| |
| |
| |
Literatuur
G.F. Haspels, De stad aan het Veer. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1912.
Een roman in brieven; het genre bestaat dus nog. En het is hier zelfs heel goed vertegenwoordigd.
Het is waar - toen we het eerste van de epistels lazen, welker samenrijging dit boek vormt, oordeelden we minder gunstig. Dien eersten brief - van Marie van Overdinge te Tholen naar Lize Tullingh-Lepelaer in Den Haag - vonden we wat te literair van inleiding, en wat précieuzerig ook in de wijze waarop het verzoek, dat zijn eigenlijken inhoud en zijn aanleiding was, werd voorgedragen. De eenigszins kinderlijke wensch dien de 35-jarige Marie hier uitdrukt: dat men van den Minister zal trachten te verkrijgen om, ter wille van de plezierige aartsvaderlijkheid harer geboortestad, een Brabantsch-Zeeuwsch spoorwegplan tegen te houden - die naieve wensch wordt ons na, en in verband met, de literaire inleiding voorgedragen met eenige pretentie, die als in strijd met den geest van het verzoek, wat valsch aandoet. We krijgen den indruk dat hier een geroutineerd ‘literator’ op niet erg gelukkige wijze een notabele en kleinsteedsche dame schrijvende invoert. Evenwel, we schorten ons oordeel op, want: zou het niet mogelijk zijn dat de auteur juist dezen indruk ons van het karakter der correspondeerende dame wilde geven?
En het antwoord - van Lize aan Marie - (2de brief).... doet ons nog onaangenamer aan. Hemel, wat 'n vervelende, zelfgenoegzaamgeestige, al-maar-door geestige en al maar door zelfgenoegzame dame is hier aan den rammel. Voor de geestigheid van deze dame - o hoe zeer is zij dame, en hoe weinig vrouw - is niets heilig of veilig. Zij badineert, zij badineert. Zij badineert over Verlaine's verzen, en over een ‘levend geloof’, en over een allerliefste huichelende ouwe-drakedame, en.... zij verveelt ons met haar badinage. Hoor:
‘.... Marie, ik zit nu aan je voeten; buig je over me, ik fluister je mijn ontdekking toe, zooals een schuchter meisje vroeger den naam
| |
| |
harer future de moeder toefluisterde. Mijn ontdekking die me eerst berucht, en éénmaal beroemd zal maken. Hoor, daar is ze: de man kan nog gered worden. Nu, is dat niet hèt? Hoor je daarin niet den diepen toon, die komt van heel, heel ver? Heeft het niet al 't verbijsterende van een waarheid, te lang, te lang vergeten? Niet den weemoed van
Niet ook de eeuwige lente van een levend geloof?
Zeg zelve eens de kostelijke woorden: de man kan nog gered worden, en zie of het niet tintelt door je ziel, of het niet - zooals een Nieuwe Gidser zou zeggen - zindert door je ziel, als toen Rachel Jacob zag?’
Het is bedenkelijk, als een personage in een roman den lezer gaat vervelen, op een zoetig-zelfingenomen manier gaat vervelen, zooals deze dame. Laat een personage uw diepen afschuw wekken, u met ontzetting vervullen, maar.... laat zij u niet vervelen. Dit is een gevaarlijk procedé.
Gelukkig dat we er niet voor zijn teruggedeinsd, en hebben doorgelezen. Gelukkig! Want we hebben er een interessanten roman door gewonnen. Een roman, die speelt in Christelijke kringen. Het is waar, de Christelijkheid wordt niet door allen gevoeld als een sterk levend geloof; maar het geloof is toch iets, dat deze menschen verbindt. En ook dáárom is dit boek al dankbaar te aanvaarden. Want het Christelijk Nederland, het grootste deel van onze bevolking, wat is het schaarsch in de literatuur vertegenwoordigd!
Ik sprak reeds van Marie, de schrijfster van den eersten brief, en van Lize die den brief beantwoordde. Zij zijn de landelijke en de verhaagschte Christelijkheid. Hoe deze laatste soort nog verder van honk kan raken, zien we in Lize's dochter, de schoone en raadselachtige Henriëtte, die ‘tante’ Marie haar verloofde afhandig maakt. Met list, met behendigheid, zeker. Met het sterk besef van recht op een eigen geluk, zegt ge; een recht om voor dat geluk te strijden met alle middelen?.... Het is mij wel - maar het is on-, neen het is anti-Christelijk. En zoo leeren we langzamerhand het boek begrijpen als de voorbereiding en de uitbeelding van de antithese: Marie-Henriëtte; de antithese: waarachtig geloof, dat Gods wil, zooals die zich in ons openbaart, stelt boven al - en aan den anderen kant de wereldsche verwording, die zichzelf zoekt; en den godsdienst nog vasthoudt, d.w.z. in de hand houdt; als één van de middelen tot dat doel.
Maar.... Marie scheen ons toch in dien eersten brief niet zóó sym- | |
| |
pathiek, dat zij die hooge representatieve functie waardig zou kunnen vervullen? Het is zoo; doch primo zijn we zoo vrij op grond van hetgeen volgt, haar eersten brief als een niet geheel zuiver door den auteur weergegeven schriftuur te beschouwen; en dan: Marie wordt - en dat is het kenmerk van hen in wie 't geloof levend is - in strijd en leed beter, zuiverder.... ‘gelouterd’ inderdaad. Hoe langer hoe meer wordt in den loop van den brievenreeks het diepste van haar wezen naar buiten gebracht. Er zijn heel ernstige, moreel mooie en diep-Christelijke vertoogen van haar. Als Henriëtte zich - uitermate valsch, en alleen verontschuldigbaar voor wie in de liefde, de begeerende liefde dan, alle listen geoorloofd achten - wendt tot tante Marie om haar tot vertrouwde te nemen, schijnbaar, in een moeielijke ‘geloofskwestie’, een kwestie tusschen haar, Henriëtte, en hem die op dàt oogenblik nog haar verloofde is, antwoordt Marie op een wijze, zoo eenvoudig en zoo vol zuiver Christelijk besef.... dat wij het spel voor Henriëtte verloren achten. Henriëtte heeft ‘tante’ willen innemen, haar zwakten en die van den begeerden Henri Driellaert te weten willen komen, door confidenties te doen. Welke confidenties zonden op tante den meesten indruk maken? Die in zake het geloof. Maar Henriëtte hanteert hier een leus die zij - het blijkt uit de wijze waarop zij ze gebruikt - toont zelf niet te begrijpen. Henriëtte is dus, strijdend op háár wijze om den buit Henri Driellaert, overwonnen.... En zij wint ten slotte alleen doordat zij, de vijand van buiten, een bondgenoot vindt in Marie's eigen strenge eischen omtrent het volkomen vertrouwen dat moet bestaan tusschen verloofden. Marie die ontrust is omtrent Henri's vroeger leven in Indië; die
wacht en hoopt op confidenties, die die confidenties van hem poogt uit te lokken zelfs, ziet van Henri af, als Henriëtte met de intuïte der felle begeerte die confidenties van Henri heeft losgekregen, en dit resultaat met veel schijn-hartelijkheid aan haar rivale bericht. Bij Henri Driellaert, niet zoo fijn van gevoel, heeft zij meer kunnen beginnen dan bij zijn verloofde; en dat verschil in fijnbesnaardheid dat tusschen de verloofden blijkt te bestaan, toont ze in stillen triomf aan Marie. Dan verbreekt die de verloving; en Henriëtte wint.
Men zal opmerken, dat Marie's bezwaren niet van specifiek-christelijken aard zijn. Dat de auteur haar conscientieusheid in dezen voelbaar maakt als een uitvloeisel van haar godsdienstig besef, is één van de voornaamste redenen, waarom zijn werk een eigenaardige plaats in de Nederlandsche belletrie van dezen tijd inneemt. We voelen hierin dat levensinzicht naar buiten komen, dat, door bijna alle tegenwoordige romanschrijvers niet-gekend, het levensinzicht van het grootste deel van ons volk is, en dat alle moraal ziet wortelen in godsdienst.
En dat besef komt ook naar buiten in allerlei willekeurig schijnende
| |
| |
- en misschien zelfs wel, ook wat den auteur aangaat, inderdaad willekeurig zijnde - uitingen van andere personen uit dit milieu van Tholenaars en uit Tholen vandaan verwereldschte menschen. In allen.... verschillend gekleurd naar de verschillende persoonlijkheden. In Henri Driellaert zelfs, den Indischen zakenman, zakenman in zijn hart, leeft 'n vage, maar mooie herinnering aan godsdienstig leven, en spijt, dat hij dat leven niet in Holland weervond bij zijn repatriëeren. ‘Zie je, kapitein’, schrijft hij aan een jeugdvriend - en het zijn te aardige zinnetjes, om ze niet even te releveeren - ‘ik vond onzen lieven Heer veel te groot dan dat hij zich met zoo'n peuter als mij zou occupeeren. Toch was ik netjes lidmaat geworden vóór ik naar Indië ging, maar dáár deden ze er niet aan. Toen ik terugkwam was het gemoedelijke van den godsdienst af. Vroeger gingen we allemaal naar de kerk, en lachten om den dominee. Nu gaan sommigen nog naar de kerk, doen dan net als dominees, en de anderen moeten van kerk en dominees niets hebben - en niemand lacht meer. Nu hoort je zuster (Marie) bij de eerste soort, en ik ben, hoe weet ik zelf niet, ingedeeld bij de tweede groep, terwijl ik eigenlijk behoor bij het uitgestorven soort der lachers.’....
Een Christelijk levensbesef dan gloort in dit boek; en de belijders ervan, - oprechte-, en huichelende-, en sleur-, en zelfs afgewende-belijders - zij zijn met veel gemoedelijkheid en artistieken waarheidszin door Haspels - Dominus Haspels - geschilderd. Hij geeft zelfs, naar het mij voorkomt met goedigen spot, met deze schildering, den anticlericalen een nieuw wapen in de hand; hij suggereert den illiberalen ‘liberaal’, zooals er helaas zoo velen zijn, den welbekenden smalenden triomfkreet: ‘Zóó zijn ze nou die vromen. Hoeveel van hen zijn werkelijk christelijk!’ Wie kent dezen triomfkreet niet? ‘Hoeveel van hen zijn werkelijk christelijk?’ Wel, ik geloof: bijna allen. Want in bijna allen - ik zonder natuurlijk Henriëtte uit - gloort nog met meer of minder kracht die overtuiging: dat het Christelijk levensbesef toch het hoogste is. Die overtuiging is het kenmerk van den Christen, niet meer en niet minder; en men mag hem dien naam alleen ontzeggen wanneer die overtuiging slechts door hem wordt voorgewend, niet wijl hij een traag of dikwijls falend volger is van wien hij ziet als zijn Meester. Dit is het wezen van het geloof; en de ‘liberalen’ die een zich Christen noemende smalen om zijn werken, toonen dat zij van een godsdienst, wiens stichter leerde dat het geloof den mensch kan behouden, weinig begrip hebben.
Mijn betoog heeft langzamerhand weinig meer van een literaire boekbespreking. Doch ik achtte het ook een beetje mijn taak, den geest waarin het werk van den heer Haspels is geworden, den blij- | |
| |
moedigen, vertrouwenden geest, voelbaar te maken, waar die zoo vaak wordt misverstaan; en ook - waar die geest een boek als dit tot iets afzonderlijks in onze hedendaagsche belletrie stempelt. Trek ik mij nog een oogenblik terug op het terrein dat men in engeren zin dat van mijn ‘vak’ acht, dan heb ik eigenlijk nog heel veel van dit boek te zeggen; wat echter bekort kan worden, daar het zou móeten bestaan in de vermelding van die qualiteiten die men allang van den auteur kent. Het zijn een groote gemakkelijkheid, een overvloedige vlotheid van onderhoudenden verhaalstijl. Dat in den aanvang van dit boek die overvloedigheid ons wel eens wat te machtig werd, noteerden we. We zijn schuldig hieraan toe te voegen, dat in het verder verloop - waarvan wij ook reeds aanhaalden - de mededeelingswijze der correspondenten zich, gelijk bij de meerdere spanning van hetgeen wij beleven ook natuurlijk is, verstrakt. - Doch ik geloof toch, dat hier het zwakke punt ligt van Ds. Haspels. Hij heeft een klein beetje te veel gemak van ‘onderhoudend’ redeneeren; hij poogt te veel, naar de gewoonte der redenaars, met niet geheel zuiver artistieken zin de aandacht te trekken door een kunstmatige levendigheid. Zijn werk heeft daardoor vaak iets al-te-druks.
Dit wisten we; vóór we de lectuur van 't met een aardigen omslag uitgegeven werk ‘De Stad aan het Veer’ begonnen. We mochten het ons tijdens de lectuur herinneren; maar, precies zooals na de vorige boeken waarin we deze kleine onaangenaamheid opmerkten, zeggen we ook na de lectuur van dìt: Toch móói werk!
J.L. Walch
| |
André de Ridder, De Koude Eroos. Uitgave Boekhandel ‘Flandria’.
Filiep Dingemans' Liefdeleven. L.A. Dickhoff Jr. te 's-Gravenhage.
De gelukkige Echt van Mijnheer Dingemans. L.A. Dickhoff Jr. te 's-Gravenhage.
Sinds ik hier, verleden jaar, sprak over de ‘Gesprekken met den Wijzen Jongeling’ hebben zich van den vruchtbaren schrijver André de Ridder een viertal boeken op mijne tafel saamgehoopt. Van 't oudste hiervan ‘De Koude Eroos’ wil ik enkel mededeelen dat het als een afgezonderd kapittel is der ‘Gesprekken’, een der eigenaardigste, der best geschrevene en fijnst bedachte.
Van een anderen aard echter zijn de twee boeken waarin verteld wordt van Filiep Dingemans' leven. Daarmee heeft de schrijver een genre aan- | |
| |
gedurfd dat haast niet door de Vlamingen beoefend wordt, nl. dat van den psycologischen roman.
In psycologie waren tot nu toe, de Vlaamsche schrijvers nimmer bijzonder sterk; men heeft het al opgemerkt. Ze houden een prachtig palet in de hand; maar een ontleedvliem kunnen ze kwalijk gebruiken.
Van eene andere baan dan de gewone te hebben gekozen mag dus reeds André de Ridder als eene verdienste aangerekend worden.
Met wat oefening merkt het oog gauw op den buitensten schijn der werkelijkheid, het spel der gebaren, het levendige der tegenstellingen, enz. enz.; doch om te leeren begrijpen waarom dit gebaar gedaan wordt en geen ander, waarom een gelaat vertrekt, waarom en hoe eene daad uitrafelt tot menigvuldige gebeurtenisjes, enz. enz., daar is noodig, bij een scherpen blik, het vermogen om te denken, de gevolgtrekkingen van al 't waargenomene te rangschikken en in hun waar licht te stellen, en daardoor dieper in te dringen in de tragedie, de echte tragedie van 't leven die toch altijd huist in 't hart zelf van den mensch, in de bronne zijner passies.
Met een kort stukje van Aug. Vermeylen: Een jeugd maakt dit werk van A. de Ridder uit schier al wat er over 't gemoedsleven van een jongen man dezer laatste tijden in Vlaanderen geschreven werd. Een jeugd van Vermeylen - enkele bladzijden slechts over jaren reeds in Van Nu en Straks verschenen - is eene synthetische voorstelling van 't ‘lijden’ der intellectueele jeugd van dezen tijd. Sommige dingen daaruit dragen bepaaldelijk den stempel van de jaren 1890-1900; andere zijn weer algemeener en behooren wellicht de geschiedenis der jeugd te allen tijde.
Deze laatste dan ook vinden wij in 't boek van André de Ridder waar hij ons den jongeling Filiep Dingemans uitbeeldt. - Het verlies der eerste illusies aldus: - de laatste kinderjaren hebben leeren droomen en speculeeren, en vele vooruitzichten kregen in de gedachte eenen aantrekkelijken en duurbaren vorm. Wat gebeuren moet, het staat daar zoo zeker voor den geest in eene bekoring van heerlijk kleurend licht.... - En dan, plots, kijkt men rond zich met mánnenoogen, en de verwondering komt en het spijt: - het leven is ánders dan men dacht en niet terstond schenkt het u al hetgene begeerd werd....
Dat is genoeg om zich voor 't ongelukkigste schepsel van de wereld te houden, en de Werthersche levensmoeheid wordt dán zoo goed begrepen.
De overspanning van zijn geprikkelden geest geven den jongeling honderd redenen om zich diep rampzalig te gevoelen.
‘.... dit is mede van 't allerergste....,’ zoo spreekt Filiep Dingemans ‘die sensatie van alleen te zijn, van eenzaam op de wereld te staan, heelemaal afgezonderd, zonder iemand die u geweldig lief, oprecht eens
| |
| |
lief heeft tot het krankzinnige, die u zou lief hebben al hadt ge een moord begaan, en van te zijn ook zonder iemand die u heelemaal begrijpen kan en die u het leven kon helpen dragen of u ontlasten van heel het zwaar, nutteloos en kneuzend gewicht uwer droomen....’
Die enkele zinnen ontsluieren ze u niet reeds veel van dat jongelingsgemoed?
Niets van wat hij op zijne wegen ontmoet kan hem bevredigen. Alles is hij aanstonds beu. En steeds weer reikhalst hij naar een nieuw leven en steekt ‘bevend zijne handen uit naar eene toekomst die hij wanhopiglijk toch anders en beter durft verhopen en die hij zich soms zielsmooi verbeelden wil....’
In tegenstelling van het stukje van Vermeylen, heeft André de Ridder zijn held op meer alledaagsch terrein zich doen bewegen. 't Is te zeggen dat we Filiep Dingemans in realistischere gedaante voor ons zien staan en - de uitgebreidheid van zijn boek liet het den schrijver toe overigens - kunnen nagaan zijne gewaarwordingen bij de geringste gebeurtenisjes.
Somwijlen zal dat laatste den schrijver eenigszins te ver leiden en hem doen aanbrengen tal van nuttelooze en belanglooze bijzonderheden, die haarklieverijtjes worden, en die den indruk van wat ‘spreken’ moet verminderen. Anderszins treffen vele van die aangeteekende, dikwijls in schijn slechts geringe details, door hunne fijne nuanceering, en ook door hunne diepe waarheid, zoodat ze dan werkelijk heel het groote leven als achtergrond hebben.
Door deze laatste wordt b.v. eene bladz. als die waar verteld wordt over Filiep's kinderjaren en de meid die hem doet verliezen heel vroeg al de puurheid van zijnen geest ‘en waardoor zijne kindsheid van niets onwetend bleef’, een brok natuur lillend als 't pijnlijk overgevoelige vleesch-zelf der menschen.
Evenveel roeren ons verdere gedeelten van 't werk alwaar ons onder de oogen ligt een gepijnigd hart, waarlijk naakt en opengereten.
Ik weet, een twijfelend lachje kunnen we niet altijd, voor al die smart, van onze lippen afweren; we weten dat Filiep vaak door zijne verbeelding alleen ziek is. - Maar is beklagenswaardiger het, laat me maar zeggen, werkelijke lijden dan het ingebeelde?
Filiep dus, uit de aanhalingen hierboven neergeschreven heeft men het kunnen merken, is vooral ongelukkig omdat hij zich alleen gevoelt, omdat hij niet aanstonds in zijn leven de alles overweldigende liefde ziet opbloeien die hij verwacht. En dan acht hij zijn bestaan zoo goed als verwoest omdat de wereld niet cito op hem afzendt, in levenden lijve, de sprookjes-mooie en volmaakte princes uit zijne vage droomen.
Lieve dames zal hij wel ontmoeten, maar bevrediging schenken ze hem niet. Althans niet voor langer dan enkele dagen. Het mangelt haar allen
| |
| |
aan iets. Typisch is het, b.v., waarom Filiep niet van Mitje kan blijven houden, een maagdeken nochtans die, zoo zegt hij zelf, een prachtig hart heeft, fijn vrouwelijk gevoel en een opgehoopten schat teerheid in haar. Als hij haar eenigszins liefhad dan was 't omdat ‘hij had een tijdlang vergeten dat ze niet zeer schoon was, niet hoofsch of ontwikkeld, dat ze in 'n straatje woonde met lompe en onbeschaafde ouders tusschen krammakkelachtige meubelen, dat ze een hoedje van zes frank vijf en negentig droeg en een regenscherm met een gebroken balein en een kleed zonder elegantie....’
Al zijn begeeren groeit naar den droom eener volmaakte vrouwenliefde die zijn wezen heelemaal overmeesteren zou, en zelf kan hij geen groote liefde gevoelen. Hij wil alles ontvangen en kan slechts weinig terugschenken. Alsof liefde niet vooral is: - zich zonder terughouding geven. Zijne liefde is eene met zeker welgevallen zelf aangekweekte illusie, eene zeepbel die soms door minder dan de gebroken balein van een regenscherm plots vernietigd wordt....
Er is veel cabotinage in Filieps' liefde. Ook in zijn smart. Ze coquetteert en kijkt in den spìegel als een lief meisje. Ze vindt te veel behagen in haar eigen doening om zich zelf meenens kwaad te doen. En zoo zijn we maar half ongerust wanneer we Filiep zien grijpen naar zijn revolver en brieven schrijven....
Evenmin als Werther - den waren Werther - zet hij.... de proef op de som. En in plaats van te sterven - trouwt Filiep Dingemans.
Tot daar het eerste deel van 't werk. Het tweede vertelt ons over hetgeen de titel aangeeft: De gelukkige Echt van Mijnheer Dingemans. - 't Is de ontluikende liefde van Filiep voor zijn jong vrouwtje, hunne huwelijksreis, de eerste jaren van huiselijk geluk en dan toch het stilaan verwateren en te loor gaan van dat geluk. Het komt tot eene echtbreuk, Filiep verlaat de schuldige gade om in de vreemde ergens, na enkele jaren, te gaan sterven.
Ik kon minder houden van dit laatste boek. Het kwam me meer gemáakt voor, te lang gerekt; en veel is er bij gehaald ter veraangenaming, doch zonder rede. Zoo, bv. de beschrijvingen der stad Londen waarheen de jonggetrouwden op speelreis gaan en die niets bijbrengen tot het bekend maken hunner karakters, enz. De karakters zelf zijn hier niet meer zoo van dichte bij en stipt nagekeken. De lijnen die hen moeten omteekenen zijn onzeker, vlok en vaak tegenstrijdig.
Zeker vinden we in dit gedeelte fraaie brokken, bladzijden getuigend van fijnen kunstsmaak en teêre gevoeligheid. Ik duide maar aan het kapittel: Filiep als Othello, vol ware pathetiek.
Maar met voorliefde grijp ik weer naar Filiep's Liefdeleven dat ik het beste werk acht dat André de Ridder ons tot nog toe schonk.
| |
| |
Psycologisch ontleed komt er uit dit boek te voorschijn het volledigste jongelingsfiguur - van een hedendaagsch cultuurmensch met al zijn tegenstrijdigheden in denken en handelen, met zijne zenuwachtige zwakheid en zenuwachtige kracht, met zijne naïveteit en zijn scepticisme, met zijn eindeloos verlangen en zijn alles moe-zijn.... het volledigste jongelingsfiguur zeg ik onzer Vlaamsche literatuur.
| |
Edward Vermeulen, Herwording. - Roeselare - Boekdrukkerij A. Gallet.
Een roman voor brave lieden. De moeder mag hem hare dochter laten lezen. - 't Is niet daarom, hoop ik wel, dat ik weinig pleizier bij de lectuur vond. Maar de brave tooneelpopjes van M. Vermeulen zijn veel minder interessant dan de natuur. En om ons dat te doen vergeten bezit de schrijver niet genoeg verbeeldingskracht. Ten tijde van Conscience schreef men meer van die boeken als Herwording, maar, als uitvoering, was 't gewoonlijk minder dan dit. De Heer Vermeulen aldus heeft Streuvels en andere gelezen en er profijt uitgetrokken. Dit, misschien, is al éen goed ding, vermits dat toch geen slechten invloed op de lezers van literatuur als deze kan uitoefenen.
Nu weet ik niet of ik hopen mag de lezers van Gr. N. tusschen deze hierboven genoemd plaats te zien nemen.
Edmond van Offel.
|
|