Groot Nederland. Jaargang 11(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 613] [p. 613] Twee gedichten door J.L. Walch Herfst I Vreemde macht dreef week en koud mij tot wonder schemerdwalen in de roerloos gouden zalen van het wijde najaarswoud; langs het bleeke vijvervlak, dat daar kaatste in heil'gend zwijgen teeder mijmeren van twijgen, donker leed van zwaren tak. Vogellooze stilt' was hoog, waar wat bleeke blaren zweefden, 't hoogste reike' in 't duister streefde - dan ter troost van spiegling boog. 't Zilverbleeke mijmermeer gaf het buigen van den deemoed, gaf 't droef wuiven van den weemoed glansomblonken roerloos weer. [pagina 614] [p. 614] 'k Vroeg mijns harten vreemden drang: Hebt gij mij naar hier gedreven, dat ik leere voort te leven, beeldend leed in glans van zang? Weif'lend wijlde ik - Waartoe leidt gij mijn loom leed; - doet het dwalen 'lijk de zaal'gen in de zalen van der wouden goudenheid? Waar in zomertijd wij twee 't heil der liefde leefde' in droomen, in de huiving van die boomen, - troebel is herin'ringswee - O, dáar ben ik weergebracht - bij den grot van weel'ge blaren, waar wij sámen eenmaal waren, in de klaart' van zomernacht. IJl en gulden is het nu, leeg gelijk mijn hart gebleven; heugnis is het graf van 't leven; heugnis slechts heb ik van u! En mijn stem beefde als gesuis in den weidschen woudetempel: Wee! Wat voert mij tot den drempel van 't verlaten liefdehuis? [pagina 615] [p. 615] II En een antwoord ongemeen daalde neder wonderdadig.... 'k zag - o!.... langzaam, witgewadig 't Lief, dat lichtend mij verscheen.... Wit stond ze in het goud priëel - en een waaz'ge glimlach blonk er uit der oogen wonderflonker - één glimlach was zij geheel. Siddrend vlijmde door mij 't heil: zóó, in 't innigst samenkomen, heeft zij mij het hart genomen - - nu weet 'k schoon die heil'ge wijl.... Nu zal 'k niet meer eenzaam zijn: 't wit-en-gouden Beeld verschoonde, wat me eens 't kleurrijk leven toonde - heugnis is nu 't léven mijn. Duidend dreef de Schoonheid mij langs des vijvers spiegelklaring tot deez' wondere openbaring, tot de wijsheid, die mij zei: Weet: het edelst leven is, in een hartespiegel stille nog slechts glanzend spieglen widen 't leve' in zijn beduidenis. [pagina 616] [p. 616] De Dichters Zie, daar zweven eenzaam stille wolken, bleek en droef, en schamel zon- doorschenen; en verwijtend zien omhoog de volken naar wier wezen is 't verstilde weenen. ‘Waartoe zijn zij; die het licht vervagen, die de juiching van de zonnestroomen doomig dooven door hun stomme klagen, en een wazing om de wereld droomen?’ ‘Waartoe zijn wij?’ mijmert ook hun eigen pijnen. ‘Want ons weze' is leed geworden weenen; en ons eenig heil is te verkwijnen, weg te wazen naar den hemel henen; weg te zijn in Zon's ontzielde zalen, uít het droevig wéten van ons leven.... Waartoe zijn wij?.... ................... .... Wijl de zonnestralen Waas-verteederd teerste tinten geven?.... Vorige Volgende