemaakt alleen om maat of rijm te believen, - het is in zijn geheel wel suggestief en lang niet leelijk. Veel minder schoon en krachtig dan het beste van Boutens of Kloos, ligt het hier toch plotseling | |
[pagina 683]
| |
als iets zéér-bizonders tusschen Verwey's overige productie: een goedkoope parel tusschen turfmolm. Want ach, al het overige.... Daar is bijvoorbeeld ‘Kosmos’: Aan wie goden zeggen.
't Leven, ai mij, al 't zijnde, dat is al het
Verwordende: 't schijn-doode; al wat - dat 't meeste -
Bloeit en 't niet weet; 't bewegelijke beest en
Maatlijke mensch, die maakt naar maat en tal het
Sprakige en stomme, of 't lippe- of hande-val, het
Beeld dat op de aard staat blinken van zijn geest en
Eeuwig graag zoo: - 't heel al, 't Heel, nooit volweeste,
't Al, nimmer zijnd, daar 't wordt; - o vriend, wie zal het
Noemen met éénen naam, met éénen dooden
Naam 't levens-vele? Wie zijn leven leenen
Aan term die nooit niet meer voor ònze nooden
Sein van genâ zal zijn? - o ik wou geenen.
Want niet heeft de aard een dooden naam van nooden,
Maar 'n levend beeld: dat zal het meenige eenen.
Het is waarlijk niet noodig met fijn-kritischen speurzin en groote literaire kieskeurigheid te werk te gaan om de onbeholpenheid van zulk een vers te gevoelen; iedere ontwikkelde is daartoe onmiddellijk in staat en geeft ook aanstonds zijn oordeel in een rustig negeeren: in stilte ben ik dan ook nieuwsgierig hoevele mijner lezers dit vers waarlijk ten einde gelezen hebben. En zelfs wanneer men hier niet eens ging vragen naar het eenige wezenlijk waarde-hebbende element der poëzie, naar ontroerende bizonderheid van zegging of rhythme of plotselinge beeldspraak - zoekt men ook rozen op een distelveld? -, zelfs wanneer men dezen dichter geene andere eischen stelde, dan men b.v. aan een rederijker stelt, of aan een Sinterklaasrijmer of straatliedjes-fabrikant, wanneer men alleen maar van hem verlangde een.... enfin.... een ‘lief vers’ te kunnen maken, iets dat loopt, dat vloeit, dat althans - gelèzen kan worden, hij zou u nog teleurgesteld laten staan en u van het begin tot het einde doen stotteren tegen al zijn stootende en strompelende en overelkaar-heen-tuimelende letters en woorden. Al deze verzen zijn niet alleen geen poëzie, ze zijn zelfs geen handig-in-elkaar-gezette, coulante rijmelarij. Het is één armoedig gekwakzalver, één wanhopig gehannes met verminkte woorden en stuk-geslagen zinnen; de dichter, als een waanzinnig chirurg, zit ze te versnijden en | |
[pagina 684]
| |
verdraaien, aan te passen en bij te schikken, hoe dwazer hoe mooier, tot ze tenslotte den nuchteren toeschouwer verschijnen als een droevige stoet monsterlijk-misvormde invalieden. Daar is ook de beroemde ‘Spaansche Reis’ en het feest wordt nog angstiger. Als in een zéér-slechte bioscoop ziet ge Madrid, Valencia, Granada, Malaga, Sevilla in huppelende brokjes voor u langs trillen, maar telkens en telkens ontbreken er blijkbaar stukjes uit den opgelapten film, zoodat het stierengevecht nog niet is uitgespeeld of we zitten al midden in het ‘Alhambra’ en nauwelijks zijn we ons bewust in Cadix rond te wandelen, of - floèp, daar ziet ge het theater in een achterbuurtje van Sevilla. Het ergste bij deze reeks sonnetten is echter, dat ze ons inderdaad ook niet méér geven dan een bioscoop-opname of moment-photographie zou doen. Ze zijn niets dan een vlakke, kleurlooze weergave der werkelijkheid; persoonlijke visie, individueele aanvoeling en dóór-voeling van het geziene ontbreekt. Nergens is het zinnelijk-waarneembare doorschoúwd tot op de niet-zinnelijke kern des levens: nergens is door den tijdelijken verschijningsvorm der dingen heen gepeild tot op dat eeuwige en ruimte-looze, dat men ook - - ‘Begrip’ en - -‘Idee’ noemen kan. Ja, met deze verzen als bewijs-materiaal zou men kunnen aantoonen, dat dezen ‘dichter der Verbeelding’ eigenlijk alle - - verbeeldingskracht ontbreekt. Want onder aesthetisch verbeelden - welk goed dichter of schrijver doet dat niet? - verstaat men toch een zóódanig opnieuw-voortbrengen der eens-waargenomen werkelijkheid, dat die werkelijkheid daarbij al het tijdelijke en toevallige verliest en zich aan ons openbaart als het tijdelooze en onveranderlijke, het eeuwige, dat ‘bij zich bestaat’. Men zie eens naar dien bekenden lente-avond van Kloos: Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
de witte bloesems in de scheemring. Ziet
hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
een enkle, al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht
als perlemoer, waar iedre tint vervliet
in teêrheid....
Dit is niet één lenteavond, zelfs niet, generaliseerend, dé lenteavond; want de bloesem is geen bloesem meer en de vogel geen vogel, maar bloesem, vogel en zacht-gekleurde lucht, ze zijn | |
[pagina 685]
| |
beelden, symbolen, uitdrukkings- of liever openbaringsobjecten geworden van iets beters, iets hoogers en schooners. In deze regels ligt meer, ligt iets anders ook, dan wat een lente-avond te zien en te hooren geeft. Die geheele lente-avond is zelfs maar bijzaak, is een middel, dienende alleen om te verbeelden, om in-beeld-tebrengen wat er eeuwig was en onveranderlijk in het tijdelijke, dat de dichter waarnam. Maar lees nu dezen Verwey: Stierespel.
De lucht was grijs en trok in 't blauwe: ronde
Volten opklommen van moltonnen grijzen,
Parelend: jonge stier, verbaasd den blonden
Plooi-nek gestrekt, in korten sprong neemt hij zijn
Loop. - Bonk! 't opgelapt rosje, omkantlend, bij zijn
Geel-leeren heer rolt om, toont roode wonden: -
Bonk! botte lans weert hem. En vlindrend rijzen
Pages als in 't ballet, trippen den grand en
Tergen met doeken rood. - Trompetten: tra! - de
Dollere dans draait: reikende achter hoornen
Punten ze omfranjed-kleurge kermispijlen -
Hoera! - De espade; en stilstaand voor het toornen
Diens moedeloozen, plant die zonder ijlen
De vlijm en 't kruis, - en dreuning splijt Granade.
Of dit: Theater.
Brand gas in 't zaaltje, geef voor weinig centen
Stoeltjes en bier, laat het tooneel verbeelden
Pleintjen of woonhuis, straatje of herberg, speel den
Daaglijkschen doen van 't volk daarin, fragmenten
Van kleurge klucht, warme ernst, - vang op den jenten
Dans van de straat, deunen die nooit verveelden
't Zorgeloos oor, - laat dan voor 't laatst de weelden
Van landsdracht en 's volks kleurige gewenten
Staan op 't theater, nu dat ze in de straten
Schuilgaan in nieuwerwetsch kostuum en negen-
Tiendeeuwsche egaalheid en fatsoenlijk praten -
Dan zal 't tooneel een lachen en een zegen
Voor 't volk zijn dat in blij kortstondig wanen
Zichzelf zal zien als hier de Sevillanen.
De heer Maurits Uyldert noemt dit alles ‘voortreffelijk werk’ en de heer Verwey zelf, die het noodig achtte deze verzen bij herhaling onder de oogen van het publiek te brengen, zal er toch allicht evenzoo over denken. | |
[pagina 686]
| |
Maar afgezien nog van het gemakkelijk-te-bespeuren feit, dat deze verzen geen schoonheid, dus geen poëzie zijn, - waar vindt men hier bij dezen ‘Verbeelder der Idee’ iets dat in-waarheid.... verbeelding heeten kan? En waar.... de Idee? Wat ik dus betogen wilde is dit, dat, terwijl elk goed dichter, evenzeer als elk schilder of beeldhouwer of componist, een - als men het zoo noemen wil - ‘verbeelder der idee’ is, juist de man, die dezen weidschen titel draagt het, blijkens zijne productie, meestal niet is. Maar wel zéér zuiver moet hij, die dezen titel vond, de theorie van het kunstenaarsschap doorgrond hebben.
Zoo komt men dan over de even-beteekenislooze sonnetten van ‘Klare Dagen’ en ‘Tot het Leven’ bij de korte, vierregelige strophen van het uitgebreide gedicht ‘De Natuurlijke Aarde’, volgens den heer Uyldert ‘na “Cor Cordium” Verwey's belangrijkste werk’. Er dient hier dus wel iets van gezegd te worden. Wanneer men deze duistere verzen leest, heeft men voortdurend een vermoeden en - hoop eigenlijk òòk, dat er achter deze gebrekkige en emotie-looze regeltjes toch wel eens iets kon schuilen, dat althans voortreffelijk is van gedachte, iets zeer-diepzinnigs of mooi-mystieks. Maar wanneer men dan uit de commentaar van den heer Uyldert - en diè kan het weten! - de intellectueele inhoud, de eigenlijke ‘gedachte’ van het gedicht heeft opgediept, dan vindt men zich ook daarin nog teleurgesteld en bespeurt men, dat, wat de dichter zoo leelijk, duister en ongewoon mededeelde, niets is dan wat tamme philosophie van de soort, die al sinds jaren ‘gemeengoed der geesten’ is: zoo iets over ‘de vrede, die hij door inkeer vond’, dat elk mensch ‘in zich een deel van het geheime wezen heeft’, enz., dingen, die elders in proza veel beter, schooner en duidelijker, gezegd zijn. Maar ook, al was hier een bizondere intellectualiteit tot uiting gekomen, welke waarde zou die dan nog hebben voor den wijsheid-begeerige, waar zoo weinig de vorm aan den inhoud beantwoordt? Laat hij staan, en dan, blij als een ander,
Uiten wat géén mensch uit: -
Zijn woorden glijden, een brander
Gelijk, in een vloot, met sissend gefluit: -
| |
[pagina 687]
| |
Geen zal ze stuiten - daar stijgen
De kasteelen van steng en takel -
Ginds drijft in ontredderd zwijgen
Zijn romp, dat schuine spektakel -
En dan zal geen klacht zijn - zijn wezen
Keerde vanwaar het kwam: -
Uit de Al-ziel ontrezen,
De Al-ziel die 't hernam.
Of dit, als Adam en Eva van den appel geproefd hebben: O weten, bitter weten,
Dat heeft het hun beiden gedaan.
Want, schouwen-in-liefde vergeten,
Wie zal door verlangen verstaan,
Door verlangen nog wel naar een oorzaak,
Die zoo niet kan worden gekend, -
Want de liefde is van 't leven de Oorzaak,
En schouwen der kennis end.
En deze slot-oratie: Wij bebben een schoone aarde
Gekregen om blij en wijs
Te leven daarop, te aanvaarden
Háár voor ons paradijs.
En dan zeg ik: er zijn twee zaken
Waar men nooit aan denken zal:
Dat zijn God en de Dood, die maken
En breken ons en 't Al.
Welk een fijne en diepzinnige philosophie, nietwaar! - En met hoeveel gratie is ze tot uiting gebracht! - God en Dood (die dus niet uit God is) kunnen ons ‘maken en breken’, - denk dus maar liever niet aan die twee.... ‘zaken’. Meen niet dat ik u hier met-vooroordeel-gekozen citaten voorleg. Opzettelijk geef ik dezelfde verzen welke ook de bewonderende leerling Uyldert aanhaalt, en waarbij deze enthousiast uitroept: ‘Werd ooit een helderder en heviger Verbeelding gegeven van het grootst-menslik omvatbare!.... De dichter die deze verzen zong kan zich gelukkig rekenen.’ * * * | |
[pagina 688]
| |
Het lyrische deel der vers-productie van Albert Verwey zet zich door de nu-volgende bundels voort in vrijwel dezelfde qualiteit als ik hierboven typeerde. Nergens blijkt hij in staat weer den zuiveren toon aan te slaan van enkele verzen uit zijn allereerste periode, maar ook slechts zelden en dan voor kort moment vervalt hij tot de jammerlijke leelijkheid van de ‘Spaansche Reis’. Zoo is Verwey-op-zijn-best toch steeds een zeer-middelmatig dichter. In de latere bundels wordt zijn stem stellig rustiger en eenvoudiger, zoodat zijne verzen zoo al niet mooi, dan toch gewoonlijk leesbaar zijn. Het zuiverst van gevoel en geluid lijken mij sommige gedeelten uit ‘Het Levensfeest’. Dit bijvoorbeeld: Sta op, mijn lief, de zon schijnt door de boomen,
De vogels vliegen al om voedsel uit,
De visscher achter 't huis sleept in de schuit
Zijn net, gevuld met visschen, uit de stroom, en
De stalknecht legt op 't voorplein reeds de toomen
Zijn paarden aan, - sta op, mijn lief, mijn bruid,
De aarde is voor ons ook nieuw en schoon en luid,
Sta op, mijn lief, nu is geen tijd van droomen.
En dit: Wie is dat meisje met de leege paander
Die, daar ze vlug langs markt en werkplaats gaat,
Zich somtijds bukt naar een vergeten spaander
En dan den doek weer over 't korfje slaat?
Die 't hoofd niet heft wanneer een stillestaander
Haar van een straathoek treft met losse praat,
Maar angstig omziet als zij 't ongebaander
Pad inslaat dat de stad voor 't dorp verlaat?
Maar dan, even later, is zijn lied weer het foei-leelijke en vàlsche van vroeger: Ik trek mij saam. Ik bind, ook wind ik mij.
Ik wind me als garen op een klos: ik weet
Niet welke hand me ontwarren zal: welk kleed
Genaaid wordt met mijn draden. Of als 't Ei
Dat Vogel Rok op oostersch eiland lei,
Gelijk een Dom, waar hand en voet van gleed
Die 't wou bestijgen, en wiens hand niet sleet
Van steen of wapen. Zóó ben ik, -
| |
[pagina 689]
| |
III.
| |
[pagina 690]
| |
Wat den onbevooroordeelden lezer dezer drama's aanstonds opvalt is hun gebrek aan dramatische kracht, hun gebrek aan handeling, aan strijd, noodzakelijk voortvloeiend en harmonisch zich ontwikkelend uit tegengestelde geestelijke elementen. Er gaat wel een rauw gerucht van veel booze woorden, er worden wel dikwijls zware zinnen gezegd en heele redevoeringen gehouden soms, die getuigen van verschillend levensinzicht, zoodat wij, geholpen door wat er aan historische kennis nog in onze hoofden is blijven hangen, wel begrijpen, dat er een partij en een tegenpartij bestaat en er van een conflict sprake is, maar niet heeft het woord van den dichter zóó innig elks bizonder sentiment in beeld gebracht en de zich-daaruit-ontwikkelden strijd wondervol gestyleerd, dat in deze pagina's die strijd-zelf wezenlijk gestreden wordt, wij er door worden aangeprezen en hem mede uitvechten ten einde toe. Wanneer een wetenschappelijk, philosophisch of dichterlijk man eenzelfde gegeven behandelt als een waarlijk groot Kunstenaar, dan is dìt altijd het verschil, dat wij bij de eersten nièt bij den laatsten wèl alles wat hij doet, zegt, laat doen of laat zeggen, gevoelen als een deel van ons zelf. Bij een goed drama is door de bizondere wijze van zeggen, door het juist te-pas-brengen van typeerende futiliteiten, door de innigheid, de gevoels-intensiviteit der uitbeelding de geringste der handelingen en het kleinste gesproken woord zóó zeer tot werkelijkheid geworden, dat wij die daad en dat woord onmiddellijk als natuurlijk, als van-zelf-sprekend aanvaarden, dat wij niet anders kunnen denken of wij-zelf zouden in die omstandigheden dat ook gedaan en dat ook gezegd hebben. Nu geeft Verwey in ‘Johan van Oldenbarnevelt’ b.v. wel in meer dan één gesprek eene uitvoerige behandeling der historische feiten van het Bestand-conflict, zooals ieder leerboek der geschiedenis dat doet: waardgelders, scherpe resolutie, nationale synode, enz., maar deze dingen zeggen ons hier niets, omdat zij de meest-grove, de meest-gemakkelijk te constateeren gevolgen zijn van een in hoofden en harten zich ontwikkelend en afspelend conflict en zij voeren ons even weinig tot dat conflict-zelf als een nauwkeurige beschrijving van den slag bij Austerlitz tot de psyche van Napoleon. Hoe weinig is dan ook onder dit alles Prins Maurits bijvoorbeeld een levend mensch geworden. Als hij juist het doodvonnis van Oldenbarnevelt onderteekend heeft komt Louise de | |
[pagina 691]
| |
Coligny bij hem binnen om nog een goed woord te doen voor haar vaderlijken vriend.
Louise de Coligny.
Wat was dat, Maurits? Maurits, als de naam
Oranje een schimp wordt - en ééns komt die tijd,
Dat Barnevelt voor burgerdeugd, Oranje
Voor tirannie zal staan in Neerland, weet dan
Dat gij, gij 't hebt gedaan.
Maurits.
Zwijg, dat zijn zaken
Van staat.
Louise de Coligny.
Een moord zaken van staat. Zoo was
't Een staat-zaak dat de bloedhond Alva
Egmond en Hoorne moordde - een staat-zaak Christus
Gekruist, een staat-zaak - weet ge, Maurits, wat
Een schoonre staat-zaak - neen niet staat-zaak, Vorsten-
Zaak is, gratie te geven, zelfs zijn vijanden
Als Christus 't leerde te vergeven -
Maurits.
Vrouw,
Gij moordt me. Laat hen gratie vragen. 'k Geef ze.
Louise de Coligny.
Vragen? Ik twijfel.
Maurits.
Twijfel! Hel en Duivel,
Zonder dat nooit, nooit, nooit! -
In welke eene groote mate van onvolkomenheid is hier het karakter van dezen man in beeld gebracht en hoe gebrekkig vertolkt de ruzie-achtige toon zijner woorden zijn innerlijken strijd, die juist op dit moment hevig moet zijn geweest en in bijnaonnaspeurbaar-fijne woord-nuances tot uiting moest zijn gekomen, den strijd immers tusschen zijn door godsdienstwaan vertroebelde partijzucht en zijn nog altijd ongerepte diepere menschelijkheid. Hoe arm en zwakjes zijn in dit verband de als hevige krachtuitingen bedoelde woorden: ‘Zwijg’, ‘Vrouw, gij moordt me’ of ‘Hel en Duivel’. Nog een typeerend voorbeeld. Maurits is juist krachtdadig tegen | |
[pagina 692]
| |
de waardgelders opgetreden; er volgde blijkbaar een algemeene vlucht. Dan vraagt Maurits: Waar zijn
Ledenberg, Grotius?
Een Soldaat.
Weg naar Vreeswijk.
Maurits.
Laat ze:
Een wijk van vrees, niet vreê's wijk zal 't hun zijn.
Dit Schillersche grapje is - ik geef het gaarne toe - op zich zelf geen onaardige woordspeling. Maar de vraag is al weer of ze hièr, in deze omstandigheden, den bizonderen persoon van Prins Maurits in den mond gelegd mag worden, of zij namelijk een onmisbaar gedeelte is van een door den toeschouwer doorvoelde en als noodzakelijk aanvaarde werkelijkheid, van zulk eene werkelijkheid ook, die tot in zijn schijnbaar-toevallige en kleine bizonderheden voert tot den éénen onvermijdelijken strijd. En daar lijkt het immers niets op. Maar elders heeft Verwey, wat oppervlakkig kinderlijk woordgespeel lijkt, toch wel degelijk teruggevoerd tot een psychologische werkelijkheid, zoodat het een onmisbaar gedeelte werd in de dramatische ontwikkeling. Zoo b.v. in ‘Cola Rienzi’. Het is aan den maaltijd dat Stefano aan Cola vraagt: Is 't beter dat een voorstander van 't volk
Kwistig of schriel zij!
Cola.
Geen van beide, dunkt me.
Stefano.
Dat is de vraag ontgaan. De vraag neemt aan
Dat een van twee het beste is.
Cola.
Dwaze vraag
Die aanneemt wat eerst zelf een vraag is.
Stefano.
Wijze,
Vraag-echte vraag, die afstamt van een vraag.
| |
[pagina 693]
| |
Vierde Gast.
Vraag-volle vraag, die vragen in zich sluit.
Cola.
Baar' dan uw vraag haar vragen en wees gij,
Stefano - de oudste - vroedvrouw bij uw vraag.
Ook dit lijkt, oppervlakkig-beschouwd, niets meer te zijn dan wat geestelijke sport, iets als een intellectueel tennispel: vliegt de gekleurde pluimbal niet over en weer? Maar toch is deze dialoog méér dan dat. Want Cola, omringd door vijanden, vermoedt reeds de ergste dingen en verwacht na ieder woord het begin van openlijk verraad, terwijl toch zijne waardigheid als Tribuun van het hersteld oud-Rome hem weerhoudt iets van zijne vrees te doen blijken en hem dus elke zwaarverdachte vraag lachend, maar ook ontwijkend doet beantwoorden met listige en vooze woorden. En ook voor zijne vijanden, die, willend, nog steeds niet durven komen tot de dààd, is dit woordspel bijna eene geestelijke noodzaak op dat moment; het is voor beide partijen een middel om iets en tevens nièts te uiten, om wel een woord te zeggen dat rààk is, dat al hun geestkracht noodig heeft, terwijl daarbij toch dat andere, dat donkere, dat eigenlijk-alleen-in-hun-hoofden-bestaande nog wordt weggeschoven voor korten tijd. Niet het woord-spel op zich zelf is dus van beteekenis, maar het wordt hier van beteekenis, omdat het door deze lieden onder deze speciale omstandigheden gespeeld wordt. Ik breng dit hier gaarne even duidelijk naar voren, want zoo iets fijns is in Verwey's werk waarlijk een uitzondering. Van deze treurspelen is stellig ‘Johan van Oldenbarnevelt’ van de geringste beteekenis, want hoewel ook de beide andere als drama voor het grootste deel mislukt zijn, geven deze toch in een monoloog soms of een simpel liedje brokjes zóó goede lyriek, dat de heele ‘Spaansche Reis’ of ‘Kristaltwijg’ er van zou zijn opgeknapt, als ze dààr gepubliceerd waren. Het geluid is wel lang niet zoo sterk en schoon en helaas! ook niet zoo durend dat één dezer drama's daaraan-alleen een bizondere waarde zou kunnen ontleenen, zooals bijvoorbeeld het geval is met Mevrouw Roland Holst's ‘Opstandelingen’, maar ik wil er hier toch dankbaar melding van maken. Daar is dan uit ‘Cola Rienzi’ deze toespraak van Cola tot zijne vrouw: | |
[pagina 694]
| |
Ik duizel, Bianca. Daaglijks heb ik mij
Vernederd voor het kruisbeeld en toch weet ik
Dat Cola nooit needrig genoeg kan zijn.
Toen ik als knaap, als jongling, in Anagna
En bij dien ouden goeden priester woonde,
Was ik een kind van 't land: de morgendauw,
De vogelzang, het plassen van de beek,
Het bergpad en de pinkende avondster,
Mijn boeken zelfs waarvóór de kalme taak
Mij dag noch nacht verdroot, vervulden me
Met vreugd en vrede. En schoon voor 't wild gejoel
Van makkers van mijn leeftijd schuw, vermeed
Ik scherts noch dol vermaak, en ook geen strijd,
Als 't moest en als mijn eer dien drang begreep.
En uit ‘Jacoba van Beieren’ dit eenvoudig liedeke: Mijn lief heeft geen tafel,
Geen bed en geen bank,
Zijn kap hangt in rafel,
Zijn baard is te lank;
Zijn mantel vuilgrauwe
Toont menigen lap,
Tasch draagt hij en krauwe
En bedelnap.
Maar als 'k aan hem denk is 't niet anders en meer
Dan mijn lief dien ik zei, dan mijn lief dien 'k begeer.
Gelijk men ziet: geen allervoortreffelijkste, ontroerende poëzie, het lijkt nog niet op wat de meesters-in-de-kunst hebben voortgebracht, maar het is toch wel iets, iets aardigs en leesbaars en het steekt gunstig af bij vele mijner vorige citaten. Maar ‘Johan van Oldenbarnevelt’ geeft ook dìt nog niet.
* * *
Ik had zoo gaarne in andere, bewonderende, van liefde en vereering getuigende woorden willen schrijven over Albert Verwey, want wat is ons schooner gave in dit leven dan een dichter te leeren kennen en hem te mogen beminnen? Maar na de nauwgezette studie, welke ik van zijne overvloedige poëzie ondernam, heb ik niet anders kunnen schrijven dan ik deed. Ik zie dezen man, die in zijn jonge jaren soms tot iets grootsch en schoons in staat bleek, op zijn rijperen leeftijd als een slechts zéér-middelmatig talent, onder wiens overmatig-groote productie wel soms een goede regel schuil mag gaan of, zeer zeldzaam, een niet- | |
[pagina 695]
| |
kwaad vers, maar wiens kunstenaars-qualiteiten het toch geenszins wettigen dat men hem rekent tot de allergrootsten-van-nu. Men heeft getracht den roem van zijn naam te bestendigen door er beteekenisvol op te wijzen dat hij in leven en in kunst naar een vaste orde, naar maat en vorm, naar stijl getracht heeft en dat hij te midden der verwarring onzer huidige cultuur toch gekomen is tot een bizondere organisatie des geestes. En gaarne erken ik in hem deze, ook door anderen met succes betrachte, burgerdeugd, maar dwaas zou het zijn door al dit vele schijnbaar-diepzinnig geredeneer over en rond Verwey en diens verzen, zich te laten weerhouden om die verzen zelf als zoodanig, als poëzie te toetsen aan eigen aesthetisch gevoel. En dat is al wat ik deed. |