| |
| |
| |
Van hoog en laag.
Het eerste levensboek
door Cyriel Buysse.
I.
Het kasteel van ‘meneer den b'ron’ stond boven op een mooi-begroeiden heuvel, vlak tegenover het kasteel van ‘meneer de groave’ dat zich insgelijks verhief boven op een mooi-begroeiden heuvel. Daaronder en daartusschen lag het dal, met het dorpje en de zacht door groene weilanden heen kronkelende rivier.
Het kasteel van ‘meneer de groave’ was grooter en grootscher dan het kasteel van ‘meneer den b'ron’. Het had ouderwetsche koepels en torens en kanteelen en spiegelde zijn statige schoonheid in een der breede bochten van het stille water. Maar het minder grandioos kasteel van ‘meneer den b'ron’ was toch pittoresker gelegen: het heuveltje waarop het stond was ietwat hooger dan de andere heuvel; het zicht van daar uit ontvouwde zich ruimer en mooier over de gansche streek; en vrij dicht bij, als 't ware er bij behoorend, stond een oude, oude, houten molen: een molen die dateerde uit de middeneeuwen, gansch grijs en gansch verweerd, en die bij gunstig weer nog werkte, als een aartsvader die zijn knokkelige ledematen in beweging houdt om frisch te blijven.
Daaronder lag het dorpje, en 't heette ‘Meulegem’. Heel héél oude papieren, die vergeeld en half vergaan lagen op den zolder van 't gemeentehuis getuigden ervan, dat de molen al lange jaren bestond vóór het dorpje, waaraan hij zijn naam had gegeven. De huizen,
| |
| |
het kerkje, de kasteelen, dat was alles veel later gekomen. Maar de bewoners wisten daar niets of slechts weinig van af. Meulegem veranderde niet: wat hun ouders en hun voorouders gekend hadden bestond nog als vroeger en niets noemenswaard was er ooit bijgekomen. 't Leek wel of Meulegem zoo ineens, op één dag, kant en klaar was neergezet en voorbestemd om altijd zoo te blijven.
Er was maar één straat. Zij kwam, als steenweg, kronkelend uit de velden en de bosschen en werd eerst dorpskom tusschen twee herbergen: het ‘Vosken’ en de ‘Nachtegaal’. Het Vosken en de Nachtegaal waren als twee vooruitgeschoven posten, die, elk op zijn manier, sprekend door hun uithangbord, den vreemden bezoeker begroetten. De bruingekleurde vos met zijn enormen staart en schittervalsche oogen, scheen je toe te roepen: ‘Pas op, 't is hier niet pluis!’ Maar de nachtegaal, die kweelend, met fijn, open bekje op een larixboompje zat geschilderd, deed duidelijk zijn best om den ongunstigen indruk van zijn overbuurman uit te wisschen en zong den vreemdeling zoet-streelend toe: ‘Kom maar gerust, het is hier aller-liefelijkst.’
En de nachtegaal had gelijk. Rechts en links vertoonden zich weldra pittoreske huisjes, met bloementuintjes langs de lichtgekleurde geveltjes: hier een klein boerderijtje, lachend in de zon, daar een oud geveltje met overhangend stroodak en gekleurde luikjes; en zoo geraakte men tot aan de kleine dorpplaats, die eigenlijk niets anders was dan een verbreeding van den straatweg: het witgekalkt, ouderwetsch kerkje met zijn kerkhof, enkele winkeltjes en herbergjes, een popperig gemeentehuisje, een nog al mooie pastorie, en daarachter 't park en het kasteel van meneer den ‘b'ron’ en den ouden, houten molen op den liefelijk-begroeiden heuvel. Even voorbij de kerk ontrolde zich een prachtig vergezicht van weiland en rivier, met als achtergrond het kasteel van meneer de ‘groave’. En 't was alsof de twee mooie buitens, met hun uitgestrekte tuinen ieder op een heuvel, elkaar als twee bezielde, solidaire wezens over die wijde ruimte aankeken.
Soms zei de baron tot den graaf: ‘Wat staat je kasteel daar toch mooi, met zijn koepels en torens en boomen weerspiegeld in 't water!’ Maar de graaf kon niet anders dan antwoordden: ‘Je weet niet hoe poëtisch en hoe schilderachtig dat oud molentje daar boven 't kerkje op zijn heuvel staat te draaien!
| |
| |
De graaf en de baron kenden elkaar om zoo te zeggen sinds zij op de wereld kwamen en hun beide familien waren intiem met elkander bevriend. Vóór het kasteel van den graaf lag aan beide oevers der rivier een schuitje, en daarmee staken de familiën over om elkaar te bezoeken en gingen verder te voet, door de zachte, groene weilanden. De graaf had een dochter en de baron had een zoon, en samen speelden zij veel spelletjes waarvoor twee kinderen noodig waren.
De graaf en de baron waren de machtig-rijke, maar niet hardvochtige heerschers over 't nederig dorpje. Alles was van hen: de landen, de boerderijen, de huizen; doch zij waren geen tyrannen: zij heerschten rustig en beschermend zelfs, tevreden als alles goed ging in de gemeente en niemand hen dwarsboomde.
Alles ging goed wanneer eenieder bijtijds zijn pachten betaalde, geen politieken strijd in 't dorp verwekte, geregeld naar de kerk ging en verder aan beide voorname families den noodigen eerbied bewees. De baron was burgemeester der gemeente, omdat hij meer verstand had van bestuurszaken dan de graaf, maar ware de baron dat niet geweest, dan zou de graaf het wel geworden zijn, omdat het nu eenmaal wenschelijk is, dat òf een graaf, òf een baron, als die er zijn, deze waardigheid op een dorp bekleedt.
De menschen leefden klein en nederig, maar niet ongelukkig, onder die heerschappij, en als het ware in de schaduw van de twee regeerende kasteelen. Misschien hadden zij wel, diep in hun binnenste, een vagen drang naar meer vrijheid; misschien voelden zij, onbewust, een benauwende drukking welke uitging van die machtige kasteelen en kregen zij ook wel den indruk, dat men ruimer ademde in dorpen waar er geen kasteelen waren; maar dat uitte zich toch nooit in klachten of verzuchtingen, dat lag stil in hen, als iets dat bij hun leven hoorde en niet kon veranderd worden. Feitelijk was er op Meulegem een andere atmosfeer en zagen de menschen er ook anders uit, dan in dorpen die geen kasteelen hadden. Het was als iets onzichtbaars en toch alomtegenwoordigs, dat in voortdurende drukking over alles hing. De brouwer, de stoker, de steenkoolhandelaar en kruidenier waren er andere menschen dan hun confraters uit 't omliggende. De dorpsschoolmeester was een ander mensch en ook de gemeentesecretaris was een ander mensch. Zelfs de kleine kinderen waren anders. Het uitgaan van de school te Meulegem was verschillend
| |
| |
met het uitgaan van de school in andere dorpen; en iets wat de gansche bevolking kenmerkte en algemeen bekend was in den omtrek, was dat zij allen, jong en oud, er eenigszins gebogen liepen, alsof een last hen op de schouders drukte. Het was spreekwoordelijk in de streek: wanneer iemand zich niet goed recht hield, zei men, ietwat geringschattend-spottend:
- Komt ge misschien van Meulegem?
En de eenige, behalve de leden der twee adellijke families, die daar niet van Meulegem kwam, was meneer de pastoor, die er glunderde en tierde en regeerde, één met den graaf en den baron, de geestelijke macht naast en zelfs boven de wereldlijke, want èn de graaf, èn de baron behandelden hem als een gelijke en wel eens als een meerdere, die altijd met hen samenwerkte tot het vast-onwankelbaar instandhouden van wat door lange jaren van overgeleverde traditie ‘het’ leven zelf van Meulegem geworden was.
| |
II.
Aan dat leven-van-Meulegem konden slechts dezen ontsnappen, welke er zich van verwijderden, en daartoe behoorden de jonge koewachtertjes, die den ganschen dag met hun beesten in de weide waren.
De koeien graasden rustig alom in het groen, en van verre waren 't als groote, langzaam zich groepeerende en voortbewegende bloemen, nu eens helder verlicht in de zon, dan weer verkleurloosd en verwazigd, wanneer wolken-schaduwen zich wijd over de wei uitspreidden. Als groote witte schepen dreven die wolken in de blauwe lucht. Van hoog en verre kwamen zij uit het azuren zuiden aangewaaid en 't was alsof enorme grauwe zeilen zich meteen over de groene weiland-zee neerstreken. Het gras werd dof, de boomen werden somber, de koetjes smolten weg in nevelgrijs. Maar ginds laag aan den einder tintelde weldra een goudzoom op, het werd een vlek, een plas, een meer, een oceaan van goud; de logge, grauwe wolkenzeilen schenen er, als bang, voor weg te vluchten, de even uitgewischte koetjes fleurden opnieuw als eigenaardige, groote bloemen op en spoedig was 't weer alles licht en leven,
| |
| |
wijd over het blijde, groene zomerland, onder den wijden, blijden, blauwen hemel.
In de koele schaduw, onder het zacht wuivend bladerengewelf van een trosje hooge populieren, die daar als een eilandje van veilige gezelligheid, midden in de uitgestrekte weilanden tusschen de twee kasteelen stonden, speelden de jonge koewachtertjes een groot gedeelte van den dag allerlei koewachtersspelletjes, slechts met verstrooide oogen wakend op hun wijze, kalme beesten, die aldoor, áldoor graasden en hun waakzaamheid bijna niet noodig hadden.
Zij klauterden in de populieren en roofden er de vogelnesten; zij liepen in de wei en vingen er kikkers, die zij dan vilden en in houtvuur lieten braden; of zij speelden gewoon met knikkers en dobbelden voor centen, wat wel eens gekrakeel en ruzie gaf. 't Was soms net een bende jonge spreeuwen, die zich kwetterend en kwebbelend ergens laat neervallen. Andermalen, bij mooi, warm weer, als er niemand van de kasteelbewoners in aantocht was, kleedden zij zich spiernaakt uit en gingen zwemmen in de rivier, en dikwijls zongen zij hun jubelend opgalmend ‘alahoe! alahoe!’ onder het luid klappen met hun ‘dzjakken.’ Hun eten en drinken hadden zij in een zakje en een kruikje met zich mee en feitelijk bestond hun eenige ernstige en verantwoordelijke taak in het dagelijks heen en weer loodsen der koeien, die 's ochtends en 's avonds moesten overzwemmen, bij den overzet van 't dorpje.
Dat was telkens een druk-levendig gedoe en 't ging gepaard met heel wat zweepgeklap en schrille kreten. Ze konden ook zoo teuten, die koeien, voornamelijk bij het terugkeeren. Altijd hadden zij nog op 't laatste oogenblik wat langs den oever op te knabbelen, terwijl ze toch den ganschen dag niets anders deden dan zich dik grazen. Ware 't niet geweest dat Blesse, boer Galle's wijze, bonte koe, toch eindelijk het goede voorbeeld gaf, nooit kwamen zij er over. Want eerst nadat Blesse met een weerspannig gebulk 't water was ingegaan, wilden de andere, allen te gelijk dan, volgen. De koewachtertjes dreven met het overzetbootje mee over, en van daaruit schreeuwden en zweepklapten zij op hun zwemmende beesten: ‘Bloare, gie deugeniete, wilt-e ne kier op ou ploatse blijven! Sterre, gie vuilkonte, goat ou muil hêwen!’ tot zij er mee aan den overkant kwamen, waar de troep dan moest gescheiden
| |
| |
worden. Er waren steeds enkele achterblijvers, de koewachtertjes gilden zich heesch en gooiden er naar met aardkluiten, maar eindelijk zwommen ook de laatsten over, het zware lijf gansch onder, den snuivenden snoet boven 't water, de oogen wreed blikkerend, de horens als twee scherpe dorre takken uit de kolken opgeprikt. 't Bootje werd tot den volgenden ochtend vastgemeerd en met hun druipende beesten vertrokken de koewachtertjes zingend, roepend, fluitend en zweepklappend, elk naar zijn afzonderlijke hoeve.
| |
III.
Er waren in 't geheel zeven koewachtertjes, en onder die zeven was er een, zeer verschillend van de anderen.
Dat was Fonske, het koeiertje van boer Monteyne.
Hij was elf jaar oud en had een eigenaardig snoetje, mager, stil en schuchter, met kleine, weemoedige oogjes. Hij deed niet mee aan 't ruwe vogelnesten-rooven noch aan 't wreede kikkers-villen, maar in zijn lange, vrije uren zat hij graag alleen onder het lommer van de populieren en krabbelde daar teekeningjes, met een potlood op een stuk papier. Hij teekende de koeien uit, hij teekende de boomen, den ouden molen en de twee kasteelen; hij probeerde zelfs zijn kameraadjes uit te teekenen, als deze maar even voor hem wilden stilzitten.
Maar dit was moeilijk te verkrijgen. De andere koewachtertjes lachten hem uit met zijn teeken-manie en beschouwden hem zoowat als een half-onnoozele suffer. Zij kwamen gekscherend om hem heen staan, duwden elkaar in de zij, hadden dolle pret bij iedere spot-bemerking, die de een of andere waagde. Toch molesteerden zij hem niet bepaald; en naarmate Fonske handiger werd in zijn oefeningen, ontwaakte zelfs een zekere belangstelling bij hen en vonden zij er een opgewekt genoegen in de voorwerpen, beesten of wezens die Fonske geteekend had naar de werkelijkheid te herkennen. Met den molen, 't kasteel van meneer den baron of 't kasteel van meneer den graaf gaf dat natuurlijk geen moeite; maar toen zij op een middag duidelijk Blesse herkenden, die altijd vóór de anderen in 't water ging, en, naast Blesse, al zoo duidelijk herkenbaar, Rietje Koarelkes, die er met zijn zweep achterna zat, toen voelden zij voor 't eerst een soort ontzag voor Fonske en
| |
| |
was het als om strijd dat zij nu allen hun portret door hem wilden laten maken.
Erger nog was het, toen Fonske eens met een kleurendoosje, - een zoogenaamd ‘virfbaksken’ -, dat hij in een winkeltje van 't dorp gekocht had, kwam aanzetten, en me daar waarachter, als een echte schilder, zijn teekeningen begon te kleuren. Nu gold het heelemaal geen lachen of spotten meer: de wei werd prachtig groen, de hemel glanzend blauw en op zijn heuvel stond het roodgewiekte molentje te draaien, terwijl 't kasteel van den baron zóó duidelijk onder zijn hooge boomen uitkwam, dat men iedere deur en ieder raam en in ieder raam elk vensterruitje kon tellen. Ook Rietje Koarelkes en zijn Blesse werden gekleurd; en dàt meesterstuk vestigde wel beslist Fonske's roem onder de koewachtertjes: Rietje had een scheel oog en veel gele sproeten in 't gezicht, die er allemaal op gestippeld stonden; en de bruine en witte vlekken op Blesse's huid waren precies uitgemeten en uitgerekend, terwijl haar linker horen, een weinig afgeknot, juist zooveel korter en stomper op de schilderij leek als dat in werkelijkheid het geval was. Alle handen te gelijk strekten zich gretig naar de schilderijtjes uit, al de koewachtertjes smeekten om die te mogen hebben; en Fonske, die Rietje Koarelkes 't zijne cadeau gaf, beloofde ook aan al de andere makkertjes hun schilderij te zullen maken.
| |
IV.
Zoo zat Fonske op een zachten zomermiddag eens alleen te schilderen. De andere koewachtertjes waren verder in de wei, bezig met kikkers vangen en niets stoorde hem in het vlijtig genot, waarin hij gansch verdiept zat. Fonske schilderde het landschap: het weiland met de koeien, een hooibergje, en in de verte het kasteel met 't molentje.
Het was een volmaakt-mooie dag, zoo rustig-vast in zijn glansrijke schoonheid, alsof het nooit anders geweest was en altijd zoo zou blijven. 't Was of de gansche natuur in haar eigen rijke innigheid lag te genieten. De kort-gegraasde wei strekte zich tengergroen ver-uit achter de lange schaduwstreep der hooge populieren, in den blauwen hemel hingen witte wolkjes, die nauwelijks schenen vooruit te drijven en 't diepe water sliep tusschen zijn bloeiende
| |
| |
oevers, waar de fijne karrekiet zoo landelijk en zoo zoet in het riet zat te kweelen.
Fonske werkte. Zijn hoofdje stond scheef en zijn wenkbrauwen fronsten zich van de inspanning. Hij voelde dat het stuk karton waarop hij schilderde te klein was voor het vele dat hij erop weer wou geven en 't speet hem zoo dat hij geen grooter had genomen. Het molentje, dat nu zoo rustig met gekruiste wieken op zijn heuvel stond, kon er beslist niet bij, en dat maakte Fonske verdrietig, want juist het molentje was wel het mooiste van het gansche tafereel. Zou hij er morgen nog geen stuk langs boven kunnen aanplakken? Hij bewoog het schilderij op en neer, hield het met gestrekte armen vóór zich uit, keek in de verte naar het molentje en praktizeerde en peinsde; hij kon het met zichzelf niet eens worden en aarzelde en tobde; hij lei het ding eindelijk zuchtend neer en wilde opstaan, toen iets ongewoons, dat hij als 't ware achter zich had voelen naderen, hem plotseling het hoofd deed omwenden.
Hij schrikte hevig en zijn rechterhand ging in instinctmatig groeten naar de plaats waar op zijn verkleurd stoppelhoofd zijn pet had moeten staan. Vlak naast hem waren, ongemerkt, twee jonge dames verschenen, mejonkvrouw Elvire, het dochtertje van den graaf, met haar engelsche gouvernante.
- Doe moar veurt; woarom 'n doeje nie veurt? zei het jong meisje aanmoedigend, met een zoeten glimlach.
Zij stond voor Fonske, geheel in 't wit gekleed, het zacht gezicht met levendige, donkere oogen warmbruin-verbrand van zonnekleur onder een gelen strooien hoed met roode en blauwe bloemen en haar blikken weken niet van 't schilderij, dat Fonske in zijn ontzetting scheef over het gras had neergegooid. Fonske kende haar wel, hij wist dat zij ook schilderde, onder de leiding van een meester; en nu bleef hij daar met neergeslagen oogen roerloos van ontroering staan alsof hij iets misdreven had, dat niet meer goed te maken was. Maar zacht en lief klonk weer haar stem: ‘Mag ik het ne keer zien?’ en Fonske bukte zich sprakeloos, raapte zijn schilderij op, en gaf het haar.
Zij ging er enkele passen mee op zij staan, door haar gouvernante gevolgd. Samen spraken zij even vlug in een voor Fonske onverstaanbare taal. Toen kwam het meisje met het schilderij weer naar hem toe en vroeg heel ernstig, met naïef-groote oogen:
| |
| |
- Wie het er ou da geleerd?
- Niemand, fluisterde Fonske, de oogen ten gronde.
- Hèt-e gij dat amoal uit ou eigen gedoan?
- Joajik, schuchterde Fonske.
- Hoe heet-e gij?
- Fonske.
- Fonske wie?
- Fonske Vermoare.
- Van woar zij-de?
- Van Meulegem.
- Hèt-e nog meer van die schilderijtjes?
Fonske knikte.
- Hoevele nog wel?
- 'n Stik of zeven of achte.
- Woar zijn ze?
- Thuis.
- Keunt-e ze mij nie ne keer teugen?
Fonske zweeg, wist niets te antwoorden.
- Zoe-de ze morgen nie ne keer willen meebrijngen?
Fonske knikte.
- En zoe 'k dit nou ne keer meugen meenemen, om aan mijne meester te loate zien?
Fonske knikte. Hij knikte herhaaldelijk en zijn benauwd gezichtje scheen weer op te leven.
Opnieuw wisselde het jong meisje vlug eenige woorden in een vreemde taal met haar gouvernante, aan wie ze 't schilderij overhandigde. De gouvernante tastte in een zakje dat zij aan den arm droeg, haalde er een zilverstukje uit, stak het Fonske toe.
- O nie nie, ieffreiwe, schudde Fonske doodsverlegen het hoofd.
- Toe toe, ge moet! drong het kasteelmeisje aan. En Fonske gehoorzaamde.
- Tot morgen, nie woar, hier aan dezelfde ure, mee al 't geen da ge geschilderd hèt! 'K zal vroagen of de miester meekomt, riep ze nog onder het weggaan.
En Fonske knikte sprakeloos-toestemmend.
Hij zag ze vertrekken. De gouvernante, in 't groen gekleed, droeg zijn schilderij onder den arm. En mejonkvrouw Elvire, gansch in 't wit, de losse bruine haren glanzend-golvend onder den bloemenhoed over haar schouders, had den vrijen arm der
| |
| |
gouvernante vastgegrepen en scheen te jubelen en te juichen, alsof haar een buitengewoon groot pleizier was overkomen. Zij gingen naar 't kasteel van den baron toe, slank als twee jeugdige slankstengelige bloemen: een groene en een witte, in de weeldeharmonie van 't zomerlandschap. En Fonske, roerloos op den grasrand in de schaduw der zacht-suizelende populieren, begreep vagelijk, dat er iets gewichtigs in zijn leven was gebeurd, zonder dat hij ook kon voorgevoelen of het iets goeds of iets ongunstigs was voor hem. Alleen dit voelde hij: dat een van de almachtige kasteelen, die daar al de menschen en de gansche streek beheerschten, zich iets van zijn levenslot had aangetrokken, en er mee doen kon wat het wilde.
De andere koewachtertjes die van verre de ontmoeting zagen, hadden hun spelen gestaakt en wachtten, roerloos in een groepje, tot de jonkvrouw met haar gouvernante onder de hooge boomen van 't kasteel verdwenen was. Toen namen zij allen te gelijk hun aanloop en bestormden Fonske met hartstochtelijke vragen.
| |
V.
Den volgenden namiddag, lang vóór het gestelde uur, kwam Fonske met zijn schilderijen aan. Ook al de andere koewachtertjes waren reeds op hun post en vroegen dringend om het werk nog eens te mogen zien.
- Nie g', zeg 'k ulder! antwoordde Fonske stug en kitteloorig. En hij bleef halsstarrig-wakend bij zijn spullen staan, den blik gevestigd op 't kasteel vanwaar de jonkvrouw met haar meester komen moest.
Daar kwamen zij. De koewachtertjes merkten 't van verre en riepen 't naar Fonske:
- Ze zijn doar!
Fonske zag een groep van vier personen 't grafelijk kasteel verlaten en naar de rivier toe komen. Hij herkende reeds op een afstand jonkvrouw Elvire in 't wit, met haar groene Engelsche gouvernante; maar de twee heeren die de meisjes vergezelden wist hij niet zoo dadelijk te noemen, en toen hij 't eindelijk zag neep hem de schrik om 't hart: 't was de oude graaf zelf, vergezeld van jonkvrouw Elvire's meester. De koewachtertjes, allen in een
| |
| |
groepje op een afstand, met him zweepen in de hand, riepen het nog eens halfluid naar Fonske, met als 't ware schrikbevangen stemmen:
- De groaf es d'er euk bij!
De groep steeg in het schuitje en 't was de groene Engelsche, die hen met een paar flinke riemslagen overroeide. Fonke, steeds roerloos naast zijn schilderijen onder 't trosje populieren, hoorde de aan wal getrokken ketting rinkelen, zag de deftige partij uitstappen. Maar een der koewachtertjes, die zich even naar den overkant der weilanden had omgekeerd, kromp plotseling als van benauwing in elkaar en schreeuwde in ondertoon naar Fonske toe:
- Fons, den b'ron komt ginter euk, mee menier Gaëtan.
Als onder een schok keerden, èn Fonske, èn al de andere koewachtertjes zich om en daar zagen zij werkelijk ook meneer den baron aankomen, met zijn zoon Gaëtan. Die herkenden zij allen wel terstond en duidelijk, ofschoon zij nog op ruimen afstand waren: meneer den baron liep op waggelende o-beenen, zoo dat men 't landschap er doorheen zag en meneer Gaëtan was een lange, magere slungel, met afzakkende schouders en een hoofd dat als te zwaar voorover hing op zijn gebogen, dunnen hals. 't Was zeker een afspraak: de beide families waren nieuwsgierig om het door jonkvrouw Elvire ontdekte wonder te aanschouwen en kwamen op 't gestelde uur naar de plaats der bijeenkomst.
De koewachtertjes drongen nog wat verder op zij tot een groepje van strak-stille gezichtjes met piekige haren, dat zich niet meer bewoog; en Fonske bukte voorover naar zijn schilderijen en plaatste die tegen een boomstam.
- Goên dag, klonk het vriendelijk achter zijn rug.
Fonske keerde zich om. Vóór hem stond lief-glimlachend jonkvrouw Elvire met haar gouvernante en op vier passen afstand volgde menier de groave met den teekenmeester. Fonske schetste een groet met de hand naar zijn hoofd alsof daarop een pet stond en sloeg dan dadelijk weer schuw-bedeesd en onbewegelijk den blik ten gronde.
- Voyez, papa, voyez monsieur Wattenberg! riep het jong meisje, opgewonden naar de teekeningen loopend.
- Haha, les chefs-d'oeuvre! glimlachte de graaf, zijn dochtertje volgend.
Hij had een fijn gezicht, bruingebrand door buitenlucht en zon,
| |
| |
met lange witte snor en heel lichtblauwe oogen, die een slimleuke uitdrukking hadden. Zijn linkerbeen was ietwat stram, zoodat hij licht hinkte en steunde op een stok, wat overigens niets schaadde aan zijn wel echt aristocratisch voorkomen. De teekenmeester van zijn dochtertje, burgerlijk-correct, met vollen baard en iets plechtigs-gespannen in zijn gansche houding, vergezelde hem met afgemeten passen.
- Voyez, monsieur Wattenberg, n'est-ce pas que c'est beau! riep juichend het jong meisje, een der schilderijtjes tegen den boomstam omkeerend. Maar het dingetje gleed schuins omlaag, nog vóór de meester goed kon kijken en de groene Engelsche bukte zich met een angstig ‘aoh’ spoedig neer om het weer overeind te zetten.
De meester keek, sprakeloos-wenkbrauwfronsend, met de linker hand aan zijn kin. Fonske zelf stond heelemaal op zij, als 't ware in de zaak niet betrokken en even verder vormden de koewachtertjes een absoluut-roerloos groepje, allen met star-ronde oogen van gespannen aandacht, den zweepstok onbewegelijk naast de morsigbloote voetjes, de bijna wit-verkleurde haren als een boschje kortgeknipte stoppelhalmen glinsterend in de zon.
Meneer Wattenberg knikte heel eventjes goedkeurend met het hoofd en scheen op 't punt zeer deftig iets te zeggen, maar juist kwamen meneer de baron en meneer Gaëtan binnen bereik en dat leidde voor een oogenblik de belangstelling af.
- C'est donc vrai qu'Elvire a découvert un petit génie? vroeg ietwat ongeloovig-schertsend de baron, terwijl hij, warm en amechtig van het loopen, met een laatste waggeling zijner o-beenen, tusschen welks open ruimte zich even een stuk van het landschap vertoonde, onder het frissche lommer der populieren verscheen.
- Il parait, l'exposition allait justement commencer, glimlachte de graaf, zijn ouden vriend de hand drukkend.
De baron was wellicht niet ouder dan de graaf, maar zijn nóg moeilijker loopen deed hem ouder schijnen. Hij droeg een vollen baard die grijsde en de uitdrukking zijner zeer groote en ietwat uitpuilende oogen had iets angstigs en benauwends, als van iemand die voortdurend naar zijn adem snakt. Zijn zoon, een hoofd langer dan hij, was een donker Mephisto-type, met een beginnend zwart snorretje en zeer nauw-gespleten zwarte oogen, die nooit heelemaal frank de menschen en de dingen aankeken.
| |
| |
Zijn glimlach had iets grijnzerigs en zijn glimmend haar was tot achter in den nek gescheiden door een griezelig blauw-witte spleet, welke de boeren in 't geniep zijn ‘luizen-boulevard’ noemden. Dikwijls werd door de menschen in het dorp beweerd en voorspeld, dat meneer Gaëtan later met jonkvrouw Elvire zou trouwen. Het heette dat het om zoo te zeggen al van in hun wieg door de beide families aldus geschikt was en de menschen zeiden ook dat het een heel mooi paar zou zijn, omdat zij op elkander leken.
Er was misschien wel iets van aan. Jonkvrouw Elvire leek op meneer Gaëtan, maar zooals iets heel moois en liefs op iets ongunstigs en onaangenaams kan lijken. Jonkvrouw Elvire had ook donkere haren en oogen, maar zoo zacht en zoo open van uitdrukking. Haar teint was bleek als dat van meneer Gaëtan, maar van een donzig-fluweelen matheid, een matheid om heel zacht te aaien en te streelen, iets als een wasem, dien men nauwelijks durft aan te raken. En instinctmatig voelden de menschen voor jonkvrouw Elvire een uitgesproken en verteederde genegenheid, en voor meneer Gaëtan, ondanks hun eerbied, iets van benauwd ontzag en intuitief-verwijderende angstigheid.
Meneer Wattenberg groette nederig-diep den baron en zijn zoon en toen kwamen zij weer allen om de uitgestalde schilderijtjes staan. Meneer Wattenberg schoof er dadelijk een drietal op zij, die volgens hem in het geheel geen waarde hadden. Maar twee nam hij er uit: een panoramisch landschap van een deel der streek en een ander dat den terugtocht van de koeien met de zweepklappende koewachtertjes voorstelde; en daarover hoofdknikte hij goedkeurend, en gaf, doctoraal-gewichtig, in het Fransch, uitvoerige explicaties.
Stil van gretige belangstelling ving jonkvrouw Elvire al zijn woorden op. Waar hij prees tintelden haar naïeve kinderoogen van blijmoedige geestdrift; waar hij meende te moeten afkeuren kwam er iets gelaten-droevigs over haar matbleek gezichtje, als van teleurgestelde, frissche illuzie. Ook de anderen zagen nieuwsgierig-zwijgend toe: de groene Engelsche met glimlachenden tandenmond en vreemde uitroepingen van verrassing, de beide oude heeren ietwat sceptisch op hun hoede en meneer Gaëtan met zijn Mephisto-grijnslach, de nauw-gespleten, donkere oogen telkens van de schilderijtjes afgeleid naar Elvire en meer nog naar de Engelsche, die hij met heimelijk-geboeide aandacht nauwkeurig scheen op te
| |
| |
nemen en te ontleden. Fonske was heelemaal op den achtergrond geraakt en scheen om zoo te zeggen vergeten; en de groep der koewachtertjes verroerde niet, pal van spannende verwachting, dicht op elkaar getroppeld met hun vuile naakte beentjes en hun blonde, bloote kopjes, als een trosje jonge, dichtgeplante boompjes, roerloos rechtop tierend in de glinsterende zon.
Eindelijk keerde meneer Wattenberg zich om en kwam naar Fonske toe.
- Hedde gij goeste van veurt te leeren schilderen, manneken? vroeg hij:
- Joajik, meniere, antwoordde Fonske even schuw-opkijkend en dadelijk weer de oogen neerslaande.
- Zoe-de gij iedere zondag nuchtijnk in de stad noar de teekenlesse wille goan!
- Os ik mage van moeder, knikte Fonske.
- Ge zil meugen, menier de groave zal 't aan ou moeder vroagen en ouën trein betoalen.
Fonske kninkte, zwijgend.
- Hoe êwd zijt-e gij?
- Twoalf joar.
- Hét-e nog broerkes of zusterkes?
Fonske schudde 't hoofd.
- Hawèl, 't es goed, besloot de meester. Zegt aan ou moeder, da menier de groave heur morgen zal kome spreken. En ondertusschen meugt-e veurt tiekenen en schilderen os ge tijd hêt, en ieder weeke zal ik mee mejonkvreiw Elvire ou wirk komen noarzien. Verstoan, manneken?
Of Fonske het verstaan had! En of ook al de koewachtertjes het verstaan hadden! Fonske vond geen woorden om te danken en kon alleen maar schuchter met het hoofd knikken, doch al zijn kameraadjes keken hem met groote oogen van heimelijkafgunstige bewondering aan.
Jonkvrouw Elvire kwam naar hem toe.
- Zij-de nie blije? juichte zij me stralende oogen.
- O joa ik, mejonkvreiwe, os ik moar 'n mag van moeder, antwoordde Fonske met een vuurkleur.
- Is n't he nice! streelde de Engelsche met verteederden tandenglimlach.
- Hedde gij dat allemoal alliene gedoan? vroeg hem nu ook
| |
| |
meneer Gaëtan met zijn griezeligen, donkeren gezichtsgrijns. Maar hij luisterde niet eens naar Fonske's antwoord; hij keerde hem den rug toe en begon in vreemde taal gekheid te maken tegen Elvire en de Engelsche, die hij aan 't lachen wist te brengen.
Benauwd keek Fonske op, als vreesde hij, dat er om hem gelachen werd. De koewachtertjes, steeds roerloos in hun dichte groepje, keken naar meneer Gaëtan's achterhoofd, naar zijn blauw-witten ‘luizenboulevard’ tusschen het glimmend-weggestreken donker haar. Een was er, die even het woord durfde fluisteren; doch met een vermanend ‘zwijg, gie loeder’ werd hij onzacht door de anderen den mond dicht gestompt.
Meneer de graaf en meneer de baron, nog even in gesprek met meneer Wattenberg, hadden zich langzaam omgekeerd. De zaak was afgehandeld. Elvire zou als een verwend kindje haar zin krijgen met Fonske; men zou het althans voor een tijdje probeeren; en reeds spraken zij over andere dingen, over de aanstaande opening der jacht en over enkele belangen der gemeente in verband met hun persoonlijke belangen.
Zij namen afscheid. Elvire en de Engelsche, gelukkig over het welslagen van hun plannetje, gingen niet weg zonder Fonske de hand te drukken. Ook de meester kwam nog eens bij hem en wakkerde hem aan om vooral goed te leeren teekenen. Meneer Gaëtan ging met den graaf en met de meisjes mee en meneer de baron keerde heel alleen, over de uitgestrektheid van het weiland, licht-schommelend op zijn o-beenen, naar zijn kasteel terug.
In stilte waren de koewachtertjes weer bij Fonske gekomen, die hen nu zijn schilderijen liet bekijken. Zij drongen en stompten elkaar om goed te zien en wisselden hun indrukken.
- Ge'n zil nie meugen van ou moeder, meende Feelke Brouwers.
- Hij zal van eigen meugen, os de groave wilt! verzekerde Rietje Koarelkes. En hij zal rijke worden euk.
Fonske zei niets, pakte zijn schilderijtjes bij elkaar.
- Os hij rijke wordt moet hij ons trekteeren! besprak Mielke Katoor.
- En zijn hoar in ne luizen-boulevard kammen! proestlachtte eensklaps Dolfke van de Wiele.
- Zwijg, gie loeder! riepen al de anderen met verschrikte oogen naar het grafelijk kasteel omkijkend.
- Lach gulder moar, hij es hij den besten. 'K wensche dat de jonk- | |
| |
vreiwe mij euk noar de tiekenschole liet goan, besloot Rietje Koarelkes.
Maar al de anderen lachten Rietje vierkant uit. Wat had die verstand van teekenen! Hij kon nog niet eens goed zijn naam zetten op school.
Even kregen zij ruzie daarover. Scheldende monden snauwden elkaar bijtend toe en de verkleurde piekharen schenen dreigend overeind te rijzen. Het duurde maar een oogenblik. Alles kwam tot bedaren en weldra verspreidden de koewachtertjes zich joelend en zingend en zweepklappend over de groene uitgestrektheid van het met rustig-grazend vee bebloemde weilandschap.
| |
VI.
Den volgenden zondag toog Fonske voor het eerst ter stad naar de teekenschool. Alles was vooruit geregeld door tusschenkomst van den graaf, den baron en meneer Wattenberg; doch daar Fonske hoegenaamd den weg niet kende in de stad, was de baronburgemeester op het eigenaardig idee gekomen hem daarheen door den dorpsveldwachter te doen begeleiden.
Dat maakte wel een vreemden indruk en de andere leerlingen keken zeer verbaasd en ietwat spottend op. Dat schuchtere Fonske naast dien veldwachter in uniform met zijn rooden neus, leek bijna op een aangehouden landloopertje dat naar de gerechtszaal wordt gebracht. Maar meneer Wattenberg was op voorhand gewaarschuwd; hij nam Fonske in ontvangst en stelde hem aan den directeur der teeken-academie voor; en dadelijk werd het kind een plaats aangewezen en hem 't pleistermodel getoond, dat hij moest uitteekenen.
Die heeren waren uiterst vriendelijk voor hem, wat niet belette, dat hij zich daar zeer vreemd en ontredderd voelde. Hij was er een der heel zeldzame leerlingen van 't platteland, en een der allerjongste ook; hij kreeg terstond den indruk alsof al die anderen ongeloofelijk knap waren en hij zelf zoo goed als niemendal nog kende. Zij waren anders en mooier gekleed dan hij; zij bewogen zich daar volkomen ongegeneerd en vrij alsof ze 'r thuis waren, en zij spraken ook een andere taal: het dialekt der stad en ook veel Fransch, waarvan Fonske geen enkel woord verstond. Het kwam hem daarbij voor dat ze hem af en toe minachtend aankeken en bedekt-gichelend over hem fluisterden en dat maakte hem nog
| |
| |
veel schuwer en bedeesder. Zijn eenige toevlucht was het vriendelijk gezicht van den meester, naar wiens uitleggingen hij met roerlooze aandacht luisterde en hij spande zich in met uiterste kracht om althans zijn werk goed af te maken.
Maar 't ging niet makkelijk. Het was zoo heel anders dan wat hij gewend was. Die doode, kleurlooze klomp, dien hij moest conterfeiten, die benauwde zaal vol leerlingen, dat triestig licht door matte glazen, alles belemmerde en ontzenuwde het eenzaam, droomerig natuurkind gewend aan zon en vrije ruimte, en hij had het wanhopig gevoel daar nooit te zullen aarden en er nooit iets goeds te kunnen voortbrengen.
Toch was de meester, die vóór het einde van de les even kwam kijken, over zijn werk niet ontevreden. Hij klopte hem bemoedigend op het tenger schoudertje en gaf hem zacht enkele nuttige wenken. Fonske aanhoorde die als een orakel; hij voelde zich iets minder hopeloos-ontredderd, maar o, nog zoo verre, dacht hij, van wat al die anderen zoo gemakkelijk schenen te bereiken. Had hij den goedigen meester maar voortdurend naast zich kunnen houden! Maar zoodra de meester weg was besloop hem weer het besef zijner ellendige zwakheid en het gevoel zijner absolute eenzaamheid midden in een vreemde-hostiele omgeving. Het uur van eindigen klonk hem als een verlossing in de ooren en bijna als een schuldige verliet hij het gebouw, stil-wegsluipend tusschen al die sterkeren en zelfbewusten, wier spottend-minachtende blikken hij zijn schuwe aftocht voelde vergezellen.
Gedurende de korte terugreis in den trein vermande hij zich. Hij wist wel dat de kameraadjes hem in opgewonden nieuwsgierigheid bij het kleine dorpsstation zouden afwachten en hij wilde toch vooral zijn teleurstelling niet laten blijken. Het speet hem dat hij zijn teekengerei ginds had moeten achterlaten. Zoo'n portefeuille onder den arm, dat had hem een houding gegeven. Maar de trein zelf, waaruit de makkertjes hem zagen stappen, dat gaf ook al prestige en hij wist zich toch wel goed en flink te houden en antwoordde op het hartstochtelijk kruisvuur van vragen, dat hij het heerlijk had gevonden op de teeken-academie, dat het er zoo groot en ruim was, dat er zoo ontelbaar veel leerlingen waren en dat hij er zulke prachtige dingen gezien had.
Stoetsgewijze, als voor een jeugdige held die wordt ingehaald, gingen de bewonderende koewachtertjes met hem mee. En thuis,
| |
| |
bij zijn moeder, wachtte hem een verrassing, die al het teleurstellende van den ochtend weer goed maakte en hem een geluk bezorgde, dat dagen en dagen bleef duren: in zijn afwezigheid was jonkvrouw Elvire daar met haar gouvernante geweest en had iets voor hem afgegeven: een pracht van een verfdoos en een album met schilderpapier, iets zóó moois, dat het juichend kind zelfs niet vermoedde, dat het op de wereld bestond.
Hij kreeg een kleur als vuur, hij loosde zuchten, lange, lange zuchten van bijna verschrikte verrukking en plotseling losten zich de àl te machtige emoties van dien dag in tranen op: hij schreide van plezier, hij schreide als een onnoozel, zwak, klein kind, dat zijn ontroering kan beheerschen noch verbergen.
Dienzelfden middag, in de zachte, zoete zon, beklom hij met zijn album en zijn prachtdoos den molenberg en ging aan't schilderen. Hij schilderde van verre 't grafelijk kasteel uit, 't kasteel van zijne weldoenster, met rivier en park en weiden. Hij wilde 't schilderen voor de jonkvrouw, in dankbare herinnering van hare groote goedheid en hij schilderde 't met een soort van veneratie en van liefde, die gansch zijn tenger wezentje als van koorts deed beven.
Eenzaam zat hij daar, zoo klein en eenzaam vóór het heerlijk tafereel van weidsche pracht, half verscholen onder heesters-schaduw op den stillen heuvel, naast den gekruiswiekten ouden molen in bespiegelende zondagsrust en met hoog en wijd over zich heen de blauwe hemelkoepel en de zilverwitte wolken. De uren vervlogen, geen mensch wist dat hij daar zat en kwam hem storen en de volheid van zijn zoet geluk drong in hem als een zegen en als een schat van weelde en bescherming. Hij voelde zich rijk in zijn armoede, groot in zijn nederigheid, hij voelde een geluk dat hij niet kon bevatten, maar dat hem, klein kind, als 't ware de gansche wereld ten geschenke gaf.
| |
VII.
De volgende zondagen ging het Fonske niet meer zoo benauwd op de teeken-academie. Hij raakte langzamerhand gewend aan den omgang met zijn mede-leerlingen en deze wendden ook aan hem. Maar schuw-ondergeschikt bleef hij zich in den grond van
| |
| |
zijn wezen toch voelen, omdat al die anderen zooveel wisten dat hij nog niet kende en zoo stevig midden in een leven stonden, waaraan hij vreemd bleef. Had hij maar een beetje Fransch gekend, de taal die zij voortdurend onder elkander spraken en die hen wegen scheen te openen, welke voor hem gesloten bleven! 't Was of ze daardoor alleen tot een anderen, hoogeren stand behoorden, bijna tot den stand van den graaf en van jonkvrouw Elvire. Verder kon hij wel met hen mee, voelde zich niet minder in bekwaamheid voor de teekenkunst. De meesters waren zeer tevreden; hij werkte gemakkelijk en maakte vooruitgang, hoewel hem telkens iets belemmerde dat de ontplooiing van zijn jonge, frissche kracht begrensde. Dat zat hem in het doodsche van die groote, duffe zaal vol leerlingen, in het krijtachtig-levenlooze van die pleisteren modellen, in dat egaal, grijs-matte licht waarin niets scheen te trillen noch te fleuren. Hij kòn er niet met liefde werken; hij wrocht er uit plicht, omdat men hem gezegd had dat het zoo moest, en hij bewaarde al zijn gloed en voelde al zijn genot slechts in de vrije ruimte der frissche en zonnige natuur, waar hij, als vroeger, al zijn beschikbare uurtjes ging slijten. 't Kasteel had hij afgemaakt en aan jonkvrouw Elvire uit dankbaarheid ten geschenke gegeven; en 't meisje was verrukt geweest, en ook meneer Wattenberg had hem zijn lof niet onthouden en zelfs met eigen hand eenige correcties aan zijn werkje toegebracht.
Het trosje hooge populieren, eenzaam wuivend en suizend in de groene uitgestrektheid van de weilanden tusschen de twee regeerende kasteelen, was en bleef Fonske's lievelingsplek, waar hij om zoo te zeggen het middenpunt van zijn gansche leventje voelde. Daar was hij in zijn element, daar was hij zichzelf, klein tusschen al dat groote, maar gelukkig-klein, omdat hij daar thuis was en zich in zijn nietigheid beschermd voelde. Hij leefde als het ware iets mee in 't leven van de twee kasteelen, heel dikwijls kwamen de jonkvrouw en haar meester naar hem kijken en nu stelde hij ook een belang dat hij vroeger niet kende in 't heen en weer bezoek tusschen de bewoners der beide landgoederen.
Eigenaardig was het hoe zijn jong, ontvankelijk gemoed telkens verschillend reageerde op iedere verschijning van de verschillende bewoners. De jonkvrouw en haar gouvernante, dat was als de zon, die stralend en koesterend naar hem toe kwam. Het gaf hem een warme kleur van emotie, alsof hij werkelijk een gloed van
| |
| |
buiten af tegen zijn wangen voelde. Meneer Gaëtan, daarentegen, was als de nacht, die tot hem naderde. Hij was er bang voor en hij griezelde ervan, als voor iemand die hem kwaad zou kunnen doen. Ook voor den graaf was hij bang, maar op heel andere wijze. Hij vreesde zijn fijne, peilende spot-oogen, alsof de graaf hem heelemaal doorzag en ontdekte dat er feitelijk niets in hem zat, en alleen de komst van den baron gaf hem in 't geheel geen ontroering, wellicht omdat zijn aandacht geheel en al was afgeleid en in beslag genomen door het vreemde waggel-loopen van den ouden man. Fonske beschouwde dat reeds onbewust met schildersoogen, het boeide hem als iets, dat hij zou willen teekenen en hij vond het zoo grappig, dat telkens tusschen die schommelende o-beenen een stuk van het landschap verscheen: nu eens een hoekje wei met een grazende koe, dan weer een verre zeiltje op de rivier, een zeiltje, dat zoo eigenaardig heen en weer scheen te dobberen, waggelend als een zeescheepje tusschen het waggelloopen van 't barontje, die het met zich scheen mee te trekken. Eens, op een stillen middag, begon hij zoo iets uit het geheugen te teekenen. Hij had er innig-dolle pret om in zichzelf, want het was goed en het leek, maar hij wachtte zich wel het aan de makkertjes te laten zien; hij verscheurde 't haastig toen hij hen joelend zag aankomen en op zijn bleek, als naar gewoonte ietwat stroef gezichtje was zelfs geen zweem van zijn vluchtige ondeugende oolijkheid meer te bespeuren.
| |
VIII.
Doch langzaam aan begon de rijke gouden zomer tot het bruine bronskleed van den herfst te tanen en de dagen werden korter en de nachten koel. Weldra woeien de dorre bladeren als zwermen verschrikte vogels uit de hooge kruinen weg, of droppelden in stille, gele tranen neer, heel langzaam, een vóór een, met zuchtgeritsel door de naakte twijgen.
Al spoedig zouden de koeien voor den ganschen winter uit de weide worden weggehaald. Al spoedig ook zouden de regeerende kasteelen, thans nog zoo trotsch in luisterrijke najaarspracht boven op hun heuvel, voor maanden lang gesloten en verlaten worden. En de vroolijk-joelende koewachtertjes zouden uit elkaar gaan en
| |
| |
zooals kouwelijke winterbeestjes voor elkaar verdwijnen, de een hier, de andere daar, verwijderd en onzichtbaar voor elkander, totdat de zachte lenteluwte hen weer bijeenbracht. Zij zaten 's winters op de verre boerderijen, in mist en slijk en regen, of zij hielpen in de stille leemen hutjes zwingelen het vlas der rijke zomeroogsten, bij het eentoning snorren van den tredmolen, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, in kou, en stof, en grijzigheid.
En hij was wel steeds vooruit bekend in 't dorp, de afscheidsdag van de regeerende kasteelen. Mevrouw de gravin ging rond, en mevrouw de barones ging rond, tot in de verste arme huisjes, en overal gaven zij iets, als hulp en onderstand voor den langen, guren winter.
Fonske wist het al dagen te voren: mevrouw de gravin was reeds bij de ouders van Rietje Koarelkes en Feelke Brouwers geweest en mevrouw de barones bij die van Mielke Katoor en Dolfke van de Wiele, en hij twijfelde niet of ook bij zijn moeder zou weldra iemand aankomen.
En er kwam iemand! Er kwam, zooals Fonske wel had durven hopen en verwachten, jonkvrouw Elvire met haar gouvernante.
Fonske was thuis toen zij kwamen. 't Was op een grijzen November-ochtend en zij stonden daar ineens voor 't kleingeruite raampje, waardoor zij even aarzelend naar binnen keken.
- Toe, Fons, doe open, ze zijn daar! riep de moeder gejaagd.
Fonske ging haastig open doen en de twee meisjes traden binnen.
De Engelsche kende tè weinig Vlaamsch om met de menschen een gesprek te kunnen voeren en daarom was het de jonkvrouw zelve die sprak.
Zij nam een pakje, dat de gouvernante droeg, en gaf het met een aarzelend-bedeesden glimlach aan de moeder:
- As 't ou blieft, vreiwe, dat es veur de winter.
- O, merci, mejonkvreiwe, ge zij wel bedankt, wel duuzen keers bedankt. Zet ou, mejonkvreiwe, zet ou, ieffreiwe. En zij bood stoelen aan.
Het meisje en de gouvernante gingen zitten. De Engelsche glimlachte zwijgend, met schitterenden tandenmond; jonkvrouw Elvire keek naar Fonske, die bij het raampje had zitten te teekenen.
- Goat 't goed? vroeg ze zacht.
| |
| |
- Heel goed, mejonkvreiwe, merci, antwoordde Fonske, schuchter-blozend.
- Zij-de aan lets nieuws bezig?
- 'K tiekene 't meuleken uit, van hier.
- Mag ik ne keer zien? glimlachte zoet het meisje.
Fonske liet het haar zien.
- 't Es scheune, zei ze. En ook de Engelsche kwam kijken en glimlachte met tandenmond een ‘very nice indeed’.
De moeder, die met het pakje door een binnendeur verdwenen was, kwam gansch ontroerd weer in 't armoedig keukentje. Zij had tranen in haar oogen, zij vatte alle bei 's jong meisjes handen, boog bijna knielend tot haar neer en stamelde bevend:
- O, mejonkvreiwe, wa zij-je toch goed, zeuveel scheune, woarme klieren en zeuveel geld, mejonkvreiwe. Es dat toch amoal wel veur ons, mejonkvreiwe? Hedde gij ou somwijlen nie gemist? O, mejonkvreiwe, Fons moe ou toch 'n heule greute scheune schilderijnge moaken en ik zal heul de winter 's morgens en 's oavens veur ou bidden.
Het jeugdig kasteelmeisje bloosde gegeneerd. Schuchter keek zij op naar Fonske, die vuurrood, met stroef gezichtje voor haar stond, als schaamde zij zich voor de tè rijke aalmoes, die ze daar gebracht had. Er heerschte iets onuitgedrukt-benauwends tusschen de twee kinderen. Er was toenadering van zachtheid en genegenheid, en meteen was er een afstand als een afgrond, de onoverschrijdbare kloof tusschen armoede en rijkdom.
't Meisje was opgestaan. Zij stond daar even, penibel glimlachend, alsof zij iets verkeerds had gedaan. Zoo mooi van frissche jeugd en weelde, tegenover Fonske, die halsstarrig zijn blikken ten gronde hield geslagen. Toen stak zij hem tot afscheid een bevend handje toe. Fonske merkte 't niet. Zij kwam een stapje nader en meteen zag zij stille tranen over 's knaapjes wangen rollen. Schrikkend trok zij zich terug.
De moeder bromde:
- Fons, gie loeder, zie-je gij niet da mejonkvreiw ou 'n hand wil geven.
Bevend en gedwee stak Fonske zijn hand uit en het jong meisje drukte die vlug en zenuwachtig. Maar Fonske keek haar zelfs niet aan. Heel stil rolden aldoor de tranen over zijn roode wangetjes,
| |
| |
tranen zoo helder en zoo zuiver als de kristallen droppeltjes van een levende bron.
Zij waren weg. 't Deurtje was dichtgeslagen en even werd het kleingeruite raampje door twee voorbijzwevende schaduwen verduisterd.
't Was gedaan. Nu zou alleen, voor maanden lang, de droeve, grijze winter heerschen.
| |
IX.
Niet steeds keerden al de jonge koewachtertjes, na den langen winter in de verre boerderijen, met het herleven van de lente, in de vrije, frissche weilanden terug. Zij werden jonge mannen en het harde sjouwersleven eischte hen op. Voor altijd moest vaarwel worden gezegd aan de onbezorgde vrijheid in de gezonde heerlijke natuur. Zij kregen een spade of een vork te hanteeren in plaats van de koewachterszweep; zij werden mesters, delvers, ploegers of vertrokken reeds vóór 't vroege daglicht naar de groote stadsfabrieken, waaruit zij eerst met 't sombergrauwe van de schemering terugkeerden. Geen buitelsprongen meer, geen kikkers vangen, geen joelend alahoe-geroep in 't galmend knallen van de zweepen: zij kregen ernstige gezichten, gezichten van vermoeienis en vroegtijdige zorg; en hun aardige kindernaampjes: Rietje, Pierke, Feelke veranderden in 't hardklinkende en stugge: Riek, Pier, Feel.
Voor Fonske zou die tijd nu ook wel heel gauw komen. Nog één zomer en hij zou ook door 't harde leven worden opgëeischt.
Zijn moeder had er reeds veel en lang over nagedacht en er ook met hem over gesproken. Fonske had gedwee het hoofd gebukt: hij wist wel dat het moest. Alleen de vraag wàt hij zou worden, was nog niet vast bepaald. Voor zware boerenwerk was hij te zwak; van arbeid in de groote stadsfabrieken - wreede gevangenissen van gedruisch en stof en stoom - had hij een gruwel; het eenige wat hem aantrok was een nuttig bedrijf in de richting waar zijn fantaisie zich had ontwikkeld: het schilderen.
Hij wilde schilder worden. Maar huisschilder, natuurlijk, om voor zichzelf en voor zijn moeder aan het dagelijks brood te komen. Het andere, 't kunstschilderen, dat was een droom, een illuzie, die zeker ook wel kon verwezenlijkt worden, dank zij de
| |
| |
liefelijke goedheid van jonkvrouw Elvire en haar ouders, maar slechts als uitspanning, 's zondags en in zijn schaarsche vrije uren. Eén enkele, laatste zomer van vrijheid zou hij dus nog genieten, en in dat vooruitzicht leefde hij met veilig troostgevoel, toen zich onverwacht een gelegenheid voordeed, die het onvermijdelijke eensklaps kwam bespoedigen.
Op een ochtend klopte Van Belleghem, de dorpshuisschilder, bij Fonske's moeder aan. Na wat heen en weer gepraat over andere dingen, bracht hij zijn voorstel aan den dag: dat hij een jong helpertje kon gebruiken en of hij Fonske daarvoor zou kunnen krijgen.
Eerst had de moeder, zeer onverhoeds gepakt, wel eenige aarzeling. Maar Van Belleghem zei haar hoeveel hij 't jongetje al dadelijk zou geven en dat was zooveel meer dan wat hij als koewachtertje kon verdienen, dat zij al spoedig toesloeg. 't Was ook immers wat Fonske verlangde; het eenige wat hij er bij inschoot was zijn laatste, vrije zomer; maar een jaar vroeger of later moest het toch zoo eindigen en nog eens zei moeder ja, terwijl Van Belleghem, tot sluiten van 't accoord, zijn hand uitstak en met een flinken slag die in de hare klapte.
Dat hoorde Fonske toen hij 's avonds van zijn werk bij boer Monteijne thuiskwam. Eerst was hij grenzeloos bedroefd. Hij schreide om zijn nu verbeurden, laatsten, vrijen zomer en om het verlies van alles wat daarmee gepaard ging. Het zou ineens voor hem een zoo geheel ander leven worden; het was de plotselinge en onverwachte dood van al zijn liefste illuzies; hij zou niet meer in volle vrijheid mogen schilderen in de heerlijke ruimte der weilanden; hij zou jonkvrouw Elvire niet meer heen en weer zien komen; hij zou niet meer van verre kunnen meeleven iets van het heerlijk bestaan der twee regeerende kasteelen!
Dat was de harde dwang van 't noodlot, de nooddwang van den arme, die plotseling zoo zwaar op hem werd neergedrukt. Hij moest, omdat hij arm was! Moeder poogde hem te troosten met het lokaas van het mooie geld, dat hij nu reeds verdienen zou; maar moeder zelve was bedroefd zonder juist te weten waarom ze dat was: ook moeder had het nu liefst nog anders gewild, doch de kans was er en mocht niet ontsnappen; en dat begrepen zij eindelijk alle twee en legden zich gedwee bij hun onvermijdelijk noodlot neer.
| |
| |
Drie dagen later stond Fonske, van den hals tot de voeten met een witten kiel bedekt, kleintjes en droevig en mager naast den zwaar-dikken, ook ten voeten uit gewitkielden Van Belleghem, de binnen-portaaldeur van de ‘Warande’, een der dorpsherbergen, te beschilderen.
| |
X.
's Winters sliepen de kasteelen, als twee groote, deftig-stugge wezens, ongestoord in hun voorname rust. Zij keken norsch, met doffe oogen van gesloten luiken, elkander over de verlaten uitgestrektheid van de weiden aan, en om hun doode praal was geen bekoring noch mysterie meer. De najaarsstormen waren met de laatste bladeren weggevlogen en alles leek nu ijl en klein en kil en nuchter. Somtijds, wanneer een zonnestraaltje vluchtig door de nevelsluiers brak, scheen alles voor een oogenblik frischlevend op te fleuren: het gras schitterde, de naakte twijgjes trillerden, en zelfs de doffe muren en kanteelen schenen even, met een koesterend zonnelachje uit hun winterslaap te ontwaken; maar dadelijk trokken zich weer de grijze sluiers dicht en hun doodsche, stille kleurloosheid bedekte alles.
De menschen uit het dorpje schoven daar omheen als schaduwen voorbij. Zelfs in hun winter-eenzaamheid regeerden de kasteelen. Het galmend schot van een koddebeier, het zwaar geblaf der waak- en jachthonden, een bel die ergens klonk, waren als zooveel getuigenissen van de geheime, groote macht, die daar, zelfs in de afwezigheid der meesters, nog tastbaar heerschte. De géést van de kasteelen bleef aldoor regeeren, als gold het een natuurkracht.
Maar met de lente kwam ontwaking en de menschen wachtten, in een soort angstig verlangen, op de terugkomst hunner traditioneele heerschers. Waar zaten zij den ganschen, langen winter? In hun prachtige paleis-huizen der hoofdstad; of ergens ver op reis, in warme, vreemde landen? De menschen wisten 't niet, maar het mysterie verhoogde het prestige en de terugkomst werd verbeid als een telkens nieuwe openbaring.
Weldra openden de kasteelen hun zoolang stug-gesloten ooge-luiken. Er werd geverfd, geboend, gewasschen; er heerschte heen-en-weer geloop, gerij, bedrijvigheid, en op een ochtend waren de heeren daar terug, als lentevogels na de winter-doodschheid.
| |
| |
Zij kwamen terug in 't heerlijkste getijde van het gansche jaar, met de ontluikende blaadjes op de heesters, met het lente-geroep van den koekoek in de blauw-wazige verten, met de wegschietende zilverschichtjes van de visschen in het water, met de verkwikkende geuren van alles wat herleefde en bloeide, met de zachte weelde van de vette koeien in de malsche wei, waar zij zich als groote, zware bloemen langzaam in den zonneglans bewogen, terwijl de jolige koewachtertjes, ravottend onder 't trosje hooge populieren, in wild gestoei hun lentevreugd uitjubelden.
Fonske, helaas, was er nu niet meer bij. Fonske, naast Van Belleghem op een hooge ladder, was bezig, onder toezicht van den rentmeester, met de venster-kozijnen van het grafelijk kasteel te verven.
Welke van al die ontelbare ramen zouden wel deze van jonkvrouw Elvire's kamer zijn? Daar dacht Fonske voortdurend aan zonder het iemand te durven vragen, en meteen vroeg hij zich vol angstige benauwing af, wat jonkvrouw Elvire wel zou zeggen, als ze hem daar bezig vond. Hij hoopte maar, zonder te weten waarom hij het hoopte, dat hij er vóór haar komst reeds weg zou zijn.
Doch dat gebeurde niet. Op een ochtend, juist den laatsten dag, dat zij er werkten, kwam de rentmeester met groote gejaagdheid den terugkeer der familie aankondigen. Van Belleghem en Fonske moesten zich nu maar razend haasten, zien dat ze klaar kwamen; maar ondanks al hun ijver kregen zij toch niet heelemaal gedaan en Fonske stond nog boven op de ladder, toen de groote auto van den graaf volgeladen met valises het erf opreed.
De dienstboden waren er reeds in den ochtend aangeland en kwamen hun meesters groeten; de rentmeester stond, diep buigend, met zijn hoed in de hand, de tuinlui en de koddebeiers hielden zich eerbiedig op een afstand.
Fonske, bevend en blozend zonder te durven neerkijken, borstelde maar bedrijvig voort, stil hopend, dat hij niet opgemerkt zou worden; maar de graaf, nauwelijks uit den wagen gestegen, keek dadelijk naar de ladders op en vroeg verwonderd aan den rentmeester hoe het kwam dat de verwers nog niet weg waren. Zijn vraag wekte ook de aandacht van mevrouw de gravin, van jonkvrouw Elvire, en de Engelsche, en op haar beurt keken zij omhoog en zagen en herkenden Fonske.
| |
| |
- Is dat wel Fonske! riep het jong meisje verbaasd.
Fonske, zijn naam hoorend, greep naar zijn pet om te groeten. Maar in zijn ontroering deed hij 't zoo onhandig, dat de verfborstel van tusschen zijn vingers wegglipte en met een spat op den grond viel.
- Och Hiere! kreet Fonske en haastte zich de ladder af.
Daar stond hij vlak vóór zijn jonge beschermster. Vuurrood, met schuwe-schaamte-oogen, keek hij haar even aan en sloeg dan weer den blik ten gronde.
- Moar Fonske, zij-de gij virrewoare geworden? vroeg jonkvrouw Elvire. En in den klank van haar stem lag als 't ware iets van teleurstelling, terwijl zij hem, met vervreemde oogen, van het hoofd tot de voeten opnam.
- Joajik, mejonkvreiwe, schuchterde Fonske.
- En goat-e gij noar de tiekenschole nie mier?
- Toettoet, mejonkvreiwe, alle zondagnuchtijngen.
- What a pity! jammerde halfluid de stem van de Engelsche.
Fonske stond daar, roerloos, met zijn bekladde handjes, tusschen welks vingeren den opgeraapten borstel beefde. Hij had wel kunnen schreien, zonder te weten waarom. Hij keek nog eens bedeesd de jonkvrouw aan en vond haar zóó veranderd, dat hij haar haast niet herkende. 't Was of daar iemand anders vóór hem stond. In die enkele maanden had ze zich bijna tot volwassen vrouw ontwikkeld. Haar haren waren opgestoken, zij droeg geen korte japon meer en zelfs de uitdrukking van haar gezicht scheen anders: nog altijd lief en mooi; mooier, véél mooier zelfs dan 't jaar te voren, maar ook ernstiger, strakker, verder van hem af als 't ware. Fonske voelde instinctmatig dien plotselingen afstand van verwijdering, dat werk van de afwezigheid en 't maakte hem nog bedeesder, het stolde als 't ware zijn ziel in zijn binnenste.
- G' hèt toch nog geschilderd, hoop ik? vroeg ze na een poos en bekeek hem even weer met een glimlach zoo innemend-vriendelijk als vroeger.
- O joa joajik, mejonkvreiwe, haastte Fonske zich te antwoorden.
- Hawèl, ge moet veurt doen, zilde; 'k zal ne keer kome kijken. Goên dag, glimlachte zij heel lief, en volgde haar ouders en de Engelsche in het kasteel.
Met zwakke beentjes klom Fonske weer de ladder op. Het duizelde vóór zijn oogen en even moest hij zich goed vasthouden.
| |
| |
- Toe, Fons, hoast ou, da wa gedoan hèt, vermaande Van Belleghem.
- Joa boas, zei Fonske en ging ijverig weer aan 't borstelen.
Achter het raam waar hij werkte, zag hij eensklaps gestalten heen en weer bewegen, binnen in de kamer. Fluks herkende hij jonkvrouw Elvire en de Engelsche en twee knechts, die een koffer boven sleepten. Hij zag de jonkvrouw haar manteltje uittrekken. O! 't was dus háár kamer, waaraan hij werkte!
Hij zag het meisje even roerloos staan en in zijn richting kijken. Toen zei ze iets tot de Engelsche, die naar het venster toe kwam. Zij knikte van achter de ruit naar Fonske en glimlachte met al haar tanden, en meteen liet ze 't ratelend rolgordijn neer.
Fonske trilde even, alsof hij schrikte van het plots geluid. Hij had het gevoel van iemand die iets onbescheidens heeft gedaan en tot straf de deur vóór zijn neus dicht krijgt.
| |
XI.
Naarmate de koewachtertjes ouder en grooter werden en een vóór een het vrije leven van de wei moesten vaarwel zeggen, werd, met hun werkkring, ook de aard van hun vermaken anders. Velen bezochten reeds 's zondags de herbergen, speelden op het biljart of met de kaarten, dronken bier en jenever en keken naar de meisjes uit.
Rietje Koarelkes was al flink aan 't vrijen met Emeranske Casteel; Feelke Brouwers liep achter Mietje Pruime en Miel Katoor en Dolfke van de Wiele zag men meestal in de buurt van Elodie Vermaele en Pharaïlde van Rompu. Alleen Fonske had nog niemand.
Fonske had niemand, maar wel was er iemand, naar de andere kereltjes althans beweerden, die heel graag Fonske had gewild, en dat was niemand minder dan Lisatje van Belleghem, het veertienjarig dochtertje van Fonske's eigen baas.
Lisatje Van Belleghem had een fijn en zacht gezichtje, frisch wit en roze, met golvende blonde haren en mooi-lichtblauwe oogen, blauw als de bloempjes van het vlas in Juni-weelde. Haar glimlach was zoet en bekoorlijk en zij had mooie witte tandjes, die eigenaardig konden blinken als zij glimlachte. Lisatje hielp haar moeder
| |
| |
in huis en in het verwerswinkeltje en uit háár hand was het, dat Fonske zijn eerste ‘virfbakske’ gekocht had.
Uit den aard zelf van de betrekking die Fonske bij Van Belleghem vervulde, moest hij er dikwijls aan huis komen. Hij gebruikte er dan ook meestal het middagmaal en als 't wat laat werd met hun werk, ook wel eens het avondeten. Dan werd hij door Lisatje bediend en 't meisje zette hem gewoonlijk borden voor alsof hij uitgehongerd was. Hij moest telkens voor de te milde hoeveelheid bedanken, maar telkens ook drong Lisatje zóó vriendelijk, met zulk een innemenden glimlach van haar bloeme-oogjes en haar schittertandjes aan, dat Fonske dikwijls meer verorberde dan hij wel lust had, om haar geen verdriet aan te doen.
's Zondags, als Fonske naar den trein ging om in de stad zijn teekenles te nemen, was het hoogst zelden als Lisatje hem onderweg naar het station niet ontmoette, en ook bij zijn terugkomst, stond zij doorgaans op den drempel van haar huisje, waar hij voorbij moest, de frissche lucht te genieten. Rietje, Feelke, Dolfke, Mielke hadden dat alles al lang in de gaten evenals Emeranske, Mietje, Elodie en Pharaïlde, en allen lachten en gekten er om: alleen Fonske merkte daar niets van, of was met andere gedachten bezig. Fonske teekende en schilderde aanhoudend in zijn schaarsche, vrije uren, met trillend-gespannen hartstocht, als werkend voor een doel dat niemand anders kende; en, wijl hij de sympathie van het meisje wel voelde, zonder den aard daarvan te vermoeden, liet hij haar af en toe zijn schilderingen zien en juichte inwendig van genot, wanneer zij die, met van eerbiedige bewondering in elkaar geslagen handen ‘zeu scheune, o, toch zeu scheune’ vond.
Fonske was daar zoo gelukkig over, dat hij haar eens beloofde haar portret te zullen maken, wat Lisatje tranen van ontroerde dankbaarheid in de mooie blauwe-bloemenoogjes bracht.
| |
XII.
Het duurde wel een heele tijd vooraleer jonkvrouw Elvire haar belofte naar Fonske's werk te komen kijken, volbracht.
Het was reeds volop zomer en al heel dikwijls had Fonske het jong meisje met haar gouvernante, of in gezelschap van meneer Gaëtan en den baron, van het eene kasteel naar 't ander door
| |
| |
de weiden heen zien loopen, zonder dat zij ooit bij hem aankwam. Telkens vroeg hij 's avonds, bij zijn thuiskomst, gejaagd aan zijn moeder: ‘Hè jonkvreiw Elvire hier nog nie geweest?’ Telkens moest moeder hem met het spijtig: ‘nien z' jongen, nog niet’ teleurstellen.
Fonske werd er droevig en neerslachtig onder. Het kwelde hem, het wierp een schaduw over zijn gansche leven: jonkvrouw Elvire zag niet meer naar hem om; jonkvrouw Elvire had hem vergeten. En daar was niets aan te doen, hij kon toch zelf niet naar haar toegaan als zij het niet verlangde; en Fonske leed in stilte en begon te wanhopen, toen eensklaps, op een zondag-namiddag, terwijl hij in Van Belleghem's huis bezig was met Lisatje's portret te schilderen, zijn moeder, vergezeld van jonkvrouw Elvire en haar gouvernante, daar buiten vóór het raam verschenen.
- Och Hiere! schrikte Fonske. En de penseelen vielen uit zijn hand, net zooals weken te voren den kladborstel gevallen was.
- Zóen ze binnen komen! riep met een angststem Lisatje, die dadelijk opgesprongen was.
Maar ze waren reeds binnen. ‘Kijk, zie, mejonkvreiwe, hier zit hij’ riep Fonske's moeder, de beide jonge dames voorloodsend.
- Derangeeren we niet? vroeg het kasteelmeisje met haar vriendelijksten glimlach. En zij knikte minzaam naar Lisatje, terwijl de Engelsche verrukt uitriep:
- Oh! what a beauty!
Fonske was opgestaan, geheel en al ontsteld door het voornaam bezoek. Hij had een kleur als vuur en kon nauwelijks met enkele korte zinnetjes de belangstellende vragen van het jong meisje beantwoorden. Zij keek naar het portret, vond het heel mooi, keek dan ook lang en strak naar Lisatje, als wou zij haar geheel ontleden.
- Es dat 'n vriendinneke van u? vroeg zij eindelijk met een raadselachtigen glimlach.
- O nie nien 't, mejonkvreiwe, antwoordde Fonske zonder na te denken, met een soort gejaagde onhandigheid. En weer kreeg hij een vuurkleur, zonder te weten waarom. Even keek hij op naar Lisatje, die dadelijk, als 't ware boos, den blik van hem afwendde.
- Woarom niet? hernam jonkvrouw Elvire. Ge schildert heur zeu scheune.
| |
| |
En weer keek zij vol aandacht het jong meisje aan en wisselde enkele woorden in vreemde taal met haar gouvernante.
- 't Es de dochter van Van Belleghem, mijn miester, antwoordde onderdanig Fonske.
- Joa 't, mejonkvreiwe, 't es lijk of hij zegt, meende Fonske's moeder gewichtig te moeten beamen.
Een deur ging open en Van Belleghem kwam binnen: groot, dik, rood, met zwarte snor en opgeblazen kop, die van heel wat zondag-borreltjes en potjes bier scheen te getuigen. Hij had een platte, zwarte pet op met verlakte klep, die hij even afnam om te groeten en hij riep dadelijk, vet-lachend, op familiairen toon:
- Da es nen artiest, e-woar, mejonkvreiwe! Hij zal nog moeten eindigen mee t' expezeeren!
En hij lachte heel hard om zijn buitengewoon-geestig gezegde.
Jonkvrouw Elvire en de Engelsche lachten maar heel zwakjes tegen. Zij voelden blijkbaar iets hinderlijks in de aanwezigheid van den triviaal-dikken kladpotter. Zij wisselden halfluid enkele woorden in hun vreemde taal en jonkvrouw Elvire vroeg aan Fonske:
- Kan ik euk ou ander werk ne keer zien, dat thuis es?
- Joa joa g' mejonkvreiwe, antwoordde Fonske; en hij was dadelijk bereid haar te vergezellen. 'K zal weere komen om 't hier op te kuischen, zei hij tot Lisatje.
Lisatje gaf geen antwoord. Zij stond rood-gegeneerd naast den muur en in haar mooie blauwe-bloemen-oogjes glom als een natte gloed van droeve spijtigheid.
- Goên dag, groette haar minzaam jonkvrouw Elvire, en ook de Engelsche groette innemend, met vollen tanden-glimlach; maar in Lisatje's benauwden wedergroet verkropte haast een snikje.
Zij zag, als 't ware hunkerend, het drietal buiten vóór het raam passeeren. Fonske keerde zich instinctmatig half om en zag haar ook, maar dadelijk trok ze zich weg, als wilde zij hem niet meer zien.
Toen Fonske na een uur in 't huisje van Van Belleghem terug kwam om voort aan Lisatje's portret te werken, was 't meisje nergens te vinden. Het heele schilderrommeltje stond daar nog onaangeroerd en Van Belleghem noch zijn vrouw wisten in 't geheel niet waar hun dochter was. Van Belleghem ging op den achterdrempel staan en riep met zijn grove, zware stem naar achter in het tuintje:
| |
| |
- Hei, Liza, woar zit-e dan?
- Hier, klonk zacht een zwak stemmetje.
- Ge moet binnen komen, Fons es doar weere.
Maar Lisatje kwam niet.
- Wa steekt ze zij in heur heufd! pruttelde de moeder. Toe, Fons, goa zelve ne kier zien.
Schoorvoetend ging Fonske 't tuintje in. Het was een heel klein tuintje, een paadje tusschen palmboompjes en klapbes-struiken, met aan het eind een bloemenpriëeltje. In dat priëeltje zat Lisatje heel alleen op een bank, met den rug halvelings naar Fonske toegekeerd.
- Lisatje, wilt-e weere komen poseeren? vroeg hij zacht.
- Nien ik, hoofdschudde zij kortaf.
Hij stond daar even, roerloos en bedremmeld.
- Woarom niet? vroeg hij eindelijk.
- Dóáromme!
Hij begreep er niets van. Wat had hij haar nu toch misdaan!
- Toe, kom, streelde hij vleierig.
- Nien ik, zeg ik ou! beet zij hem eensklaps vinnig toe; en draaide een boos gezicht naar hem om, dat gansch betraand was.
- Oo! schrikte hij, stil achteruit-wijkend.
En meteen begreep hij,.... begreep in angstvolle ontzetting dàt, wat Rietje Koarelkes en Feelke Brouwers en Mietje Pruime en Pharaïlde Van Rompu en al de anderen al sinds maanden lang begrepen hadden.
(Wordt vervolgd.)
|
|