| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Liefde is geen Speelgoed - bij Het Tooneel.
Gelijk die andere Proverbes is On ne badine pas avec l'amour wel een zéér romantisch product, luchtig, grillig, hybridisch, hooghartig, diepzinnig, en overigens een staal van het beste, dat de romantiek heeft opgeleverd.
Daar is allereerst dat zonderlinge Choeur, quasi-Grieksch of ook classiek-Fransch in zijn optreden. Een modern schrijver zou die eene stem over drie, vier verschillende landelijke typen verdeeld en zoo iets als een ‘volksmenigte’ hebben opgesteld. Musset echter neemt het achteloos en gemakkelijker op, door één man, aan het hoofd van een troepje, te doen spreken voor allen. Deze geeft dan de expositie van verschillende tafreelen, benevens den moreelen indruk van de daden der hoofdpersonen, terwijl hij bij gelegenheid ook dient, om niet enkel als repoussoir en moreele echo buiten de actie, maar als gewoon personage in de handeling van repliek te dienen.
Het geheel krijgt daardoor iets zonderling statigs, als een soort classiek herderspel en vloekt wel een beetje tegen die andere elementen: dat van de Molière-comedie, in den Baron en de heeren Blasius en Bridaine vertegenwoordigd, en het eigenlijk, fijn romantisch liefdespel. Terwijl dan deze laatste twee weer allerzonderlingst tegen elkander afsteken de ruige caricatuur van dien eenen onnoozele en die twee dronken heeren, tegen het hartstochtelijke, weemoedig-heerlijke en wereldsmart-peilende, dat het minnespel van Perdican en Camille, met hun schuldeloos offer Rosette, als indruk achterlaat.
Om dit laatste is het te doen, het andere lijkt maar aardige franje, hier en daar luchtigjes aangehangen om het spel vermakelijk en geestig te doen zijn. Maar slechts die twee mokkende en coquetteerende gelieven gaan De Musset ter harte; in hen is hij zelf, als deel en tegendeel, tenzij men aan wil nemen, dat George Sand tenminste gedeeltelijk het tegendeel was in wat er bijzonder grilligs en behaagzieks aan Camille mocht zijn.
Hoe verwonderlijk fijn en diepzinnig heeft Musset in dit luchtig conflictje de geheele zwaarte van romantische wereldbeschouwing en levensgevoelen weten te geven en toch de individualiteiten behouden. Perdican
| |
| |
is van den aanvang af... De Musset, de levendige jonge man van eenvoudige en klare redelijkheid, die de dingen des levens aanneemt zooals zij zijn, zonder daarom te lijden. Hij is geenszins zonder mannelijke ijdelheid en egoisme. In zijn blinden hoogmoed offert hij het arme meisje Rosette op aan zijn en Camille's liefdeskrakeel, bijna zonder te merken wat hij doet, maar het ontbreekt hem daarom toch niet aan ontfermend levensinzicht en een schoone levenslust, die zich niet laten neerslaan door het besef der vergankelijkheid ook van het schijnbaar meest durende....
Camille, het meisje, is veel meer gecompliceerd dan Perdican en ziet allerminst klaar in zichzelf. Zij komt uit een klooster, waar blijkbaar vele gebroken harten een toevlucht hebben gezocht en de confidenties van al die ‘harten’ vonden bij het dwepend aangelegde meisje gretig gehoor. Zij leefde heftig al de bedrogén-liefde-drama's mee, waarbij haar neef Perdican geregeld de mannerol werd toegedacht en zoo overlaadde zij wel een weinig haar verbeelding. Tenminste, toen nu de beurt aan hàar kwam om al die dingen zelf, in werkelijkheid, te beleven, voelde zij zich moedeloos en angstig voor de smart, die immers onvermijdelijk komen ging en verlangde weer terug naar de ongestoorde rust van haar klooster.
Maar dit is niet alles. In de onnatuurlijke levenservaring door haar verbeelding opgedaan door al de tragedies der vriendinnen, die zij innerlijk meeleefde, is haar toch wel een zin opgegaan voor de bittere tegenstrijdigheid des levens en haar moedeloosheid is niet zonder verstandelijken grand. Wat wil dan, peinst zij, dit gevoel der liefde, dat eeuwigheid belooft en toch niet anders dan tijdelijk en voorbijgaand blijkt. En waarom moeten wij ons laten bedriegen door een geluk, dat onvermijdelijk in tranen eindigt? Hoe wanhopig en en cynisch schijnt haar de levensbeschouwing van neef Perdican, die weet en erkent dat zijn eeden van eeuwige trouw het niet langer dan een jaar uithouden en toch geen oplossing van die tegenstrijdigheid begeert....
Wat is dan het leven, indien van de vurigste wenschen, de heiligste oogenblikken geen heugenis blijft en wat dwingt ons dan om deze comedie mee te doen, als goedmoedige groote-menschen, die zich wel schikken willen in de doorzichtige fictie van een kinderspel?
Camille in elk geval verdraagt het niet. Zij kent het begin van 't spel en zij weet ook het einde. Zij gevoelt zich moe en wereldwijs en tegelijk een beetje vijandig tegen den Man.... die voor haar altijd door neef Perdican voorgesteld wordt. Een kleine revanche is zij al die gebroken harten uit haar klooster wel schuldig, en terwijl zij zelve, vanwege haar rijpe levenservaring, schotvrij blijft, zal zij Perdican's liefdegewond hart, bij wijze van zegetropee, in haar afzondering meenemen. Zoo heeft zij het zich zelve en de kloostervriendinnen beloofd.
| |
| |
Maar het briefje, waarin zij kennis geeft van het vervullen dier treurige doch onverrmijdelijke plicht, nl. het breken van Perdican's jongelingshart, bij toeval in diens handen vallende, doet den loop der gebeurtenissen geheel veranderen. Dat briefje wekt Perdican's ijdelheid, die nu toonen wil ganschelijk niet met een gebroken of zelfs maar gewond hart rond te loopen. Zijn voortgezette vrijerij met Rosette maakt nu weer haar naijver gaande en aldus komt zij tot de erkentenis van zichzelve, van den drang harer eigen jeugd, die in die vreemde algemeene ervaringen was onderdrukt en schuilgegaan. Zij heeft Perdican lief, gevoelt zij, en het kan haar nu ineens niet meer schelen, of dat gevoel wel duurzaam is, of zijn gevoel voor haar wel duurzaam is en ook hàar een ontgoocheld leven achter kloostermuren wacht. Dit alles moge zoo zijn, het raakt haar echter niet meer. Zij zal doen wat het leven van haar wil, eenvoudig weg en zonder vragen naar herkomst of doel van den drang dien zij volgt. Haar bleeke wijsheid, zoover boven haar leeftijd, is gezwicht voor den roep van een bloedwarme jeugd en ook haar romantische zwaarmoedigheid om de negatieve uitkomst van schier elk liefdeleven schijnt geweken, nu het oogenblik haar genot geeft. Zoo wilde het ook De Musset,... dat deel van De Musset's natuur, dat boven de treamis van het romantische uit was, en dit leven nam op realistische manier.
In, ik meen, La Nuit d' Octobre heeft hij het nog eens uitgesproken, toen hij klaarder had leeren zien in zijn, toen al lang geleden, verhouding tot George Sand, dat de mensch niet eindeloos gebogen behoort te zijn onder de herinnering van een verloren geluk en het vooral dwaasheid is mogelijke latere vreugd te beletten en te bederven door een mokkende houding van eeuwige treuring, gelijk de tijdgeest ongeveer voorschreef. Menige jonge mensch, die aldus in een gewilde houding begon, heeft zijn pose ernst voelen worden en is ondergegaan in zeer gemeende vertwijfeling.
Maar De Musset wist, dat het leven, de natuur allereerst, anders is, en, als leven, behoort te zijn onbewust cynisch, het oogenblik in volheid genietend en telkens weer het nieuw gebodene aanvaardend, zonder zich om wat voorbij is te bekommeren. Hij wil de liefde vieren, als 't ware in haar bedoeling van eeuwigheid in tijdelijkheid, niet in haar uitkomst van ontgoocheling en onmacht tot verwerkelijking van haren aard.
Dit gewild en dramatisch geformuleerd te hebben in een tijd, toen de besten met voorliefde tegen het leven storm liepen en met zijn onvermijdelijkheid overhoop lagen, is wel het beste bewijs van des dichters meerderheid in levenskracht, inzicht en talent. Het verleent hem iets van Shakespeare's universaliteit, die alle problemen van het leven stelde, maar geenszins tot taak had ze op te lossen. Ook van De Musset mag men dit niet verwachten. Het is al heel wel, zoo hij ons aan't denken brengt,
| |
| |
en dat denken ons inzicht verruimt in de wonderlijke wederstrevigheid van leven en wereld....
Een opvoering van On ne badine pas gaat zeker met bijzondere moeilijkheden gepaard door het deels romantisch, deels quasi-classiek karakter van het werk. Bij Het Tooneel kan men zich niet beroemen die bezwaren overwonnen te hebben. Noch dat uiterlijk classieke, noch het romantische kwamen er tot hun recht in décor en omgeving, en ook het spel der hoofdpersonen, hoe goed gemeend overigens, kon aan het zoet-weemoedige donker romantische van het werk geen recht doen. Maar 't was toch aardig om te zien.
| |
Tournée Schürmann - Minnespel - Stadsschouwburg.
Minnespel (Liebelei) van Arthur Schnitzler is eigenlijk de meer moderne bewerking van On ne badine pas...., de zwaardere, veel minder treffende en bekorende bewerking. Nu leek het spel van deze Duitschers inderdaad niet geschikt om de historie op haar voordeeligst te doen uitkomen. Eerst in de laatste wanhoopscène vermocht Christine zich tot zekere levenswaarheid op te werken, terwijl de toonspeler, die papa Weiring speelde, zijn woorden aan de rechtzinnige burgerjuffrouw waarlijk met roerende eenvoud zeide. In deze scène, waar de stille oude man bekent niet meer zeker te weten, of hij wel het recht had zijn zuster zoo volkomen af te sluiten van alle zonde en kwaad... en alle geluk tevens, spreekt geheel de latere Schnitzler, de individualistische Schnitzler, voor wien de gemeenschapsmoraal haar gezag verloor en de eigen bevrediging van elken afzonderlijken mensch eenige maatstaf werd. Hier, maar hier ook alleen in dit gansche stuk van vier bedrijven, leek ons Schnitzler belangwekkend, omdat hij vorm gaf aan vragen, die op het innigst met ons huidig bestaan, maar ook met alle menschenlevens, tezamen hangen. Hier raakt hij aan onzen twijfel, den twijfel, die bewust of niet, de nieuwe mensch immer met zich draagt, aan het recht van de gemeenschap, om ons te dwingen, maar even goed aan dat van de eigen persoonlijkheid om zich te handhaven tegen die gemeenschap in. De oude Weiring klaagt, dat hij in gemoede zijn zuster zóó goed op het rechte pad der burgerlijke en christelijke deugd heeft gehouden, dat zij uitgebloeid en oud was zonder ooit iets van het leven gekend, laat staan genoten te hebben. Wat De Musset door zijn Perdican laat zeggen: dat men de kwade met degoede kansen aanvaarden, dat men in elk geval leven moet, d.w.z. het oogenblik
| |
| |
genieten, wat er ook van kome, dat herhaalt hier de oude muzikant Weiring schuchter, omdat hij leeft in een klein burgerlijke wereld. Er is hier niet eens spraak van het bedriegelijk karakter van het gevoel, dat ons eeuwigheid belooft en van de menschelijke zoete dwaasheid, die zich telkens vrijwillig gewonnen geeft aan hetgeen zij toch als bedrog kent. Het gaat hier enkel om fatsoen in een dor bestaantje, of, misschien, een kort geluk in een onfatsoenlijke existentie. De burgerlijke maatschappij heeft zich altijd voor het eerste uitgesproken, de nieuwe tijden echter meenen, vooralsnog aarzelend, dat de laatste manier van leven voor hen de ware zou kunnen zijn, wijl men het fatsoen niet meer het hoogste stelt, daarentegen een onbevredigd leven zwaar te dragen valt.
Dat deze twijfel hier nu wordt uitgesproken, is, meen ik, het belangrijke aan Schnitzlers tooneelspel. De rest schijnt reeds verouderd realisme, met vrij wat romantische sentimentaliteit gemengd. Die ‘rest’ is het geval van een jongen heer, in een mondaine liaison ‘verward geraakt’, kan men zeggen, die hem veel angst en weinig vreugde baart. Om hem aan die strikken van een echtbedoelde en dus durende liefde te onttrekken, heeft een welmeenend vriend hem in kennis gebracht met een dier meisjes, die de vroolijke Weenerstad bij menigte herbergt, in de hoop dat een onzware Liebelei hem van de Liebe genezen zal. Maar aan het meisje heeft de welmeenende daarbij allerminst gedacht. Als de mondaine liaison tot een catastrophe voert - ontdekking, duel, dood - blijkt, dat het meisje zelve de Liebelei voor Liebe aanzag en misschien sterven moet om die vergissing, om dat spel, dat men met haar gedreven heeft en dat zij voor ernst opnam.... juist als de arme Rosette.
Maar Rosette is een bijfiguurtje en alles van 't geval is luchtig behandeld (en juist daardoor zoo ontroerend) terwijl hier in een leeg eerste en een niet volkomen vol tweede bedrijf, met zeer weinig levend ontwikkelde figuren, de zaak zeer tragisch en zwaar wordt opgenomen. Wij worden geacht in al dat verscheiden leed mee te voelen, in de angst en benauwenis des jongens mans, in het meelîj des vriends, in de eenvoudige, maar groote liefde-smart van het jonge meisje. Wij mogen die menschen en hun leed niet belangrijk vinden op de wijze als hier voorgesteld, niettemin wordt ons elk moment zwaar toegemeten en komen wij niet vrij, vóór en aleer wij terdege hebben verstaan, hoe vreeselijk het is, dat jonge lichtzinnige heeren soms diepgevoelige, arme meisjes als tijdverdrijf het hof maken en van hun levensrust en geluk berooven.... Dat is erg inderdaad, maar op het tooneel en in den roman vragen wij weer eens wat anders, omdat het geval nu sedert, laat ons zeggen, vijftig jaar wel voldoende toegelicht mag heeten. Gelukkig vond Schnitzler dat ook en heeft hij het, zoover ik weet, bij één bedrogen meisje van deze soort gelaten.
| |
| |
| |
Het Levende Lijk - bij Het Tooneel.
Tot Royaards en zijn medehelpers gaan allereerst onze waardeering en hartelijke bewondering voor de innig verzorgde, eerbiedvolle wijze, waarop hij dit nagelaten werk van Tolstoï heeft ten tooneele gebracht.
Deze opvoering telt mee onder degene, waardoor Royaards zich jegens het vaderlandsch tooneel verdienstelijk heeft gemaakt. Er is veel inzicht en nog meer zorg en doorzetting en volhoudende aandacht toe noodig, om zulk een tooneelstuk in scène te zetten, ook veel goede wil en hartelijke medewerking van allen om samen te werken tot een zoo gaaf en sluitend geheel. Dat zigeunertafreel alleen was reeds een gang naar de comedie waard en er waren talrijke tafreelen, alle even verzorgd van uiterlijk, even frisch en sober realistisch als omgeving en costuum. Men zegt, dat Royaards zich tot in onderdeelen op de Reinhardtsche regie geïnspireerd heeft... en dat kan toch eigenlijk volstrekt geen kwaad als men zich laat leiden door een meerdere in zulk een gecompliceerd geval. Het publiek vooral kan er hoogstens bij winnen, terwijl Royaards zelf immers nog zijn creatie van Fedor gaf, waarvan men, om te beginnen en als grootste lof, zeggen kan, dat zij een gansch anderen mensch dan den gewonen Royaards te zien gaf. Deze had zich verloochend en weggegeven aan dat wonderlijk verfijnde en verzwakte, dat Fedor heet... en zooveel van Tolstoï zelf in zich draagt.
Het was een mooie menschfiguur in zijn persoonlijk-bijzondere ontaarding die Royaards hier voor ons verbeeldde. Het geraffineerde en nog eenigszins moedwillige van den aanvang, in de zigeunerscène, tegenover het schoonzusje en den ouden vorst, was ondergegaan in de zwakke dronkemansgemoedelijkheid van het kroegtafreel, een gemoedelijkheid met slap berouw, toch niet zonder ruimheid van voelen. En later, voor den instructierechter, was het weer de zwakke exaltatie, de heftig opgewonden durf van een déclassé, die zich plotseling zijn eigen waarde herinnert en niets meer te ontzien heeft. Al de ruwe en ongevoelige algemeenheid van zoo een rechtsbehandeling tegenover de teere ingewikkeldheid van een cas de conscience, van een onnaspeurbaar fijn gemoedsgeval, wist Royaards hier in zijn opgejaagde zenuwheftigheid te doen beseffen. Het was zéér treffend in zijn jammerhartige menschelijkheid en men moest er bij denken, hoe dit geval een type is van oneindig vele, dat zich elken dag herhaalt over de gansche zoogenaamd beschaafde wereld.
In de laatste acte was Royaards dan enkel bevende, krampende uitzinnigheid, als een, die een besluit nam, welks uitvoering eigenlijk boven zijn kracht gaat. Zelfmoord is niet voor deze naturen. Er ligt nog een te zoete levenslust op den bodem hunner stoffelijke misère en het is juist Fedors hoogere moreele beschaving, die hem een plicht oplegt
| |
| |
waarvoor de, trots alles levenskrachtige, vagebond met geheel zijn wezen terugschrikt. Welk een daad van heroïsme, van ziele-grootheid is dan deze zelfmoord en hoe treffend is hier kracht en zwakheid, gansch natuurlijk en zonder eenig vertoon, tezamen gedacht....
Royaards werd bij zijn spel uitstekend ter zijde gestaan en men zou nog vele namen willen noemen. Beter echter schijnt het, om het geheel te loven, het gevoelige samenspel, waarin de bijzondere eenheden, ook die van Royaards, opgingen en dien weldoenden indruk van een zoo voortreffelijke prestatie in alles en allen teweegbrachten, als op ons tooneel maar zelden wordt gezien.
Het werk van Tolstoï is overigens.... wel geheel en al Tolstoï. Ik zou geen schrijver weten, die in zijn scherp en niets ontziend realisme zich tòch zoo lyrisch betoont. Tolstoï schijnt nooit aan een publiek, nauwelijks aan kunst te denken bij zijn schrijven, zoo argeloos natuurlijk welt het op. Dit tooneelstuk doet zich in zijn veel te vele scènes voor als ware het uit een roman getrokken. Het lijkt meer literatuur dan tooneel en stalt allerlei voor ons uit, dat met de handeling niets te maken heeft, enkel voor het pleizier van het vertoonen. In die veelheid schijnt dan de ontwikkeling van Fedor soms geheel losgelaten, tot men de draad weer voelt, maar zoo fijn, zoo literair subtiel, dat men weer het gevoel krijgt eigenlijk een roman op de planken te zien. De realist, de epische kunstenaar kàn het niet laten het groote leven om zijn geval af te beelden, gelijk de lyricus het niet nalaten kan zichzelf te geven in de uithoeken van zijn wezen, zijn heimelijke sympathie met die ruime, gevoel- en levensvolle zwakheid van Fedor, die eigenlijk grootheid beteekent, misplaatst en teloorgegaan in een kleine, burgerlijk-minne wereld.
De ondergang van een schoon natuurleven in een wereld van burgerlijk kleine orde en dit in Russischen toonaard gezet.... zou dat niet den zin van Tolstoï's drama mogen heeten?
Frans Coenen.
|
|