| |
| |
| |
Spel
door Henricus.
Personen:
Zij...... 35 jaar, (weduwe). |
Hij...... 40 jaar, (ongehuwd). |
Tooneel: haar boudoir-salon. Op de schrijftafel een telefoon.
Zij ligt gemakkelijk in een stoelt[j]e; leest. 't Is avond. Veel lampen, maar discreet licht.
De telefoon belt. Zij staat onwillig op.
Ja, allo.... met mevrouw van Eijkestein.... Ja, ja, ik ben 't zelf.... Ja, o, is u 't? Meneer Vaucourt? Ja,... jawel, ik ben thuis, dat merkt u toch? Ja ja, altijd domheden door de telefoon!.... Heel graag. Wanneer komt u? Zoo dadelijk? Best. Neen, neen, niets geen bezwaar, ik ben alleen en ik verveel me..... U ook? Verveling à deux is beter! All right.... Ja, ja, à tantôt!
(Zij gaat bedrijvig door de kamer heen en weer, kijkt de lampen na, beziet zich in een handspiegeltje, schikt bloemen recht in de vazen, schuift een stoel aan, neuriet onder dat alles, is lang met dat alles bezig.... wacht dan en luistert.... gaat weer zitten, tracht te lezen, haar blik dwaalt af, zij staart peinzend voor zich uit.... dan klinkt de huisbel).
(Zij springt op, kijkt nog eens de kamer rond, ziet nog even in den handspiegel, geeft zich een houding, gaat weer zitten lezen).
Daar ben ik al, mevrouwtje. Vlug, is 't niet?
Ja, zóó gauw had ik u niet gewacht. Waar was u, toen u me daarnet opbelde?
Ik heb thuis gedineerd, dat wil dus voor mij zeggen in ‘Europe’ en daar heb ik u opgebeld. Maar ik had eerst den chauffeur getelefoneerd, dat hij me in elk geval op dit uur zou komen halen. Daarom ben ik zoo gauw hier.
| |
| |
En wat zou u nu hebben gedaan, als ik u eens niet had kunnen ontvangen?
Dan had ik de auto weer weggezonden en was in Europe de trap opgewandeld, terug naar mijn kamer en had de laatste hand aan mijn koffers gelegd.
Dus: ik blijf besloten. Tenminste.... men weet nooit. Misschien doe ik het niet, omdat ik daartoe besloten had. Ik ben nu eenmaal de man van het imprévu.... En ik speel zoo dolgraag Jantje Contrarie met mezelf.
Dat heb ik niet gezegd. Maar tegenover anderen is 't iets anders: die zien me maar nu en dan eens, als ik weer eens kom overwaaien, tusschen twee verre reizen door, als ik weer even neerstrijk in Holland. Nu, wat hindert het de anderen dan als ik imprévu handel?
U is wel beleefd... misschien!
Maar u woudt eigenlijk zeggen: dat u uzelf altijd hindert met uw ongedurigheid, nietwaar?
Neen, niet waar.... of misschien ook wel er eens.... Maar in elk geval: 't is mijn natuur. Ik reis en ik trek. Waarheen? Waartoe? Waarom? Weet ik het zelf? En dan ineens verander ik mijn plan en kies een andere route, die ik weer verander en weer. En dan ineens, terwijl ik jaren zou uitblijven, bom, daar komt hij weer zijn oude, goede Holland binnentuffen en dan verspreidt zich hier het gerucht: ‘heb je 't al gehoord? Vaucourt is weer terug! Zoo, zoo! Voor hoelang? Dat weet niemand en hij zelf het allerminst.’ Zoo praten die beste, brave kerels onder elkaar, al mijn oude, trouwe vrienden, die hier edelachtbaar of weledelgestreng zijn en die gezeten huisvaders zijn met lieve vrouwen en mooie kindertjes.... En zoo praatten ze vroeger, de vrienden, die ik niet meer terugvind, omdat ze de groote reis zelf ondernomen hebben, de reis, waarop eerst echt het imprévu begint.... en van wie ik dan de jonge weeuwtjes bezoek, met veel sympathie en met iets in mijn hart van.... van....
En u gaat dus morgenavond weg? Dadelijk na de voorstelling?
Ja, dat is mijn plan. Een vast en zeker plan ditmaal. (Zij glimlacht)....
Ja werkelijk, een vast en zeker plan. Kijk, dat vind ik nu juist zoo iets.... à la.... mij. Morgenavond de groote voorstelling van ‘Hand en hart.’ Na de vele, vele repetities, waarvan ik zoo heel prettige herinneringen zal meenemen, mevrouw, morgen dan de voorstelling. Ik zie dat al. Het kleine, gezellige zaaltje vol ‘beau monde.’ Zenuwachtig gedoe in de kleedkamers.... o, beken maar dat u tenminste zenuwachtig
| |
| |
zult zijn! U hebt ook een zware rol. Die groote scène met mij! Die pijnlijke verklaringen tusschen ons, 't is geen kleinigheid, uw moeilijk stil spel bij mijn lange, wanhopige slot-tirade. Dan het sloteffect van de groote scène: ik zal weggaan, ik zie u voor 't laatst aan met een blik waarin.... enfin, u kent de situatie, een blik enzoovoorts.... en dan met groote stappen af door de deur op den achtergrond. ‘Men hoort de huisdeur dichtslaan’, staat er tusschen haakjes bij in het tekstboekje. Ik hoop toch maar dat onze brave regisseur daaraan denken zal, aan het dichtslaan van die deur; daarin ligt juist al mijn succes. Je moet flink de deur hooren dichtslaan, net als in Nora. Dat is 'n mooi effect. Ça jette un froid. Als de menschen dat hooren, dan denken ze: ‘ha, de deur; nu komt hij niet meer terug; 't is de onherroepelijke scheiding van die twee.... ‘und hatten einander so lieb,’ maar de deur is toegeklapt; c'est fini of 't is uit! Ziet u, mevrouwtje, terwijl u dan wezenloos voor u uit zit te staren, heb ik ‘mon petit effet’ door de dichtklappende deur! Voelt u wel de diepzinnige symboliek? De waardeering van den man, die weg is? Wat moet ik veel gewaardeerd worden, ik die zoo veel weg ben!
Krijgt u dien indruk als u na een séjour weer vertrekt? Of als u na een reis weer terugkomt?
U doet moeilijke vragen. En zoo op den man af. Neen, maar werkelijk, ik zal zeker niet klagen dat de menschen niet goed voor me zijn. Zoo'n onsociabel wezen als ik. Zoo-zie-je-hem en zoo-zie-je-hem-niet. Ik toon immers door altijd weer weg te loopen dat ik andere milieu's.... ook genietbaar vind. Maar niet zoo gauw kom ik in dit oude, bekende milieu hier terug, of 't is al blijdschap over den verloren zoon. Nu dezen keer weer: dadelijk moest ik meedoen aan de voorstelling. En wat een rol! Een prachtrol! Drie bedrijven door met u flirten en flirten honderd-uit en dan de deur. En dan weg.
En u gaat dadelijk na de voorstelling weg?
Ja, maar dat weet u alleen! En u mag het aan niemand zeggen; dat is een geheim tusschen ons.
Nog een ‘petit effet’, dat u u voorstelt. Maar aardig is het niet. Denkt u u dat nu eens even in. ‘Bbbbang’ zegt de deur. Goed, ik zit wezenloos voor mij uit te staren in het lage stoeltje. Heel, heel langzaam zakt het scherm. Applaus, frenetiek applaus voor de dilettanten, die zoo lief hebben gespeeld. Ik ben al lang uit mijn wezenloos staren opgerezen; al de anderen komen uit de coulissen; we scharen ons op een rij; we zullen staan te buigen en te glimlachen; we zien al menschen draven met bouquetten en kransen; de regisseur wil reeds het klassieke ‘halen’ roepen, kijkt nog even of alle medespelers er zijn. Dan ineens roept hij en roepen we allemaal: Vaucourt? Waar is meneer Vaucourt? Vaucourt!
| |
| |
En meneer Vaucourt is, na het ‘Bbbang’ van de deur, aan den achterkant het gebouw uitgegaan, waar zijn auto, met de zware koffer er op vastgesjord, al staat te puffen. Ik spring er in; rrrrrrtt, gaan de handles en ik stuif vooruit, in den donkeren nacht en ik rijd den heelen nacht door en den volgenden morgen ben ik al een heel eind over de grenzen. Vrij weêr, vrij als een vogel. Geen ‘lendemain de la fête’! Heerlijk zie ik de zon opgaan; ik snor verder en verder en als ik dan zoo tegen 'n uur of acht een aardig, landelijk hotelletje langs den weg zie, stap ik daar af, neem een stevig ontbijt en slaap een gat in den dag.
Ja, dat is uw deel. Nu het onze. Wanneer dan iedereen lang genoeg geroepen heeft: ‘Waar is meneer Vaucourt?’ en het blijkt dat u niet te vinden is, dan staan wij te buigen en te lachen zonder u. Wij zien in de zaal dat uw afwezigheid wordt opgemerkt en dat de menschen ook al tegen elkaar zeggen: ‘Vaucourt is er niet bij. Waarom niet? Waar zou hij zijn?’ Goed; het gordijn zakt. We vragen elkaar nog eens waar meneer Vaucourt zijn kan. Ik zoek ijverig mee. Eindelijk constateeren wij dat u om een onverklaarbare reden is weggeloopen. Niemand die er iets van begrijpt. Dan gaan we ons afschminken, ons verkleeden. De rijtuigen komen voor; we gaan in het kleine zaaltje van Europe soupeeren. Daar vraagt een van de heeren aan de portier of meneer Vaucourt er misschien is. Neen, meneer Vaucourt is vertrokken; de chauffeur is vanavond de koffer komen halen, heeft die achterop de auto gebonden; meneer had vooraf al tegen vanavond zijn kamers opgezegd en de rekening vooraf betaald en gezegd dat brieven hem moesten worden nagezonden poste restante Parijs.... Dan wordt er nog wat gepraat over dien vreemden meneer Vaucourt, van wien men nooit weet wanneer hij komt of gaat en dan wordt er gezegd dat er nu een heer te weinig aan tafel is; de schikking wordt zoo goed en zoo kwaad als 't gaat nog gewijzigd en....
Zou ik naast u gezeten hebben?
Hoe kunt u denken dat ik dat zou weten?.... Nu, en dan soupeeren wij toch zonder u.... heel vroolijk, hoop ik, en er wordt getoost en nu en dan zegt iemand nog 'n woordje over u, dat u ook zoo goed speelde en zoo rolvast was en dat het jammer is dat u uitgeknepen hebt en dat u zoo vreemd bent.... En dan, nu, dan is de champagne op en de pret is op en we gaan naar huis.... et la vie repreud son train....
En u hebt uw ‘petit effet’ gehad door uw onvoorzien vertrek.... In uw auto, 's nachts door de dorpen en over de wegen rennend als een razende Roland, verkneukelt u u nog in uw effect.... maar aardig is het niet!
| |
| |
Ja, juist, uw spel. U speelt. Ik heb me wel eens afgevraagd of u iets anders doet dan spelen. Voor u is 't heele leven een spel. Een verstoppertjes-spel. Waar is hij? Poste restante Parijs. Waar zal hij morgen zijn? Poste restante Parijs. Over een week? Poste restante Baden-Baden of Weenen of Constantinopel of Tanger of Caïro of Nova-Zembla. Ineens, daar komt hij in ons ‘lieve, oude milieu’ - zoo noemt u 't immers? - weer binnenvallen. Huurt een flat in Europe. Maakt visites links en rechts, bij al de beste, brave kerels en hun lieve vrouwtjes en u bederft de mooie kindertjes en u laat u vinden voor een tooneelvoorstelling....
Het spel van ‘Hand en hart’....!
En dan weer: weg! Wat is uw leven anders dan een spel? U doet niets, u werkt niet, u zorgt voor niemand of niets....
Dan voor ‘my dear own self.’
En ik speel maar door. Ja, ik speel maar door. Dat is nu het soort leventje, dat ik me heb uitgekozen. Een heerlijk leven? Ja,in veel opzichten. Geen lendemains. Alles imprévu. Nooit de platgetreden paden, nooit de nare groote en kleine plichten. Geen banden, niets, niets dat mij bindt. Vrijheid van beweging. Verveling onbekend. Ik ga weg, niet als ik de verveling zie naderen, maar daarvóór, midden in het genot. Als 't mij ergers heel goed bevalt, dan betaal ik dadelijk mijn rekening en ga verder.
En waar u dàn komt, wat doet u daar dan, als het u daar niet bevalt?
Dan blijf ik daar soms tijden hangen, dan maak ik daar lange, eenzame wandelingen. Dan denk ik na over wat uw man, die beste kerel, mij eens heeft gezegd: ‘Ernest, je bent een melancholicus en je weet maar niet wat je doen zult om die melancholie te verdrijven’....
(Stilte).
En zei Karel u niets dan dat? Zei hij u niet hoe u dan wel die melancholie moest verdrijven?
(Stilte).
Waarom deedt u mij die laatste vraag? Heeft hij u niet wel dikwijls over mij gesproken? En u niet wel eens gezegd wat ik.... Maar wilt u me niet een kopje thee geven, mevrouw? De thee 's avonds in de salons is een van de exquise genoegens van mijn oude, brave Holland. En ziet u eens hier, we hebben nu, geloof ik, van 't oogenblik af dat ik binnenkwam, alleen over mij gesproken. O, ik weet wel, ik ben een bachelor en bachelors denken en praten alleen over zichzelf en dus moet ik het heel pleizierig vinden dat u u ook al met ‘meine Wenigkeit’ bezighoudt. Daarnet hebt u een heel ernstig-bedoelde....
| |
| |
ontboezeming ten beste gegeven over mijn spelen.... ik voelde me daardoor heel gevleid.... neen werkelijk, heel gevleid. Maar vindt u zelf niet dat het nu wèl is geweest? Parlons d'autre chose.... over u, bijvoorbeeld.
Waarom ‘O ik’? Is u minder.... ‘interessant’ dan meneer Vaucourt, die weg is of weggaat? U ‘speelt’ niet, u is geen dilettant van het leven. U hebt geleefd.... pardon, u leeft.... ja, ik weet het wel, voor een groot deel in herinneringen. Maar die voeden dan toch nog uw leven. U hebt als jong meisje ernstig gewerkt, uit puren studiezin: literatuur, kunstgeschiedenis, kunstnijverheid, weet ik al wat niet. U was het ideaal van een modern meisje: o heelegaar geen blauwkous, maar ontwikkeld en met een zelfstandig oordeel over menschen en dingen, daarbij toch zoo heerlijk jong en zoo door en door ‘meisje’, in-en-in-vrouwelijk, every inch a lady. Karel was een beste vent, een coeur d'or, zooals ik hem altijd gekend heb van ons tiende jaar af. Wat moet u samen gelukkig zijn geweest. U.... en hij! Maar uw geluk duurde kort; toen ik terugkwam voor 't eerst na uw bruiloft, anderhalf jaar daarna, was hij er niet meer. En u had zelfs geen kind als drager van.... Maar wat deert u....
Waarom haalt u dat alles op? Ik zou u een kopje thee geven. ‘Een van de exquise genoegens....’
Toe, laat u me ditmaal uitspreken. Wilt u? Mag ik? U hebt met uw veerkrachtige natuur u boven de dingen gezet, u hebt uw leven verdiept. Het ongeluk heeft u niet klein gekregen. U hebt u ook daarna weer een rijk en vol leven gemaakt. U....
Mij dunkt, nu geeft u een heel-ernstig bedoelde ontboezeming ten beste en nu is het aan mij om mij daardoor heel gevleid, neen werkelijk heel gevleid te voelen!
Ja zeker bedoel ik het heel ernstig. En waarom mag ik dit u niet zeggen? Kennen wij elkaar daarvoor niet genoeg? Of is u wat onthutst, omdat ik gewoonlijk niet in zulke beschouwingen verval? Maar u moet toch genoeg van me weten om niet te meenen dat ik alleen maar ben de meneer Vaucourt dien iedereen kent, de globe-trotter, de mondaine meneer, qui promène ses ennuis door heel Europa en nu en dan daarbuiten, de onhollandsche Hollander, die van tijd tot tijd terugkomt om weer eens te zien hoe knus en klein en gezellig het hier toch altijd nog maar is en die dan ineens weer weg is, al maar reizende en trekkende, liefst de zon achterna. Dacht u dan heusch dat ik niets ben dan dat?
(Stilte).
| |
| |
(Stilte).
Ziet u nu weer, hoe wij Hollanders zijn? We zijn altijd correct en stijf en prim en collet-monté, ook in.... hoe zal ik 't zeggen? het.... vie intérieure. Wij buigen tegen elkaar en converseeren als elegante poppetjes en we vertrekken geen spier van ons gezicht. Ons hart ligt ergens in een safe, achter een letterslot en alleen de eigenaar kent het woord. Wat een schrik als iemand aan het slot gaat peuteren. Wij praten met elkaar alleen over het weer en over menschen, die niet in ons gezelschap zijn en over de dure tijden en de hooge belastingen, maar nooit over ons-zelf, nooit over hem of haar, met wien wij spreken. Wie dat doet, valt uit den toon, dat is een rare vogel, dat is een meneer die zijn wereld niet kent. Uzelf, u, die dan toch niet is.... als iedereen, u zelf schrikt er van als ik het waag tegen u over u te spreken.
Och neen, ik geloof niet dat ik geschrokken ben. Maar wat zal ik u zeggen? Dat het onderwerp mij niet interesseert? U is te verstandig om mij van ‘fishing’ te verdenken. Maar ik geloof dat het dit is: u vertelt mij hoe u mij ziet en dat hindert me omdat ik weet dat ik anders ben en omdat ik u toch niet zeggen kan of zeggen wil hoe ik dan wel ben. Oef! Is 't nu niet wèl geweest, wat mij betreft? Nu we over u gesproken hebben en over mij, àls we nu eens den anderen een beurtje gaven?
Dus u wou nu weer het gewone gezelschaps-spelletje gaan spelen: wat zeg-je van mijn vriend?
Als u 't zoo noemen wilt.... Kom, kom, u ziet nu toch zelf wel hoe ons gesprek vastloopt als we over u en mij blijven praten. Denkt u dat de voorstelling goed zal afloopen, morgenavond?
En wat doet de barometer? 't Wordt weer volle maan, dan wil het weêr zich nog wel eens beteren.
Hè neen! Laten we nu niet zoo doorgaan. Morgenavond gaat u weg. In wie weet hoe langen tijd zal ik u niet meer zien en dus....
...en dus, laten we als goede vrienden scheiden zonder dat ons gesprek is doodgeloopen. Toe, weest u nu nog eens ouderwetsch-gezellig en gewoon. En vertelt u me eens: waarom gaat u eigenlijk weer weg?
Omdat.... omdat.... Neen, nu ziet u het zelf: als u niet wilt dat ons gesprek dadelijk doodloopen zal, dan moet u mij die vraag niet stellen!
't Is waar, u hebt daarop al geantwoord: uw ‘petit effet’!
Is er een mysterie? Ben ik indiscreet?
| |
| |
U is niet indiscreet. Maar ik weet het niet, of liever ik weet niet of ik het weet.
Neen, mevrouwtje, neen, het lukt u niet om den oud-aarlanderveenschen conversatie-toon weer te pakken te krijgen. Dat is het gevaar zelfs van zoo.... onschuldige ontboezemingen. En weet u wat we nu doen moesten? Als goede vrienden scheiden, zooals u zelf zei. Laten we niet den avond vóór mijn vertrek eindigen met een mislukking. Dat is voor ons allebei pijnlijk. Dus: afgesproken: de ontboezemingen zijn uit; we praten niet meer over u en niet meer over mij, en we probeeren ook niet nu weer over andere menschen te gaan praten en we zeggen elkaar goeden dag. Alleen maar, eerst nog....
U vroegt of de voorstelling morgenavond goed zou afloopen. Dat hangt van onze slot-scène af, het eind van het derde bedrijf, de groote scène tusschen ons beiden. Zoudt u die niet nog even met mij willen repeteeren? Ten minste het laatste deel? De beslissende woorden? We hebben die altijd gerepeteerd met de anderen er bij en dat heeft mij altijd gehinderd, ik weet niet waarom, maar dan kon ik me nooit heelemaal geven. Ik geloof dat, als we nu, den avond te voren, hier in uw boudoir de scène nog eens even speelden, wij alleen met elkaar, dat ik het dan beter zou doen dan op alle repetities en dat ik dan ook morgen op de voorstelling zelf de echte accenten zou vinden. Wilt u?
Waarom zou ik niet willen? Het allerlaatste deel?
Ja, het allerlaatste. Dat vind ik het zwaarst. En dan, mevrouwtje, laat ik u nu al bedanken voor uw ontvangst vanavond en voor het heel prettige uurtje, hier, waar ik morgennacht aan denken zal als ik het land uitrijd. Want zoo meteen, dat moet u goedvinden, als wij onze scène spelen en ik heb de laatste woorden gesproken, het onherroepelijk afscheid en ik ren dan weg door de deur op den achtergrond, dan zàl ik ook wegrennen. En als u dan net als morgenavond de huisdeur hoort dichtslaan, dan bèn ik ook weg en loop door naar mijn hôtel. Want ik kan dan niet nog eens weer binnenkomen en u goeden dag zeggen en u bedanken voor uw discours en verdwijnen. Dat vindt u toch goed? Wij spelen en als het spel uit is en ik wegloop, dan is 't ook uit. Het ‘Bbbang’ van de deur - van uw huisdeur - zal dan definitief zijn. Bonsoir dus bij voorbaat en besten dank en slaapt u wel. Dat is afgedaan. Nu kunnen wij het slot van de laatste scène beginnen.
Moet u zoowaar ook hier uw spel spelen en uw ‘petit effet’ hebben.... tegenover mij?
Neen mevrouwtje, dat is het niet. Maar ik vind het zoo nuchter om dan weer als meneer Vaucourt terug te komen.
| |
| |
Waarom? 't Is toch maar spel!
Gunt u me dat nu, wilt u? Ja? Dus: en garde. En: tot morgen. Zoo straks, als ik weg ben, ben ik weg.
Zooals u wilt. Mij is 't goed. Dus ook van mijn kant: bonsoir en dank voor uw bezoek en tot morgen.
Mooi zoo. Nu beginnen we. U zit midden op het tooneel in 't lage stoeltje en u blijft daarin zitten terwijl ik tot u spreek, u weet wel, de heele lange slottirade met uw verrukkelijk stil spel, totdat ik weg ben en dan blijft u nog wezenloos voor u uit zitten staren. Niet waar? All right. Gaat u zitten. Ik sta achter u, als altijd.
(Zij zet zich in het lage stoeltje; hij staat achter haar).
‘En nu vaarwel, Clara, 't is beter dat we van elkaar gaan. Waarom zouden we ons zelven kwellen door in elkaars gezelschap te blijven? Voor mij ten minste zou 't een kwelling zijn, en ik geloof voor jou ook. Er zijn tusschen ons van die onherroepelijke woorden gesproken, waarna het beter is dat menschen uiteengaan. Maar ik wil je voor 't laatst nog zeggen dat ik, als ik straks vertrek, ga met den dood in het hart. Laat me je dat mogen zeggen, Clara, voor 't eerst misschien met zooveel woorden, en voor 't laatst.’
Goed geschreven, die tekst, vindt u niet?
Ja, goed geschreven. Maar gaat u door, wilt u?
Best; waar was ik ook weer? O ja: ‘en voor 't laatst. We kennen elkaar lang, Clara, en zonder dat we 't zelf wisten en voordat we 't zelf merkten is tusschen ons opgebloeid zoo'n heel mooie, stille, wederzijdsche sympathie. Was dat vriendschap? Was het een amitié amoureuse? Was het ontwakende liefde?’....
Weet u wat, ik sta op het tooneel altijd achter u, als ik die lange tirade uitspreek. Op alle repetities heb ik achter u gestaan en morgenavond zal ik ook weer achter u staan. Daardoor zie ik niets van uw stil spel dan dat ik nu en dan u zenuwachtig zie schokken alsof u een snik inhoudt. Maar ze hebben mij allemaal gezegd dat uw stil spel in deze zoo verrukkelijk is. ‘O, hebben ze me gezegd, jij ziet dat niet omdat je achter haar staat, maar die oogen, terwijl je spreekt, die doffe wanhoop soms en die berusting dan weer en soms ineens een flikkering van hoop, maar dan weer die gelatenheid en die schrijnende pijn; als je dat zien kondt; alles wat je zegt, spiegelt zich af op haar gezicht; 't is vreeselijk jammer dat je dat nooit ziet.’ Dat zeiden ze me telkens, allemaal, en nu we voor 't laatst repeteeren, wou ik u zoo graag zien. Als u 't goedvindt, mag ik dan zoo gaan staan, dat ik u zie, u in uw gezicht zie? Voor dezen eenen keer? Voor den laatsten avond?
U woudt....? Neen, neen, laten we niet anders doen dan we altijd gedaan hebben. Als we 't nu anders doen, dan zou ons dat morgen-
| |
| |
avond op de voorstelling in de war kunnen brengen. En ik weet ook niet of ik net zoo zou spelen als anders, wanneer u mij staat aan te kijken. Misschien wel, misschien ook niet. Neen, heusch, ik heb het liever niet.
Ja maar, vooreerst mag u me dat niet onthouden. Wat morgenavond de heele zaal zal zien, waarom mag ik dat niet één keer, van avond, zien? En dan, ik geloof zeker dat ik morgenavond beter zal spelen, wanneer ik gezien heb hoe u in uw spel alles weergeeft wat ik zeg. Dan zal ik het meer voelen als ik weet hoe u daarop reageert, dan geeft dat mij een emotie, die ik neerleg in mijn stem.... Toe, un bon mouvement, wat kan het u eigenlijk schelen? Mag ik niet zien hoe u speelt? Alle anderen zien het....
O, natuurlijk mag dat....
Nu dan, wat is er dan tegen? En wanneer ik morgennacht wegtuf, dan houd ik dat voor oogen, uw beeld in het lage stoeltje, met de wanhoop en de berusting en de flikkering van hoop en de gelatenheid....
Als u dat pleizier doet, à la bonne heure!
Bravo! Dank u, dank u wel. Dan ga ik hier staan. Zoo kan ik u goed zien. Nu, dan gaan we weer door, vindt u goed?
U was bij de amitié amoureuse of de ontwakende liefde.
O juist; ja, ik moet er even weer inkomen.
‘.... zoo'n heel mooie, stille, wederzijdsche sympathie. Was dat vriendschap? Was het een amitié amoureuse? Was het ontwakende liefde? Och, ik weet het niet, of ik wist het niet, want nu weet ik het, geloof ik, wel. Het was ontwakende liefde; het was...., want ik heb alles gedaan om dat gevoel terug te dringen. En bij jou ook, Clara, is 't niet waar dat het wel iets anders dan vriendschap en wel iets meer dan amitié amoureuse was en is 't niet waar dat jij ook je best hebt gedaan om weer te komen staan op het oude plan van prettigen, kameraadschappelijken omgang zonder.... perspectief? We zijn allebei teruggeschrikt, toen we dat in ons vonden, dat onverwachte. Waarom, Clara? Jij, omdat allerlei je van een huwelijk met mij afhoudt.... O, ik zal je sparen.... en vooral mezelf sparen; ik zeg alleen maar dat je nooit zoudt willen, ook al hadt je me lief, echt en diep en innig lief. En daarom wou je 't niet zoo ver laten komen. Is 't zoo niet? Je zwijgt. Ik wist 't wel. En ik?.... Ik? Och, arme ik, die ik ben, ik zou ook nooit willen, omdat ik niet zie hoe jij gelukkig zoudt zijn als mijn vrouw. En daarom heb ik ook mijn best gedaan om het terug te dringen, daarom dring ik het nog in mij terug, met alle
| |
| |
energie die mij overblijft. Ik doe mijn best en ik zal het overwinnen; ik zal sterk zijn. Wees daarom niet bang, Clara, en laat mij uitspreken. Laat mij je zeggen wat het mij kost. Als ik in de laatste weken je weer zag en ik gaf toe aan dien zoeten droom, dan rees een visioen voor me op van grooter geluk dan ik dacht te kunnen dragen. Met jou door het leven te gaan, aan jouw zijde, jou in de heldere klare oogen te zien en daarin te lezen dat jij mij liefhebt en dat je voor mij alles wilt vergeten, alles wat ertegen is, alles, alles, dat wij voortaan leven zouden in die opperste en innigste intimiteit - laat mij het je toch zeggen, Clara -, dat geluk scheen me, schijnt me zoo overweldigend, na alles wat door mijn leven gegaan is, zoo.... zoo, dat ik het niet uitspreken kan. “Zu danken dir mein ganzes Leben weih'n.” Heb je iets gemerkt van mijn strijd? Nu ja, het is je natuurlijk niet ontgaan dat ik dan eens je zocht, dan weer je vermeed, dat het mij altijd moeilijk viel over gewone, alledaagsche dingen met je te spreken, dat ik, als ik bij je was, het masker afwierp, dat ik in het gezelschapsleven draag en dat ik dan dikwijls voor je stond als de “tiefgeprüfte, arme Wandersmann”, die ik ben’....
Maar mevrouwtje, zóó moet u mij niet aankijken! Uw stil spel is subliem, maar ik ken van u niet dien blik.
Heb ik u niet gezegd dat het beter was als u achter mij stondt en mij niet in het gezicht zag? Ik weet zelf niets af van ‘dien blik’! Denkt u dat het bestudeerd is? Och neen, ik tracht mij Clara te verbeelden en ik reageer zooveel mogelijk spontaan op alles wat u zegt.... Zullen we doorgaan?
Ja, laten we doorgaan. 't Is bijna uit, immers. Misschien was 't toch beter geweest als we niet meer gerepeteerd hadden of als ik achter u was gebleven, want nu zal ik morgennacht in de auto altijd uw blik voor me zien.
U woudt repeteeren. Laten we doorgaan. 't Is haast uit.
Ja, goed dan.... ‘Maar je hebt toch niet geweten, Clara, niet kunnen weten wat ik geleden heb en hoe ik heb gestreden. Straks ga ik weg en je zult me niet meer zien. Maar ik heb nu goddank de kracht gevonden om het je te zeggen, voor 't eerst en voor 't laatst: wanneer niet zooveel tusschen ons had gestaan, Clara, wanneer ik met vertrouwen in mezelf het je had durven vragen, Clara, dan zou ik het geluk hebben gevonden. En nu, vaarwel. Langer kan ik niet tot je spreken. Mijn kracht is uitgeput, ik voel me zwak worden en wanneer ik nu nog bleef, dan zou ik voor je neerknielen en mijn brandende oogen in je schoot wegbergen en ik zou hopen dat je je zachte handen zegenend op mijn hoofd zoudt leggen en misschien zou ik dan toch nog tegen beter weten in, een oogenblik er van droomen dat het geluk me niet zal voorbij-
| |
| |
gaan.... Maar dat mag niet, Clara, want dat kan niet. Ik ben tenminste nu nog sterk genoeg om weg te gaan en ik ga.... Ja, ik ga al. Maar ik heb het je heelemaal willen zeggen, Clara, dat je het heelemaal zoudt weten. En nu ga ik. Zeg niets, Clara, want elk woord zou iets in me kunnen breken. Laat mij het liefste en het mooiste hopen en droomen. En denk aan mij in trouwe vriendschap. In trouwe vriendschap, Clara. Maar nu moet ik ook gaan, anders.... Vaarwel.’
(Hij heeft zich omgewend en gaat langzaam, weifelend naar de deur. Ook zij heeft zich omgewend en ziet hem na; als hij de kamerdeur nadert, zakt zij uit het stoeltje op haar knieën neer en verbergt snikkend even haar gelaat in de handen om dan naar hem te zien. Hij, bij de deur, ziet om en komt dan in groote emotie bij haar terug.)
Maar wat is dat nu? U zoudt wezenloos voor u uit zitten staren! 't Heeft er niets van! Dus.... dus.... 't is ook bij jou ernst, geen spel? Ik had het half al gedacht, maar nu zag ik het in je oogen. Goddank! Want ik kon niet gaan, niet zoo gaan. Ik.... och, ik weet niet meer waar het spel ophield en de ernst begon. Maar jij wilt dan toch ook niet dat ik ga....?
Ben ik zóó uit mijn rol gevallen?
Ja, gelukkig. Ook jou is het spel, ons spel te machtig geworden. En nu weet ik het, weet het heel zeker dat jij niet Clara bent en ik niet de arme Wandersmann....
O spot nu niet en plaag me niet, maar laat ik je al mijn geluk zeggen, lieve, lieve, lieve....
|
|