| |
| |
| |
De Syrische Copa
(Vrij naar Virgilius)
door Balthazar Verhagen.
De Syrische Copa, die 't kapsel in krullen
Met cierlijken band zich tot helm weet te zetten,
Wier lenige leest lichte sluiers omhullen,
Die kundig zich keert bij de dans-castagnetten,
De donkere deerne danst dartel en dronken
Voor 't roemruchtig kroegje op den viersprong der wegen,
Zij lokt mij met klaat'rende kreten en lonken,
Die lui op mijn ezel ineen ben gezegen:
- ‘Wat baat het, vermoeid van de zomersche hitte
Op heden de triestige stilte te zoeken?
Moe-mokkend op 't weduwnaarskussen te zitten,
In troostlooze traagheid 't bestaan te vervloeken?
Bij mij vindt gij mengvaten, kelken en rozen,
Het ruischen der snaren en 't juublen der fluiten,
In koele priëelen vertrouwelijk kozen,
Waar heesters ons schaduw toewuivend omsluiten!
| |
| |
Gedempt, in Maenalische grotten, schalmeien
De herders op 't landelijk riet, en wij laten
Den zomerschen wijn langs de lippen ons glijen,
Die nieuwlings getapt werd uit geurige vaten.
Hier vindt gij de beken, die blinkende dansen,
Langs bloemige boorden in slingers gewonden,
De blauwe violen, gevlochten in kransen,
En roos en saffraan tot festoenen gebonden.
Hier zijn ook, verzameld in sneeuwwitte korven,
De lelies, bevochtigd door maagd'lijke stroomen,
Ik heb ons ten maal zoete kaasjes verworven,
En was-bleeke pruimen, mij rijk'lijk gekomen
Als gave der godheid van herfstige dagen,
Met appels die blozen, kastanjes en druiven,
De bloedende moerbei en, moeizaam gedragen
Aan lenige stelen - augurkjes tot fuiven!
Bij mij wijlen Ceres, de in overvloed milde,
En Amor, de god der verliefde gedachten,
Den juichenden roes plengt u Bacchus, de wilde,
En allen tezamen: verlangen en smachten!
Hierheen dus, gij, priester van Rhea Kybele!
- En spaar mij uw zwoegenden, zweetenden langoor:
Hij is allerliefst en aanlok'lijk tot streelen! -
Nu breekt in den schemer 't veelvuldig gezang door
| |
| |
Der krekels, gekropen op stronkjes en struikjes,
Want laag ligt de zon en de dag dommelt henen,
In de avonddauw strekken heur ijskoude buikjes
Hagedisjes ter rust onder mosgroene steenen.
Komaan vriend, wees wijzer en werp u ook neder,
Omspoel u den mond met den wijn van den zomer,
Verruil oude bekers voor nieuw kristal weder,
Hei, heia! Naar 't wingerdloof, druilende droomer!
Want daar is het zoet, van vermoeidheid te rusten,
En 't zwaar hangend hoofd u met rozen te omwinden!
Steeds schoon zijn en schrander in dartele lusten,
Behagen en de aloude kunst weêr te vinden,
Van plagenden meisjesmond kussen te plukken:
Dit 's wijsheid! Vergaan mogen sombere blikken!
Wilt gij op een doodshoofd uw rozenkrans drukken,
Ondankbaren asch met festoenen verkwikken?
Laat stroomen den wijn, laat de teerlingen hooren!
Verjaag uwe zorgen, zij brengen u om!
De Dood, jongen, trekt u vermanend aan de ooren,
En fluistert: ‘Gij, haast u te leven: ik kom!’
- O Copa, mijn Copa, uw woorden zijn wijzer,
Dan 't lijzige peizen in sombere stonden!
Aan mij het verwijt, word ik stiller en grijzer
En oud, eer de Horen mijn ouderdom konden.
| |
| |
Maar u al mijn dank, dat gij donkere dagen
Van huivrenden herfst, in het tanend getijde,
Mijn mokkende matheid en kleinzielig klagen
Verlicht met uw lente van lachend verblijden.
O gij, met uw lokkende lied en uw stoeien,
Mijn jeugd en mijn vreugde, nu reik mij uw handen:
Bij u wil ik wijlen - zie 't avondlicht gloeien
In purperen schijn over sluimrende landen.
Ik schenk u mijn ezel! Mijn slaaf zal hem laven,
Met klaver en kleeblad zijn ruif heden vullen,
Want niets is te goed voor wie wakker in 't draven
Den weg naar uw deur vond - mijn grauwtje mag smullen!
Maar ik sla den arm weêr verliefd om uw leest heen,
Nu de adem der nacht suist door wuivende wouden,
Voer 'k juichend mijn Copa naar 't heerlijkste feest heen:
De wijn is er rood en de schalen zijn gouden!
Voor ons de priëelen, de kransen, de vruchten,
Wij off'ren uw goden in uren aan uren,
En blijft ons één wensch bij festijn en genuchte,
Dan zij het, dat eeuwig de nacht moge duren!
|
|