Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
Onrust
| |
[pagina 569]
| |
steken bleef in haar spreken en blijkbaar niet het gepaste woord kon vinden om te zeggen wat zij meende. Wat is 't eigenlijk? In zijne stem klonk er iets als ongeduld. Hij had den elleboog op den knie geplant, eenigszins ruw, dan de kin in de palm der hand geduwd en hield de oogen strak op den vloer gericht. - Zie, Dolf, begon de oude vrouw, weer met onvaste stem, 't is maar dat wij hier niet langer meer blijven kunnen.... Het was er uit, in eens, als een pak dat haar van het hart moest. - Verhuizen? vroeg hij, dood kalm. - Ja en neen, zei de tante. Nonkel en ik, we gaan naar 't klooster. Als had Dolf een klap vlak in 't gezicht gekregen, zoo richtte hij zich nu plotseling overeind en bekeek beurtelings de twee oude menschen. - Naar 't klooster! riep hij, - gij alle beide naar 't klooster. - Zooals ge zegt, Dolf! zei nu ook de oom. - Ja, Dolf, jongen! bevestigde tante, naar 't klooster, alle twee. En ootmoedig, als een verontschuldiging bijna, voegde zij er bij: - Het moet wel, jongen; het kan niet anders! Wij zijn oud en versleten en kunnen niet meer uit de voeten. Het werken valt nonkel te zwaar en ik voel mijne oogen met den dag verslechten.... Hier hield zij even op en dopte, met den top van den vinger, een traan weg die haar oog vertroebelde. - En, zoo ging zij na eene wijle voort, Meneer de pastoor heeft een woordje voor ons ten beste gedaan en met het sommeke dat wij, met sparen en garen, hebben bijeen gescharreld, mogen wij daar ons leven slijten.... - Voor zoolang als 't nog duurt! voegde oom er bij, mistroostig en treurig. Met veel belangstelling had Dolf geluisterd naar alles wat tante daar had verteld. En wanneer zij ophield met spreken, bleven alle drie zwijgen, als hing daar nog steeds in de schamele woonkamer iets dat hen ahen zwaar op het hart drukte. Dolf spuwde eens in het vuur en bleef sprakeloos op den vloer staren, altijd op de zelfde plek. Na een oogenblik kwam het er uit, aarzelend ietwat: - En.... ik? Waar moet ik nu naartoe? Er lag in den toon zijner stem zooveel hopelooze vertwijfeling dat de oude tante hem meewarig aankeek. | |
[pagina 570]
| |
- Ja, Dolf, jongen, sprak zij toen, ik ging er u juist van spreken. Gij moet niet ongerust zijn: Meneer de pastoor heeft ook daarvoor gezorgd. Ik zei hem dat wij u toch zoo niet alleen konden laten in de wereld, ziekelijk zooals ge zijt en niet meer in staat treffelijk uw brood te verdienen. Ik zei hem dat gij toch geen bedelaar kondt worden.... - Bedelaar! vloekte Dolf, - ik bedelen om een stuk brood! 'k Ging nog liever subiet naar de Leie. - Maar, Dolf, jongen, spreek niet altijd van die Leie! Ik hoor dat zoo noode. - 't Is gelijk! 't is toch alzoo! bevestigde hij, koppig. En tante sprak voort: - Zie, zei Meneer de pastoor, Dolf heeft wel in den laatsten tijd slecht geleefd en veel schandaal verwekt, maar onze Lieven Heer vraagt het ongeluk van den zondaar niet - 't zijn zijne eigene woorden, Dolf! - en daarom zullen wij hem in de armen huisjes doen. - In de armen huisjes! mompelde Dolf. - En waarom niet, jongen? Er zijn daar toch ook brave menschen. Alle middagen krijgt gij in 't klooster soep, aardappelen en vleesch. Met hier en daar nog een stuiverken bij te verdienen, komt gij ook aan den kost. - Verdienen, verdienen! grommelde Dolf; 't is gemakkelijk gezeid! - Och, jongen! suste tante, ge zult het wel zien: met braaf en treffelijk te leven zal 't wel gaan. De andere menschen die daar wonen, klagen ook niet. En nochtans, zij zijn niet beter dan gij.... - Drinken zal ik niet meer doen, beloofde hij, somber; 't verbiedt zijn eigen: geen zaad meer in 't baksken! - En 't hazen pakken zal ook moeten uit zijn! meende oom, die eindelijk ook iets zeggen wou. Moest men dàt weten!.... - 't Is te zien! sprak Dolf, hardnekkig, terwijl hij zijn oom ietwat kwaadaardig aankeek. Die mij zal knippen moet nog geboren worden! Hij zei het, zonder grootspraak hoegenaamd, maar vast overtuigd als iemand die veldwachters en jachtwachters te slim is. - Toch altijd voorzichtig zijn! vermaande tante, zoo hartelijk en zoo innig als gold het haar eigen kind. Moesten zij u dáár weg zenden.... | |
[pagina 571]
| |
Hij haalde de schouders op, onverschillig en misprijzend. - De Leie, ginder achter de kerk.... - Zwijg toch van die Leie! smeekte tante. Gij zoudt ons haast niet gerust laten sterven. - En toch meen ik het! bevestigde Dolf, in klimmende koppigheid, omdat hij weer, diep in zijn hart, dat onuitstaanbare knagen voelde van den angst die hem sinds jaren tergde en sarde, zonder één dag rust bijna. Het gesprek bleef daar bij. De twee oudjes voelden wel dat alle verder aandringen nutteloos was en hem alleen nog korzeliger maken kon. Enkele dagen nadien reeds werden de povere meubelkens, het zwijntje, de voorraad aardappelen en alles wat de oude dutsen nog daarbij bezaten, aan een paar in de buurt wonende boeren uit ter hand verkocht - voor ‘een appel en een ei’, zooals onkel spijtig zei, wanneer hij zijne vrouw het ontvangen geld zorgvuldig in een groote, grauwe lijnwaden beurs zag bergen.... En sprakeloos, met gebogen hoofd en tragen, loomen stap, waren zij toen naar 't klooster gegaan, lusteloos en moedeloos, in het bewustzijn dat zij nu, binnen de muren van het groote, stille gebouw, hun laatste uur gingen afwachten in de droeve berusting in iets dat niet anders kon. Ten einde den landwegel die nevens hun hekje liep, waren zij stil gebleven en hadden zich omgekeerd. Een poosje lang keken zij zwijgend naar het huisje waar zij, vredig en rustig, zoovele jaren van hun bestaan in gedwongen soberheid hadden doorgebracht, op het tuintje dat er achteraan lag en de zorgvuldig geschoren haag die alles omsloot wat gedeeltelijk hun werk was. Onkel had eens diep gezucht en over tante's rimpelig gelaat biggelden dikke tranen. Dolf had hen tot aan de poort van het klooster vergezeld en was toen, op aanraden van tante, den veldwachter gaan opzoeken die hem zijne plaats in een der kleine armenhuisjes moest aanwijzen. | |
VII.Langs een breeden aardeweg die naar de dorpstraat leidde, ongeveer in het laagste gedeelte van de gemeente, stonden daar, zeer eenvoudig en triestig ietwat, de zes zoogenaamde armenhuisjes in ééne rei. Daarachter, tot aan de Leiemeerschen, lagen uitgestrekte | |
[pagina 572]
| |
landouwen, donker-vettig en glimmend van vruchtbaarheid, weelderig begroeid met dichtstaande houtgewas en talrijke hoog opgeschoten boomen. Het was er stil en rustig en eenzaam veelal, omdat alleen de menschen die daar hun land hadden liggen, langs daar voorbij kwamen. De droeve winterdag, eentonig en doodsch van zwaarwegende stilte heinde en ver, kromp in vage schemergrijsheid wanneer Dolf en de veldwachter daar aankwamen. Evenals toen hij uit Frankrijk terugkeerde, had hij den grof lijnwaden reiszak over den schouder en eenig oud landbouwalm in de hand. - Hier is 't! zei de veldwachter, stilblijvend voor het laatste huisje en de deur openend zonder aankloppen. Binnen was het reeds donker bijna. Nevens de stoof, neergehurkt op een lagen stoel, zat een man die onverschillig de binnentredenden aangluurde. - Ik breng u hier 'n kameraad, Vergaert, lachte de veldwachter. - 'k Weet het al! zei de aangesprokene, niet al te vriendelijk; 't is Dolf Raes, de Franschman... - Ja 't! beaamde de veldwachter; 't is hij zelf. Allee, toe, steek maar wat licht aan, dat ge malkander eens goed ziet! Vergaert stond op, als met tegenzin, en ging schoorvoetend naar de tafel, in den hoek der woonkamer, waar een klein petroleumlampje stond. - Hebt ge daar geen solfersteksken, champetter? zei hij, nadat hij geruimen tijd gezocht had; ik vind de mijne niet. - Hier, zie! antwoordde de man der wet. Een oogenblik nadien wierp het kleine lampje een twijfelachtige roze klaarte in de enge kamer waar er, buiten de stoof en de tafel, zich enkel nog een kreupele broodkast en een paar lage stoelen bevonden. Dolf had nog geen woord gesproken. Hij stond daar, pal en roerloos, bij den ingang der deur en keek verdwaasd rond. Bijzonder gezellig kwam het woningje hem nu juist niet voor. Een doordringende, wrange geur, lijk van opeengestapelde aardappelen, hing in het huisje. - Vergaert! - Dolf! Het was hun groet aan elkander, kort en dof, zonder eenige innigheid. | |
[pagina 573]
| |
- En ge kunt zien, zei dan nog de veldwachter, vermanend, dat ge goed overeenkomt, als twee oude vrienden. De beide mannen mompelden iets tegelijker tijd en de veldwachter vertrok na hen, op een toon van waardigheidsbewustzijn, den goeden avond te hebben toegewenscht. - Waar moet ik hier mee naartoe? vroeg Dolf, wanneer de deur met een korten knak was toegevallen. - Kom maar langs hier, zei Vergaert. Hij nam het lampje van de tafel en opende, nevens de broodkast, een kleine deur. Dolf, die vrij lang van gestalte was, moest bukken om er door heen te komen. In een kleine, aangebouwde kamer; niet veel ruimer dan een zwijnenhok, stond een bed, juist onder een klein venster dat op de landouwen uitgaf. Verder in een hoek, een stoel en een groote koffer. - Zie, sprak Vergaert, hier staat ons bed; het is groot genoeg voor twee. Uw alm kunt gij daar in dien hoek zetten en uwe kleederen kunt gij op mijn koffer leggen. 't Is alles wat we hier hebben. - Niet te veel, in alle geval! bromde Dolf stroef, en norsch eenigszins omdat hij met Vergaert in 't zelfde bed moest slapen. Nadat hij, lusteloos, alles op de aangewezen plaatsen had geborgen, kwamen de beide mannen in de woonkamer terug en namen plaats, elk aan een zijde van de gebarsten stoof waarin een weinigje vuur triestig aan 't smeulen was. - Zij-de hier al lang? vroeg Dolf, na een lange poos stilte, als om iets te zeggen. - Met nieuwjaar zal 't twee jaar zijn, zei Vergaert. - En altijd alleen geweest? - O, neen; 'k woonde hier eerst met Domien De Puydt. - Weggegaan? - Neen, gestorven, dezen zomer... Daarmee was hun gesprek uit. Wanneer zij daar weer een poosje sprakeloos hadden gezeten, vroeg Vergaert tamelijk vriendelijk: - Eet gij niet? - Neen, antwoordde Dolf; ik heb geen honger. Ik eet niet veel, gewoonlijk. - Dan ga ik maar beginnen.... Vergaert stond op, nam uit de kast een stuk brood en van de stoof een potje en schoof zijn stoel bij de tafel. | |
[pagina 574]
| |
Terwijl hij daar traag te eten zat, hield Dolf onafgewend de oogen op hem gericht. Vergaert was wel verouderd, zag hij, maar toch nog steeds dezelfde gebleven van jaren geleden. Nog immer was zijne pet onveranderlijk en eventjes over zijn rechter oog getrokken en loerde hij, met zijn onnoozelheid huichelend gezicht, onrustig rechts en links. Toen Dolf daar zooeven, bij het stil oplaaiende lampje, hem in 't gelaat had gekeken, lijk instinctmatig daartoe aangelokt, was hem op nieuw die eigenaardigheid bij den man opgevallen, sterker dan ooit. Nu scheen het hem alsof er in die blikken iets schemerde van die geheimzinnigheid die hij, sinds den dood van Fons Dick, zoo vaak in Fiele's oogen had meenen te zien. Hij poogde dat nieuwe vermoeden in zijn brein te smooren en zich te overtuigen dat er niet de minste gelijkenis kon bestaan tusschen Vergaert's kleine, gluiperige oogjes, en de bolle, blinkende, wijdopenstaande kijkers uit Fiele's hoogrooden kop. Maar het mocht hem niet gelukken. Nu bemerkte hij weer Vergaert's onrustig bewegen van het hoofd, nu eens links, dan weer rechts. En hij meende zoo bepaald zijn kleine rechteroogje te zien gluren van onder de schaduw zijner diep neergehaalde pet, in zijne richting, als ried hij de gepeinzen die, op dat oogenblik, in zijn hoofd omwoelden. Onmiddellijk daarna at Vergaert weer rustig voort, trager en trager enkijkend nu op den muur vlak vóór zich, in kalme onverschilligheid. Dolf had eene pijp aangestoken, om den tijd te dooden, en blies peinzend kleine rookwolkjes in de hoogte en keek het na hoe ze grillig naar de zoldering opwentelden, uiteenrafelden als onder een ver briesje, en dan opgezogen werden door het schemerige dat de woonkamer vervulde. Stilaan gevoelde hij eene nog onbepaalde antipathie in zich groeien tegen den loerenden Vergaert die daar zoo traag te eten zat, tegen den ‘Speurhond’, zooals men hem, in 't dorp, sinds zijne jeugd placht te noemen. Geen wildstrooper, overigens, had den man ooit kunnen uitstaan. Wanneer zij bij donkere nachten over de velden slopen, het geweer in de vuist, of ergens hunne stroppen poogden te plaatsen, zagen ze hem vaak op hunne tochten. En altijd was de ontmoeting plots en onverwachts: op ééns stond hij vóór hen, lijk opduikend uit den grond of kruipend uit een donkeren hoek, steeds met zijn smerige, vettige pet diep over het rechteroog getrokken en het | |
[pagina 575]
| |
linker priemend door het nachtduister als een wolvenoog. En wanneer een gedempte vloek dan aan hunnen mond ontsnapte, overviel hem altijd daarbij een dwaze, idiote lach, zoodat zij hem niet zelden de gebalde vuist onder den neus duwden. Zij mistrouwden hem allen, trouwens. 's Zondags liet hij zich borrels betalen door de jachtwachters en zij aanzagen dit als het loon voor zijn verklikken. Wanneer, zekeren dag, Dolf eens, als hij mirakel aan de vervolging der gendarmen was ontsnapt en hij, ietwat later, stil huiswaarts sloop, langs struiken en hagen, in het diepste van den nacht, stond de ‘Speurhond’ ook plotseling vóór hem. Hevig was hij toen geschrokken en wanneer hij dan Vergaert herkende en deze weer zoo onnoozel en valsch lachte, had hij hem brutaal vastgegrepen en met een korten, brusken snok ten gronde geworpen. Vlug als een kat echter was hij rechtgesprongen en had dan geschreeuwd: - Hoe hedde 't op, dan? Ik heb niets gezeid! Dat kwam hem duur te staan. - Als ge schreeuwt, siste Dolf hem in 't gezicht, duw ik u de keel toe! En zonder hem zelfs den tijd te laten nog iets tot zijne verontschuldiging in te brengen, had hij hem in eens weer vastgegrepen en nogmaals op den grond geslingerd. En in den stillen, donkeren nacht, sprakeloos en hijgend, had hij hem toen afgeranseld, onbarmhartig en lang, tot hij ootmoedig om vergiffenis had gestameld. Aan geen mensch ter wereld had de Speurhond ooit daarover een woord gerept en langen tijd hadden de wildstroopers hem 's nachts, op hunne strooppartijen, gemist. Aan die herinnering uit een verren, verren tijd, dacht nu nog eens Dolf en zij bracht hem, in den beginne, als een gevoel van zachte zelfvoldoening. Doch dit duurde slechts kort; terzelfdertijd bijna voelde hij lijk het zeer bepaalde aandreigen van zijn vroeger angstgevoel. Dat herdenken aan zijne strooptochten van destijds, aan zijn nachtelijk dolen, her en der, om niet in handen te vallen van jachtwachters en gendarmen, bracht weer in zijn geheugen het gebeurde uit de dreef, wanneer Fons Dick en Fiele daar dicht omstrengeld in het gras vielen en hij op hen schoot, kort en beslist. Vergaert had reeds opgehouden te eten en zat daar nu ook, aan de andere zijde der uitgebrande stoof, kalm rookend zijn | |
[pagina 576]
| |
neusbrandertje, loerend altemet van onder zijn scheefgetrokken pet. En Dolf ontwaakte lijk uit een langen droom. Een tijd nog zaten zij daar, sprekend geen van beiden, ieder volgend de gepeinzen die onder zijn pover brein lagen te suffen, als het eenige genot van hun armzalig geestesbedrijf. - Als ge goesting hebt te gaan slapen?.... had Vergaert eindelijk gezeid, luid geeuwend. - Als ge wilt, antwoordde Dolf, onverschillig en gelaten. Zij waren opgestaan en Vergaert opende de deur die naar hun eenige slaapkamer leidde. Dan blies hij het lampje uit. Door het kleine venstertje viel een streepje bleeke maneschijn op het groezele bed. Zij ontdeden zich zwijgend van hunne kleederen en de eene na den andere kropen zij in de lage koets. Het was er killig en eenigszins vochtig, zoodat zij alle beide eventjes rilden. - Warm is 't hier niet, meende Dolf, terwijl hij nevens zich de dekens zoo dicht mogelijk toestopte. - Neen 't, zei Vergaert, - en de winter is nog lang. Zij wenschten elkander een koud ‘Slaapwel’ toe en bleven toen sprakeloos, wachtend dat de slaap komen zou. Bij Vergaert duurde het niet lang en weldra begon hij luid te snorken. Dolf, echter, kon niet in slaap geraken. Langen, langen tijd lag hij daar op den rug, roerloos en de oogen blikkend in de vage klaarte van het ruitje. De nacht die buiten heerschte in zijn volle majesteit van ongerept zwijgen, huiverde zijn mysterie de kleine kamer binnen. Dolf voelde hoe het hem overweldigde, geheimzinnig en onrustwekkend, en hoe de bangheid rond zijn harte duwde en wrong, beklemmend zijne borst alsof daarop drukte een zwaar gewicht. Niets hoorde hij dan het luide kloppen van zijn hart dat soms hoog optikte, tot in zijne keel, als een wekkerklokje. Het was hem een genot wanneer hij altemet het verre geblaf van een hond hoorde of het doffe geruisch van een langzaam rollenden spoortrein diep in de verte. Hij telde nauwkeurig de slagen van de torenklok wanneer zij, in heldere bronszindering, de traag voorbijkruipende uren over de slapende velden verkondigde. Alsdan was het hem te moede als sprak tot hem, door de diepe rust van den nacht, een stem van vage bemoediging. Doch ter nauwernood was de klokkenklank verstorven en had zich, eenzaam en doodsch, de stilte weer onder de nachtafschaduwing genesteld, | |
[pagina 577]
| |
of daar begon opnieuw dat martelende jagen van de onrust in hem, sidderend somtemets als winterkoude door zijne beenen. Reeds was het bed in donkere schemering gehuld en piepte de maan nog alleen door een kleine hoekje van het ruitje, wanneer hij eindelijk insluimerde en een poosje rust kon genieten.... | |
VIII.De winter was tamelijk streng, dat jaar. Dagen aan dagen was de regen, in nijdige zweepbuien neergekletst en had zijn kille vochtigheid de huizen ingejaagd waar de ronkende vuren met moeite zijn klam gehuiver konden verdrijven. Plotseling was daarna de vorst ingevallen, tijdens een nacht van helder-strakken maneschijn, en zóó geweldig, dat 's morgens de grond klei-hard was gevroren en plassen en grachten en beken met een dikke ijslaag lagen bevloerd. Kort daarop, nochtans, was de hemel weer aan 't donkeren gegaan en de wind hol beginnen blazen, diep in 't Zuiden. Toen was de sneeuw gevallen, eerst enkele dikke, plompe brokken, log-tuimelend tusschen een fijn-neerzeevenden motregen, dan in grootere hoeveelheid, gemengd soms met hagel die striemend neerkletste, aanhoudend lang, tot alles daar wit en wattig lag ingesneeuwd. Dagen was 't dat Dolf om zoo te zeggen zijn huisje niet had verlaten. Hij was huiverig ietwat, - nog een overblijfsel van zijn laatste ziekte die hem ijzig in de borstkas stak, zei hij - en hij ging niet van nevens het armzalige stoofje, zich lekker warmend aan een nieuwen voorraad kolen hun door het armenbestuur gezonden. En laat in den middag was het reeds, wanneer eindelijk het sneeuwen ophield. Langzamerhand was dan de lucht opgehelderd en tegen den avond welfde de hemel in donker staalblauw over die woestijn van sneeuwwit zich uitstrekkend heinde en verre. Nog vóór het lampje werd aangestoken, was Dolf van zijn stoel opgestaan, had geeuwend de ledematen uitgerekt en dan gevloekt: - 'n Mensch zou zich hier krom en stijf zitten, in dit kot. Ik moet wat buitenlucht hebben. - 't Is niet warm buiten, meende de Speurhond te moeten aanmerken. - Warm of koud, 't kan me niet schelen! grommelde Dolf. Ik ga toch een beetje in de sneeuw loopen. Vergaert had niets gezeid daarop en keek zelfs niet op wanneer | |
[pagina 578]
| |
Dolf een dikken halsdoek om den nek knoopte en de deur uitging. Buiten gekomen joeg de koude avondlucht hem een lange rilling over 't lijf. Een oogenblik bleef hij daar staan peinzen, lijk aarzelend wat hij doen zou, trok dan zijne pet diep over de ooren, knoopte zijn vest goed dicht en stapte beslist door de sneeuw, de landouwen in. Wanneer hij alzoo een tijd lang had geloopen, kwam hij aan een dichte haag, als afsluiting dienend tot een groot buitengoed. Daar bleef hij staan, keek eens om in alle richtingen, wroetelde in zijn vestzak en haalde daaruit zijn koperdraad te voorschijn. Dan, sterk voorover gebogen en de kop zoo dicht mogelijk den grond, sloop hij behoedzaam in het halfdonker voort. Scherp begluurden zijn oogen de sneeuw die daar in mindere hoeveelheid voorkwam als elders en in haar puurste maagdelijke blankheid zoo blij-monkelend te glanzen lag, als had zij uit de wolken een beetje van den zonnemist meegenomen. Toen stond hij stil en diep neerhurkend bij den grond, plaatste hij een strop in de haag. Verder ging hij dan, altijd snuffelend langs de sneeuw en hurkend, twee, driemaal nog. - Laat ze nu maar afkomen! mompelde hij, met innige zelfvoldoening, terwijl hij, zoo laag mogelijk inschrompelend, haastig langs de haag voortstapte, zijn warmen adem aanhoudend blazend in de kleume handen. Bij een groep dichte struiken, hoog opdonkerend in den avond, die thans zijn grauwheid over de sneeuwblankheid afschaduwde, en in wier twijgenmassa de geruischloos over de velden heenwaaiende wind lijk haperen bleef, stond hij stil en hurkte neer, de armen kruiselings en nauwsluitend tegen de borst aangedrukt. Meer dan een uur reeds of langer nog zat hij daar, meende hij, stil bibberend altemet onder de kilte die door zijn kleederen kroop, toen een scherpe schreeuw ginds verre, langs den kant der haag, door de stilte van den avond opjammerde. - Mardjuu! ontsnapte het hem, terwijl hij vlug opsprong, luisterend loerend langs alle zijden. - Hou u maar koes, mijn beestje, 'k zal u een handje komen geven! Hij was blij als had hij een schat gevonden. En gezwind, met ingehouden adem, ongevoelig voor de koude thans, liep hij dicht nevens de haag voort, naar zijne stroppen. Het duurde niet lang of hij zag hoe daar een beest sprong en | |
[pagina 579]
| |
spartelde, zoodat, bij wijlen, de sneeuw onder hem fijntjes opstoof. Wanhopige pogingen beproefde het nu om zich uit de worgende klem los te worstelen. - Wacht, 'k zal u helpen! mompelde Dolf in een gesmoorden vloek. En hij sprang op den haas toe, greep hem in den nek en den rug en met een nijdigen, brutalen ruk lag hij daar roerloos vóór hem. Hij maakte den strop los en borg hem weer in den vestzak. Toen haalde hij uit een zijner zakken een eindje koord te voorschijn, stropte het om den nek van den haas en hing hem zoo onder zijn vest dat hij vervolgens weer zorgvuldig toeknoopte. Hij lachte eens vergenoegd en wreef blijgezind in de handen, terwijl hij haastig door de velden trok, dorpwaarts toe. Wanneer hij, later, het huisje van den poelier uitsloop, met het ontvangen geld diep in zijn vestzak geborgen, ging hij onmiddellijk naar de herberg van den Franschman, nabij de kerk, en dronk er eenige glazen jenever met zooveel genot als was hij de gelukkigste mensch der wereld. En blijgemoed was hij te huis gekomen, met een oud deuntje op de lippen en de pet ietwat achterover op het voorhoofd geschoven. Zijn binnentreden was tamelijk luidruchtig. Tot Vergaert, die nevens de tafel zat, waar hij juist gegeten had, riep hij: - Ehwel, Speurhond, schiet er nog iets over voor Dolf? Het was de eerste maal sinds zij samenwoonden, dat hij hem alzoo noemde. Vergaert bekeek hem eens van onder zijne neergehaalde pet en mompelde dan iets als: - Pak het zelf, als ge eten wilt! Dolf, nochtans, was te goed geluimd om zich te ergeren aan het onvriendelijke van Vergaert's gezegde. En terwijl hij plaats nam bij de tafel en zich daar een groot stuk brood afsneed, dat hij vervolgens kwistig met vet besmeerde, en het potje tot zich trok waarin zich nog eenige gestampte aardappelen bevonden, begon hij: - Ja, Speurhond, jongen, 't leven is plezieriger dan 'n mensch wel denkt. - Hed-de misschien Fortunatus' beurze gevonden? vroeg Vergaert, afgunstig en hem zijdelings aanglurend. - Men moet Fortunatus niet zijn om leutig te zijn! - Ja, ja, 'k zie het wel: g'hebt gezopen. | |
[pagina 580]
| |
- Ehwel! dat's waar!.... - Ik wist niet dat ge zooveel geld hadt.... - Geld? geld? zei Dolf, eenigszins haperend, als zocht hij zijne gedachten goed bij elkander te krijgen, - geld moet men niet hebben om te drinken. Alleen goede, brave vrienden. En die heb ik! - Ah! en - getrakteerd? - Juist, Speurhond, juist. Getrakteerd met jenever, - wel tien groote borrels!.... Vergaert antwoordde niet daarop; in zijn linker oog, dat hij strak op Dolf gevestigd hield, straalde iets lijk spijt en afgunst. Maar de andere bemerkte zulks niet. Hij was te gelukkig omdat hij nu eindelijk eens weer blijde was en leutig en zijn hart daar nu zoo stil en zoo rustig in zijne borst lag te popelen. - En, ziet ge, Speurhond, jenever dat is gezond, dat geeft u warm bloed, en als het bloed warm is dan is het hartje blij. - 't Kan zijn, zei Vergaert, grommelend. Maar wijn is toch beter, hee? Hij zei het met een boosaardig lachje dat uittartend om zijne fijne lippen grimde. - Wijn? Wat ken-de gij van wijn? - 'k Heb het maar hooren zeggen, meende Vergaert, ootmoed huichelend. - Ha, ja, wijn! begon dan Dolf, en hij strekte de beenen ver uit en lei zich gemakkelijk achterover, tegenaan de leuning van zijn stoel, - wijn, laat mij daar van spreken! Ik heb er gedronken in mijn leven! En van den besten, zooveel als er hier in dit huis kan! Maar, daarvoor, Speurhond, moet ge in Frankrijk zijn. De laatste woorden waren met minder overtuiging uitgesproken, als speet het hem, en zijn hoofd was daarbij lichtjes op zijn borst beginnen te zinken. - Gij kunt er natuurlijk van meê spreken, huichelde weer Vergaert; gij zijt immers lang genoeg in Frankrijk geweest. En voor 'n jongman is 't daar nog zoo slecht niet. - Of 't er goed was! loog Dolf, onbeschaamd. En toen begon hij te vertellen wat hij, ginds, met de kameraden had meegemaakt, - hoe ze daar gezopen hadden, wijn, altijd wijn, witte en roode, met emmers, somtemets eene week lang, tot zij er bij vielen lijk steenen. Maar gewerkt hadden zij er ook, gewerkt en geslaafd als beesten, gansche dagen en halve nachten, | |
[pagina 581]
| |
zonder rust. Hij haalde voorbeelden aan van onmenschelijk harden arbeid te velde, in de gloeiende zonne, zoodat hun vel bruin gebrand was en het zweet hen in de schoenen gudste. Reuzensterk waren zij daar, omdat zij toonen wilden dat ze konden, dat ze de sterksten waren. En hij zei ook hoe de Franschen jaloersch op hen waren en ruzie zochten soms en hoe zij dan vochten, in de kroegen, laat in den nacht, met vijf of zes tegen tien of twintig, hij wist het niet meer, en hoe zij er bovenarms op beukten met hunne ijzersterke vuisten, dat het bloed op de muren spatte.... Vergaert zat te luisteren, meegesleept eenigszins door de uitzonderlijke warmte van zijn woord en ongeloovig toch, omdat, ook hier in de streek, de Franschmans gewoonlijk doorgaan als gaarne pochend. - Ik heb het niet gezien, dacht hij, en 't is te verre om te gaan kijken. Wanneer Dolf een poosje uithijgde, lijk vermoeid van het overvloedig spreken, vroeg Vergaert, onnoozel weg: - En de meiskens, Dolf? - De meiskens? hernam hij - schoon als beelden, Vergaert, en warm als de zonne! En zij verschieten in geen klein gerucht! En even geestdriftig als daar straks, sprak hij toen over zijn omgang, ginds, met de schoone vrouwen, zei hoe zij alle van hem hielden en hoe alle, om zoo te zeggen, op hem verzot waren.... - En, Dolf, waren zij zoo schoon als Fiele? onderbrak hem Vergaert, met gehuichelde belangstelling. - Fiele? zei hij, en de naam bleef hem bijna in den mond steken, Fiele? 't Spreken niet waard, jongen.... Maar zijne ongewone praat- en pochzucht scheen nu plotseling ten einde. Zijn blik bleef op den vloer gericht, in peinzende strakheid, en de woorden kwamen hem niet meer zoo gemakkelijk over de lippen. En als om een andere wending aan 't gesprek te geven, herbegon hij over hun werken en zwoegen in 't vreemde land, op de onafzienbare koorn- en beetenvelden, tot ze daarbij doodmoe neervielen, en ook over het vele, schromelijk vele geld dat zij ginds wonnen.... Nu trilde er lijk een beetje wrevel in zijne stem en hij keek soms Vergaert aan, lang en doordringend. | |
[pagina 582]
| |
Want sinds Vergaert den naam van Fiele had uitgesproken, meende hij altijd zijn loerende blik op zich gevestigd te voelen, zoo geheimzinnig doordringend als Fiele zelf placht te doen. Zijne opgeruimde stemming was nu heel en al bedaard en weer begon er iets aan zijn hart te tikken in vage onrust, met daarbij een toenemende beklemming op zijn borst. Nijd ontwaakte terzelfdertijd in zijn binnenste en hij voelde zich overmeesteren door eene onbedwingbare behoefte tot twisten. - Speurhond! beet hij hem plotseling toe, wat zeidet gij daar van Fiele? - Ik? huichelde de andere; - heb ik van Fiele gesproken? Wat zou ik van haar gezeid hebben? - Gij hebt haar naam genoemd en gevraagd of de Fransche meiskens zoo schoone waren als zij! - Gij zult mis verstaan hebben, meende Vergaert. Daarbij ik heb 't mensch in 'k weet-niet-hoelang niet meer gezien! Dolf sprak er niet verder over, omdat de Speurhond daar nu zoo kalm en rustig zat, onnoozel kijkend naar het kleine lampje dat op de kast brandde. Eenigen tijd nog hadden zij daar gezeten, sprakeloos nu, ieder lijk verdiept in zware gepeinzen. Toen waren zij naar bed gegaan.... En dien nacht was Vergaert plotseling wakker geworden. Nevens hem lag Dolf zoo vervaarlijk te jammeren als werd hij geworgd en als stamelde hij daarbij om genade. Juist toen hij de oogen opende bemerkte hij hoe zijne handen zenuwachtig grepen en woelden in de ruimte. Dan, kreunend van krachtsinspanning en met reutelende ademhaling, kroop hij in het bed overeind, de oogen wijd geopend en starelings kijkend vóór zich uit. Vergaert, die zich behoedzaam op den zijkant had teruggetrokken, zag het aan hoe Dolf nu afwerend de handen uitstrekte en hij luisterde naar de woorden die hij, slapend, wilde spreken. Hij hield den adem in en spitste de ooren om toch maar iets van die zonderlinge brabbeltaal te vatten. In eens hoorde hij hem dan luid schreeuwen, de armen beschermend boven den kop geheven en dan gesmoord jammeren als ‘Fiele...., Fons Dick....’ en een gansche vloed onverstaanbare, hijgend uitgestoten klanken lijk gericht tot iemand tegen wien hij zich wanhopend verdedigde. Maar Vergaert werd bang en schudde Dolf hevig bij den arm, daarbij luid zijn naam roepend, zoodat hij eindelijk ontwaakte. | |
[pagina 583]
| |
- Ehwel! wat is 't? kreet hij, angstig uit het bed springend. - Niets, zei Vergaert; 't is niets. Maar gij droomdet zoo schromelijk, zoo schromelijk!.... - Ik? vroeg hij, hijgend nog en het klamme zweet met de hand van 't gelaat afwrijvend. - Gij, ja! bevestigde Vergaert. Ik kon het niet langer hooren. Dolf antwoordde niet en kroop weer in het bed. Langen tijd nog lag hij daar steeds slapeloos, denkend onophoudend aan 't gebeurde en aan wat hij had gedroomd, zich daarbij angstig afvragend wat Vergaert toch wel van zijn droom mocht hebben gehoord.... | |
IX.Wanneer hij den volgenden morgen opstond en Vergaert in de woonkamer aantrof, vroeg hij hem, alsof hij zich niets meer herinnerde: - Wat is er nu eigenlijk met mij gebeurd, van nacht? - Wat zou er gebeurd zijn? antwoordde Vergaert. Gij deedt zoo aardig dat ik meende weg te loopen. - Aardig, - hoe, aardig? - Wel ja, droomen! En daarbij klagen en huilen met wijd opene oopen, en dan binnensmonds spreken en dan weer roepen en tieren dat het zweet u van den kop stroomde. - En wat zei ik? vroeg Dolf, terwijl zijne oogen achterdochtig in die van den Speurhond priemden. - Weet ik het? Van alles en niets, - zotte praat! En van Fiele en Fons Dick.... - Leugens, Speurhond, leugens! kreet hij, barsch en ruw. Doch Vergaert liet zich niet daardoor uit het veld slaan. - Ik kan toch maar zeggen wat ik gehoord heb! zei hij, met nauw bedwongen zelfvoldoening. En dat gij riept: Fiele en Fons Dick, dat heb ik met mijne eigene ooren toch gehoord, zooals ik u daar zelf nu hoor spreken. En gij deedt dan zoo benauwd: gij hieldt de handen boven uw hoofd, alsof zij u gingen dood slaan. Het werd Dolf bewust dat verder loochenen hier weinig kon baten. - Fiele...., Fons Dick...., zei hij, ongeloovig den kop schuddend. Wat stomme dingen 'n mensch toch droomen kan! En toch geloof ik er niets van! hield hij koppig staande. - Zooals ge wilt, meende Vergaert; maar wat ik gehoord heb, dát heb ik gehoord! Daarbij wat kan u dat schelen dat gij | |
[pagina 584]
| |
van Fiele droomt, - en van Fons Dick, die al zoo lang dood en begraven is, voegde hij er bij na een poosje, traag en lijk met opzet, en daarbij Dolf van ter zijde aankijkend. - 't Is de jenever, die smerige jenever! beweerde Dolf. Slechte drank, duivels drank! Hij ging naar den hoek der woonkamer, nam daar een kan met water en schonk zich achtereenvolgens drie of vier tassen vol die hij, de eene na de andere, in één teug leeg dronk. En zonder te eten trok hij het huisje uit. Scherp woei de wind over de kristaal-schitterende bevroren sneeuw. Geen mensch was op de velden te zien; alleen groote zwermen zwarte kraaien vlogen er schor honger-krassend en met loggen wiekslag over heen. De koude viel Dolf ijzig op het lijf en hij voelde, eene wijle lang, eene rilling door gansch zijn lichaam. Eerst was hij voornemens de landouwen in te gaan; maar omdat ginds verre nu een man kwam afgestapt, een donkere silhouette hoog vlekkend op de tintelende sneeuwwitheid, sloeg hij een anderen weg in, meer dorpwaarts leidend. Haastig stapte hij voort, de voeten nijdig ploffend in de harde, krakende sneeuw, om alzoo wat warmte in zijn ijskoude knokken te jagen. In zijn binnenste kookte wrokkigheid en onder zijn brein woelde en stak het om dien beroerden droom van den laatsten nacht, terwijl Vergaert daar wakker en ongetwijfeld met gretige ooren had liggen toe te luisteren. De overtuiging dat de Speurhond er meer van af wist dan hij straks gezeid had, zat hem nu onuitrukbaar in den kop. Hij had het trouwens gezien aan zijn valsch loeren van onder zijn vuile pet en het halsstarrig kijken, altemets, naar zijne handen, evenals Fiele altijd deed in de laatste tijden. Misschien had Fiele ook meer dan eens met Vergaert over den dood van Fons Dick gesproken, al beweerde hij nog zoo stellig haar in langen tijd niet meer gezien te hebben. Dat was immers een grove leugen, want zijn leven lang had de Speurhond op de beurs geleefd van den veldwachter en ook van de jachtwachters die veel in den Bonten Os verkeerden. Altijd stapte hij dapper door, wentelend in zijn bekrompen geest de gepeinzen allerhande die hem gestadig bestormden, zoodat het nu pijnlijk hamerde onder zijn schedel. Hij ging, lijk rusteloos | |
[pagina 585]
| |
voortgejaagd, onbewust waarheen, langs de glimmende gleuven die het wagenspoor in de sneeuw had gehotst, langs smalle wegels van voetgetrappel die leidden naar afgezonderde woningjes wier twijfelachtige blankheid daar zoo triestig opschreide in die uitgestrekte witheid van sneeuwweelde. Zóó vinnig beet hem de ijzige lucht in 't gelaat dat zijne oogen er bij traanden en hij stampte altemet een tijdje lang geweldig met de voeten voor de koude die de ijsbevroren sneeuw door zijne klompen kleumde. En altijd ging hij verder, onoverkomelijk aangepord als 't ware door het rustelooze der gepeinzen die in hem angstten. Zonder dat hij het wist bijna, stond hij vóór de Leie. Tusschen de sneeuwbepleisterde, lage oevers lag het water daar te blekkeren, akelig zwart scheen het hem en effen-rustig, alsof de koude vrieslucht alle kabbeltjes daaruit had weggestreken. Sufferig bleef hij staren in de groezelige rivier. Een korte rilling doorvoer hem gansch, als onder eene nijdig aanwaaiende windvlaag, en eventjes klapperden zijne tanden. En terwijl zijne oogen, in droomstrakheid, het water peilden, bibberde langzaam in hem het zoetjes aanlokkende van de geheimzinnige diepte vóór hem. 't Was hem te moede of een vage bekoorlijkheid langs den sneeuwigen oever uit de rivier opsteeg en kroop tot in zijne kuiten als de nauw voelende kilheid van een aarzelend vriestochtje, en dan traagjes zijn lichaam óphuiverde. En die bekoorlijkheid groeide, groeide, tot een stille aanlokking die verontrustend onder zijn brein begon te woekeren en er allengskens zwol en drong als een droeve noodzakelijkheid.... Zoo vaak reeds, in zijne vele uren van bange vertwijfeling, had hij gedacht aan de Leie als aan den grooten, eenigen troost bij de ellende van zijn onrustig bestaan. En nu lag zij daar vóór hem, aan zijne voeten, aantrekkelijk bijna in haar onbeweeglijk, donker geblekker van diepe rust, en wenkend en lokkend als eene lang uitgestrekte vrouw in roeswekkend mysterie van bekoring. Even aarzelde hij.... Hoe kwam Fiele's rood-vleezige beeld nu plotseling voor zijnen geest te voorschijn, als traag opduikend uit het diepe water, breedheupig en malsch-schonkig, lijk toen hij ze had gekend in haar onweerstaanbaarste fleurigheid? Onwillekeurig week hij achterwaarts en keek dan om, schuw en | |
[pagina 586]
| |
haastig, rechts en links. Nergens een levend wezen: sneeuw, niets dan sneeuw, altijd sneeuw, - sneeuw wijd en zijd, strak wegdeinend tot in het verre, nevelige verschiet onder een lagen, dompigen hemel van vuile loodkleur. Toen keerde hij de Leie den rug toe en stapte dapper voort, door die eindeloosheid van wattige witheid... De handen diep in de broekzakken geborgen, de kop kort tusschen de schouders getrokken, ging hij dwars over de landerijen, stil bibberend van koude. Langs de haag, waar zijne stroppen stonden, durfde hij nu niet voorbij, omdat hij het daar over dag minder veilig achtte; hij besloot dan maar liefst huiswaarts te keeren en den ganschen dag nevens het triestig smeulende stootje te zitten, rookend of pruimend, opdat de traag voorbij kruipende uren hem niet zoo vervelend lang zouden toeschijnen. Doch nauwelijks was de duisternis even ingevallen of hij verliet weer het huisje en liep de landouwen in. Zijne stroppen stonden onaangeroerd in de groote haag. Hij zag ze nog eens nauwkeurig na en trok dan naar het huis van den Franschman waar hij bleef tot laat in den avond...
Voortaan viel het hem zwaar een ganschen dag lang in huis te zitten waar de meer en meer geheimzinnig loerende blikken van Vergaert hem nu onuitstaanbaar werden. Over dag ging hij veelal, als tijdverdrijf, naar 't klooster en praatte er met oom of tante die elk in een zijvleugel van 't groote gebouw waren geherbergd. 's Avonds sloop hij langs de haag van het buitengoed en wanneer de dooi eindelijk de sneeuw had weggesmolten, kroop hij nog dieper het land in en plaatste er ook stroppen. De kans was hem doorgaans niet ongunstig en dikwerf ving hij een haas of een konijn. Alzoo had hij weer geld en kon hij nu en dan een glaasje drinken. Doch de gedachte aan zijn laatsten droom en ook die gestadig loerende oogjes van den Speurhond dwongen hem onwillekeurig tot meer matigheid. Het was immers de jenever, en de jenever alleen, meende hij, die bij hem dien laatsten vervaarlijken droom had verwekt waarvan het geheim nog steeds in Vergaert's valschen blik lag te schemeren. - Die Judas! vloekte hij soms, wanneer hij daaraan dacht. En langzamerhand nu, elken dag in toenemende mate, groeide | |
[pagina 587]
| |
in hem een onafkeerbare haat tegen den man met wien het samenwonen hem was opgelegd. Wat zou hij nog graag gewerkt hebben op het land, bij regen en wind of schroeienden zonneschijn, gelijk zoovele andere menschen van 't dorp, ouder nog dan hij. Maar 't was die aanhoudende pijn in den rug en in de lenden en dat zware pak dat hem daar in de borst stak, die hem tot den arbeid ongeschikt maakten. Intusschen scheen er ook iets bij Vergaert te zijn veranderd. Vroeger, vóór Dolf naar Frankrijk ging, had de Speurhond hem steeds gevreesd. Die onbarmhartige afranseling, welke hij den man eens had toegediend, was nooit heel en al uit dezes geheugen gewischt geworden. Doch nu, sinds de laatste dagen, bekeek Vergaert hem soms vlak in 't gezicht, met zijne beide oogen, onbevreesd, en 't was alsof er stoute uittarting in zijne blikken lag te spotten. En wanneer, in hunne altijd korter wordende gesprekken, altemet oude herinneringen werden opgerakeld en Dolf eens te meer pochte op zijne vroegere kracht en op zijn woeste vechtpartijen met de sterkste mannen uit den omtrek, kon de Speurhond hem zoo ongeloovig en judasachtig-lachend zitten aan te kijken, dat degramschap in zijn kop begon te razen. - 't Zou nu geen waar meer zijn, eh? zei hij dan altijd, tergend ietwat. Maar Dolf vloog telkens op daarbij: - Misschien! kreet hij. Dat zou nog te zien vallen, man, want hier, - hier zit nog wat in! En hij strekte de pezig-gebalde vuisten uit, in de richting van Vergaert. - Och! sprak daarop de andere, doodkalm blijvend en eventjes schokschouderend als had hij medelijden met hem: - Maak u zoo dik niet! 't Is hier kapot, jongen! - en hij wees met den vinger op de borstkas. En daarbij bleef het gewoonlijk.... Minder dan ooit was Dolf dan ook in het huisje. Hij kwam er enkel nog tegen etenstijd, als hij honger had, en's avonds om te slapen. Wanneer het weder niet te slecht was, ging hij naar 't klooster of doolde hij langs de velden, pratend soms een tijdje lang met den eenen of den anderen mensch die daar te werken stond. Als 't dan donker werd, sloop hij het herbergje van den Franschman binnen en dronk er een paar glazen jenever, liefst in de keuken, omdat hij niet wou dat de menschen er over vielen. | |
[pagina 588]
| |
En 's nachts, wanneer hij daar slapeloos lag nevens Vergaert en dezes rustig gesnork hem ergerde en zenuwachtig maakte, bekroop hem somtemets als een plotselinge behoefte zich op hem te werpen, de handen om zijn keel geschroefd, en hem te worgen in zijn slaap. Het gebeurde dan vaak dat hij moest opstaan en zich aankleeden in koortsige haast en een poosje in de woonkamer op een stoel gaan zitten, met de deur der slaapkamer zorgvuldig achter zich gesloten, om niet meer dat regelmatig-kalme en moordsuggereerende gesnork te hooren. Nadien vervulde die gedachte aan een nieuwe misdaad hem steeds met een hevigen schrik en deed zijn hart weer zoo onrustig en angstwekkend jagen. Want altijd dacht hij daarbij aan dat schrikbeeld uit zijn droomen: die raadselachtige gedaante langs den donkeren weg, uit dewelke twee reuzenarmen losgroeiden, zich uitstrekkend naar hem, in grijpbeweging en hem vattend, eerst bij de armen, dan op de schouders, dan kruiselings over de borst en drukkend, drukkend, drukkend....
In de laatste dagen leek hij erg veranderd. Hij was korzelig geworden en kon altemet, bij de onbeduidendste opmerking van Vergaert, woedend opschieten en ruw vloeken. Diep in hunne holten stonden zijne oogen en lagen daar somwijlen onrustig te blikkeren in verwilderde glazigheid. En nu week de onrust niet meer uit zijn hart. Dag en nacht tergde zij hem, soms plots en hevig op hem neersmakkend in eene sensatie van langzame worging, terwijl zijn hart daarbij luid aan 't bonzen ging als hamergeklop. Geen nacht of hij droomde gruwzaam en luid en elken morgen sprak Vergaert hem daarover, met huichelende belangstelling. Nu poogde hij niet meer te loochenen; hij had er den moed niet toe. - 't Is mijn ziekte, zei hij dan altijd, wegschrompelend van moedeloosheid; sedert dat ongeluk in Frankrijk: een val op het hoofd.... Veelal voegde hij er bij, beslist ietwat: - Maar als 't niet betert, zal ik er kort spel mee maken: - de Leie.... - De Leie! de Leie!.... grinnikte Vergaert. Die dat zegt doet het niet. - Gij zult het zien! vloekte dan Dolf; gij zult het zien!.... | |
[pagina 589]
| |
Dat alles deed zijn haat tegen den Speurhond nog toenemen. Wanneer zij soms, 's avonds, beide nevens de stoof zaten, elk aan eene zijde, en geen hunner een woord sprak, meende hij altijd dat Vergaert hem van ter zijde begluurde, met dat rechteroog van onder zijne vettige, neergetrokken pet. Dan stond hij op en ging buiten, den eersten den besten weg op, onverschillig waar heen. Tweemaal reeds was 't gebeurd dat hij alzoo in de nabijheid van Fiele's kroegje kwam. Van toen hij nog een heel eind er van verwijderd was, had hij telkens als instinctmatig gevoeld hoe hij er toe aangelokt werd, waarom wist hij niet. En wanneer hij dan uit het venster boven de deur, een rossige klaarte in de duisternis zag vlekken, overviel hem eene lange rilling in de beenen. Het was alsof zijn hart plotseling veel lager in de borstkas was geschokt en zijn hoofd ijl werd. Iedere maal was hij daar geruimen tijd blijven staan, nevens een boom, in de duisternis, de oogen onafgewend starend in het lichtvlakje dat daar buiten viel. Voor zijn geest zag hij Fiele in haar herbergje, zooals jaren geleden, jong en begeerlijk, met hare grofweelderige vormen en dat vurig-gloeiende rood over het gelaat, schemerend tot in het glanzende wit harer oogen. En hij zag ook hoe ze praatte met de mannen, en zich liet vastgrijpen en kussen, en hoe ze dan met hen dronk, langzaam slurpend, met achterover hellenden kop en uittartend vooruit gezette borst, en lachte en jokte en knipoogde.... Wanneer, bijwijlen, de deur open ging en de silhouette van een buitentredenden mensch een oogenblik in den mistigen lichtschijn donkerde, had hij den man kunnen achterna springen en vastgrijpen en met hem worstelen, leven op dood, omdat Fiele de zijne was geweest en de herinnering aan hare weelderige jeugd hem nog in 't bloed stak als een boos instinct. Dan kwam ook die herinnering aan den jachtwachter, en die omstrengeling, ginds verder, in de dreef, en dat vallen op den grond, zonder weerstand, en hij dan toespringend, grijpend het geweer.... Nu neep zijn hart toe bij het herdenken en hij trok verder, de duisternis in, waggelend als een dronken mensch sukkelend in den nacht langs onbekenden weg. En eens, wanneer hij daar nogmaals stond, moe leunend tegenaan een boom, was iemand het kroegje uitgekomen en blijven | |
[pagina 590]
| |
staan, vlak in de lichtvlek en kijkend in zijne richting. Na een poosje was de man weer binnengegaan en onmiddellijk daarna was eene vrouwelijke gedaante buiten gesprongen. Met de hand boven de oogen keek zij ook naar de plaats waar hij stond en was toen, als een windvlaag, op hem komen aanstormen. Wanneer zij vlak vóór hem stond, keek zij hem stout aan en van zoo dicht bij dat hij de warmte van haar adem in zijn gelaat voelde doomen. 't Was Fiele. - Ha! kreet zij, ruw lachend, gij zijt het toch! Ik wist het wel! Geen woord echter kon hij over de lippen krijgen. Schorend leunde hij tegen den boomstam aan, omdat hij voelde hoe nu in eens de grond lijk onder zijne voeten dreigde weg te wentelen. - Wat heb ik u gezeid? riep zij, vettig en hikkend ietwat, - wat heb ik u gezeid? Dat gij uit mijn kot moest blijven, of anders.... Hij wou iets zeggen, maar geen klank kwam hem uit de keel. - Waarom spreekt ge niet, sloeber? beet zij hem toe, haar gelaat dicht bij het zijne duwend en hare hand knellend om zijn schouder geslagen, - waarom en spreekt ge niet? Of durft ge niet misschien? Haar adem was warm en rook sterk naar jenever. Sprakeloos deed hij een stap achterwaarts. - Ha! ge zoudt willen weg loopen, eh? riep zij toen, - wegloopen, zonder spreken, omdat ge niet durft, niet waar, lafaard? - Laat me los! mompelde hij eindelijk. - U loslaten? snauwde ze, u loslaten? Ik zou u de keel kunnen toenijpen, sloeber! Maar 't ware te gemakkelijk voor u. In 't prison zult ge sterven, dat zult ge! Zij was nu plotseling uitermate woedend geworden en vochtigheid spatte van hare lippen in zijn gelaat. En zij schoot in eens weer op hem toe, hare handen grijpend om zijne keel, nijdig en ruw. - Maar mij hebt ge toch niet gehad, eh! kreet ze, met een rauwen vloek, - mij niet, eh! Als onder een machtigen schok en lijk opgejaagd door een ras opflikkerend instinct van zelfbehoud, was hij nu in zijn volle lengte overeind gekomen. Beslist, uit al de kracht die nog in hem lag, had hij brutaal hare handen afgeweerd en haar van zich afgestooten. - Mij loslaten, zeg ik u! siste hij, boosaardig. Of anders.... Nog eens vloog zij op hem toe, spuwend hem in 't gelaat. | |
[pagina 591]
| |
Maar hij ontweek haar en vluchtte plotseling weg, het land op, den donkeren avond in, al wat hij nog loopen kon, omdat het zóó moest, omdat hij voelde dat hij haar anders zou geworgd hebben, zoo kalm en zoo gerust bijna als een haas dien hij in zijne stroppen vond. En terwijl hij hijgend voortliep, de voeten zwaar ploffend in de mulle aarde van de landouwen en struikelend altemet over de voren, hoorde hij Fiele nog altijd hem achterna roepen, schor en heesch, in de verre duisternis: - Moordenaar! moordenaar!.... | |
X.Wanneer hij, korts daarna, te huis kwam, hijgend nog steeds en bezweet van het lange loopen, was hij onmiddellijk naar bed gegaan. Aan Vergaert, die hem ondervragend aankeek, had hij gezeid, aarzelend eenigszins: - Ik ben niet goed; 'k ga slapen.... En gansch dien nacht lag hij daar op zijn povere, harde slaapstee, slapeloos, onrustig woelend altemet, en zuchtend en kreunend lijk een beest dat veel lijdt, zoodat Vergaert er vaak bij wakker werd. Nooit, wellicht, had de stilte die in grauwe gruweldonkerte boven de landouwen hing, zoo loom en zoo doodsch hem toegeschenen, als dien nacht; nooit, voorzeker, had zij zoo beklemmend haar angstwekkend mysterie de laaggezolderde slaapplaats binnengespookt als thans. En 't was of dat mysterie daar in de verste donkere hoeken van 't kamerken lag te dreigen, onheilspellend, en dan ophuiverde om het bed en rondom hem als de schaduw van de ziel van een dooden mensch. Bij tusschenpoozen lag die schaduw lijk op hem en hij voelde de onzichtbare zwaarte er van log-drukkend op zijn borst en dan een rillen door de beenen die zachtjes zenuwschokten onder de dekens. Van zoodra hij zijn bed was ingekropen, moedeloos en als totaal gebroken, was dat voorgevallene met Fiele, ginds in den donkeren avond, in zijn brein beginnen wroeten en hameren, nu en dan, als in een aanval van koorts. Bijwijlen nog voelde hij als het krabben van hare vingeren aan het vleesch van zijn hals, wanneer zij gepoogd had zijn strot te grijpen en hem te worgen. Dan weer meende hij haar naar jenever-riekenden adem in zijn gelaat te | |
[pagina 592]
| |
voelen warmen en het schreeuwerige harer rauwklankende stem hem te hooren naroepen. En terwijl hij daar lag, wachtend op de uren die zoo jammerlijk traag voorbij kropen, en tellend op den kerktoren, na lange, lange tusschenpoozen, elf, twaalf, één, twee...., klonk altemet in zijn oor, vaag en zwakjes, als komende van heel verre, haar smadelijk, boosaardig: - Moordenaar! Moordenaar!.... dat zij hem zoo honend had toegeschreeuwd. Met ingehouden adem luisterde hij dan toe, scherp en angstig, als riep zij het nogmaals, ginds verre, in de donkere velden, en als kwam het altijd en altijd doordringen tot aan zijn bed, lijk het echoën van wegzinderend klokgetamp. Eene benauwdheid zoo hevig als lag hem een man in zijn volle zwaarte op het lijf, woog op zijne borst en hij moest zijn hemdsband aan den hals losrukken om wat vrijer te kunnen ademen. Nu en dan bonsde zijn hart geweldig op, begon dan onregelmatig te jagen of kwam luid tikken daar hoog achteraan in zijn keel. Twee, driemaal reeds, had hij zich overeind gezet in zijn bed, omdat zijne ademhaling in zijne borst begon te haperen en hij dacht te zullen stikken. En soms werd hij boos, omdat hij daar tegenover Fiele had gestaan als een bloodaard, onmachtig en willoos als een sukkelaar. Hij had op haar moeten toespringen, meende hij, als een opgejaagde hond, en haar aan zijne voeten neerrukken, zóó, in eens en met een korten, geweldigen snok, zooals hij placht te doen, destijds, in zijne vechtpartijen, met de ruigschonkige kerels van 't dorp, en haar dan wurgen, onbarmhartig en beslist, de handen als een riem om haren nek gesloten. En al waren dan, op haar hulpgeschreeuw, de dronkaards die in haar kroegje zaten te zuipen, op hem toegeschoten en hadden zij hem daar doodgeslagen, - bah! wat had hem dat kunnen schelen? Nu zag hij het in, beter dan ooit, hoe hij, zijn gansche leven lang, dwaas en dom was geweest. Eénmaal toch had hij getoond te durven en een man te zijn, meende hij: 't was dien avond toen hij Dick, den jachtwachter, ginds in de dreef neerschoot terwijl hij Fiele liefkoosde. Dien avond, ja.... Maar wat was sinds dien zijn leven geweest? Eén sukkelen in | |
[pagina 593]
| |
het vreemde land, dolend van dorp tot stad, van stad tot dorp, voortgejaagd altijd door die hopeloos aanhoudende onrust die zijn hart doorknaagde en doorvrat en hem opzweepte van her naar der, lijk een beest nagejankt door nijdige honden. Hij had die onrust gekend 's morgens bij zijn ontwaken, ook 's avonds wanneer hij slapen ging. Zij was het die hem zijn land deed ontvluchten, naar Frankrijk, en hem dan, na een jarenlange marteling, naar zijn dorp had teruggedrongen. En zij was hem steeds op de hielen gevolgd, dag aan dag, zonder genade, alsof hij ze at bij iedere bete brood, alsof hij ze dronk bij elken teug, alsof zij hem in de longen kroop bij elke ademhaling.... En nu, meer nog dan vroeger, stak en wrong en priemde zij door zijn borst als was, met de jaren, zijn gansche organisme er door vergiftigd.... De blijdste ure die hij ooit had gekend, meende hij te beleven wanneer eindelijk, aan het kleine, nietige venstertje van zijn kamerken, de eerste dagklaarte begon te schemeren. Hij keek ze aan met wijd-opene, begeerige oogen en hij zag hoe ze nu ook naar binnen drong, zwakjes en aarzelend nog, gelijk het geglim van het leven dat langzaam uit den dood zou verrijzen. Hij zag hoe de morgenstond zoetjes groeide in een opbleeken van onbepaald licht en het werd hem ineens te moede alsof daar, aan dat simpele vensterruitje, het schimmige gelaat zijner lang gestorven moeder kwam kijken, in stillen, droeven ernst. Langer kon hij nu niet in zijn bed blijven. Hij stond op, kleedde zich aan en trok het huisje uit. Zacht en rustig was de eerste uchtendure. In de lucht, die donker-blauwig koepelde boven de nog roomig-doomende landouwen, ademde de mildheid van vroege lente en aan den schaduwzwaren einder lag de vage nachtmist opgehoopt nog als laaggezonken wolkenlogheid. Op de naburige hoeven kraaiden de hanen de blijheid van den wordenden dag uit in een luid opklankend koekeloerekoeren. Met de handen diep in de broekzakken en de romp zachtstuipend voorover, trok Dolf zijn weg van elken dag op. De frischheid van den aanzwijmelenden dag viel als koelen dauw in zijn gemoed. En in de eenzaamheid van het trage morgenkrieken, liep hij schoorvoetend eenigszins langs de kleine wegels door de landouwen, | |
[pagina 594]
| |
langzaam naderend de plaats waar zijne stroppen stonden. Dagen was het geleden dat hij nog iets had gevangen en nu ontdekte zijn snuisterende blik alras dat de sporen van wild talrijk in den omtrek voorkwamen. De nieuwsgierigheid en de blijde verwachting tevens die nu tegelijkertijd in hem opvroolijkten, susten zijne onrust. Een tijdje lang reeds liep hij daar speurend langs den grond, diep voorover gebogen zooals gewoonlijk, toen een kreet van luide verrassing hem plotseling ontsnapte. In een gleufje versch uitgekrabte aarde lag een zware haas in de laatste stuiptrekkingen van den dood. Dolf lachte innig vergenoegd. Tot het zieltogende beest dat, bij het hooren van naderende voetstappen, juist een laatste en machtelooze poging waagde om op de pooten overeind te komen, fluisterde hij, bitter spottend: - 'k Zal u helpen spartelen, schobbejak! Kom hier, da 'k u een handje geef! In één oogwenk was de haas afgemaakt, uit den strop gehaald en onder het groote vest geborgen. Wanneer Dolf dorpwaarts wilde gaan, sloeg de dorpsklok juist zes uren. Hij wist dat het nu minder voorzichtig was zijne vangst bij den poelier aan den man te brengen. Omstreeks dat oogenblik van den dag trokken de mannen uit de buurt aldaar naar den arbeid en, vóór de huisjes bleven de vrouwen doorgaans een geruimen tijd nog onder elkander praten en tateren. Omdat hij nu den valavond afwachten moest alvorens zich van den haas te kunnen ontmaken, werd hij erg wrevelig. En terwijl hij traag huiswaarts slenterde, langs groote omwegen, overlei hij wat hij best zou doen. Den Speurhond betrouwde hij weinig; hij wist, bij ondervinding, hoe het verklikken hem een aangeboren gewoonte was, zoodat hij voor een borrel jenever zijne ziel had verkocht. Die gedachte aan jenever bracht hem in eens tot een vast besluit. Hij zou toch maar met den haas naar huis gaan en hem daar ergens tot 's avonds verbergen. Moest echter Vergaert zijne vangst ontdekken, dan zou hij zijn stilzwijgen afdwingen met jenever, - een heele flesch als 't zijn moest. Alzoo stil in zich zelf overleggend, kwam hij te huis. De Speurhond die, destijds, met allerlei peuterwerk het brood verdiende, zat vóór het venster en wrocht aan een koffiemolen dien hij | |
[pagina 595]
| |
gescherpt had en nu in de eerste volle klaarte van den dag aan 't oppoetsen was. Vergaert keek eenigszins vreemd op toen hij Dolf zag binnenkomen. Zijn eene oog gluurde hem aan van den kop tot de voeten. Op eens begon hij te grinniken en keerde zich heel en al naar Dolf toe. - Die heeft den klaarlichten dag niet afgewacht, hee? zei hij, sluw lachend en op Dolf's vest wijzend. - Waarom? vroeg Dolf, onnoozel doende. - Wel om zich te laten ‘knippen’Ga naar voetnoot1), Mardjie! proestte Vergaert. - Knippen? Wie knippen? deed Dolf, alsof hij hem maar altijd niet begreep. - Toe, toe! sprak daarop Vergaert, de schouders ophalend; gebaar u niet dom! Die, dáár, onder uw vest! Dolf huichelde een glimlach en ontknoopte dan zijn jas. - Zoo groot als een hond! overdreef Vergaert, den haas als een kenner betastend. - Of nog grooter! meende Dolf, erg ontstemd toch omdat zijn geheim zoo plotseling was ontdekt. - Ik wist het al lang, zei toen Vergaert, schalksch knipoogend. - Gij, Speurhond? sprak Dolf, barsch, - gij? en hij lachte hem ongeloovig uit. - Zooals ik u zeg! Ik ben fijner dan gij. Of meent gij dat die haren aan de voering van uw dikke vest, daar misschien van den dauw komen? Dolf stond sprakeloos, als totaal uit zijn lood geslagen. - Ja, ja, vervolgde Vergaert, de Speurhond - en hij drukte eventjes op het woord - de Speurhond is zoo slim als de slimste van uren in de ronde. Maar de Speurhond kan ook zwijgen en.... - 'k Wil 't gelooven! onderbrak Dolf, bijtend, en hem misprijzend aankijkend. Maar ik ben ook geen beestGa naar voetnoot2). t' Avond ga ik den haas verkoopen en 'k breng jenever mee, - een volle flesch! Vergaert keek Dolf nu aan, bijna vlak in 't gelaat en zijn eene oogje pimpelde van begeerte. - De vijve daarop! zei hij, Dolf de hand toestekend. Deze sloeg er in, met de volle hand, tot teeken van overeen- | |
[pagina 596]
| |
komst, zooals de veekooplie plachten te doen, en ging vervolgens den haas in het bed verbergen. Daarna kwam hij in de woonkamer zitten, in zijn gewoon hoekje nevens de stoof, zonder zich nog verder om Vergaert te bekommeren. En tot den middag zat hij daar, tot wanneer Vergaert met hun eten uit het klooster terug kwam, en daarna weer gansch den achternoen. De tijd had hem lang toegeschenen, eindeloos lang; zwaarpeinzend had hij steeds door het venster geblikt, nu eens hoog in de lucht, dan over de landouwen die zich vóór hun huisje uitstrekten, verre, zeer verre, tot aan gindsche boomen. Want gansch dien langen, droeven dag had het gebeurde van gisteravond daar stil in zijn geest liggen herleven, met soms daarbij aanhoudende vlagen van groote onrust en van diepe moedeloosheid. Nu wist hij bepaald dat Fiele hem hield voor den moordenaar van Fons Dick. Ongetwijfeld had zij hem herkend, wanneer zij zich uit de armen van den stuiptrekkenden jachtwachter had losgeworsteld en hij vluchtte in de deemstering van den vallenden avond. Voor de eerste maal, sinds dien dag, rilde hij bij de gedachte wat er toen op dat oogenblik, in Fiele's hart moest zijn omgegaan. En hij begreep ook dat hij alleen zijne vrijheid en de straffeloosheid van dien moord te danken had aan hare vrees daardoor in opspraak te komen. Erger dan ooit knaagde en angstte de onrust om zijn hart. Had zij niet luidkeels ‘Moordenaar!’ tot hem geroepen? En menschen stonden daar in de duisternis, hij wist het, en in de stilte van den laten avond hadden zij dat natuurlijk gehoord. Hij wist wel, nochtans, dat zij dronken was, gister. En de mogelijkheid dat het om hem was, dien zij vroeger had lief gehad, dat zij thans veel dronk, streelde een wijle lang zijne bekrompen eigenliefde. Doch onmiddellijk daarna weer donkerde in hem het vermoeden dat zij het wellicht deed om des te stouter te durven spreken en hem alzoo, eens of morgen, in 't openbaar van den moord te beschuldigen. Het kwam nu bij hem tot een onwrikbare overtuiging dat zulks onvermijdelijk gebeuren zou en gebeuren moest, en het werd hem te moede alsof de grond meer onder zijne voeten begon te draaien en te zwenken, zoodat hij krachten moest inspannen om niet voorover op den grond te storten. | |
[pagina 597]
| |
Eindelijk was de lange, lange dag aan 't krimpen gegaan en van lieverlede doezelde het verre land weg in vage deemster grijsheid. Vergaert, die zijn herstelden koffiemolen had te huis gebracht, was zooeven terug gekomen in blijde stemming. Hij was eenigszins luidruchtig en praatte veel. Dolf fronste achterdochtig de wenkbrauwen; onmiddellijk was het hem opgevallen dat de kerel gedronken had en hij begon argwaan te koesteren nopens de belofte van den Speurhond niets over de zaak van den haas aan 't daglicht te brengen. En alsof Vergaert het wantrouwen op Dolf's gelaatstrekken las, zei hij dat de menschen waar hij vandaan kwam, zóó tevreden waren over zijn werk, dat zij hem op een paar glaasjes jenever hadden getrakteerd. - 't Begint te donkeren, zei hij toen nog; draag nu maar algauw den haas weg. Ik heb daar straks den poelier met zijne hondenkar zien naar huis rijden.... En vergeet den jenever niet!... Dolf scheen min of meer gerustgesteld door die woorden, waaruit thans ook meer hartelijkheid sprak dan ooit. Hij ging naar het slaapkamerken, waar hij den haas van uit 't bed te voorschijn haalde en, na hem nog eens genoeglijk betast te hebben, zorgvuldig onder zijn vest verborg. Vergaert, die daarbij aanwezig was, had Dolf dan eens van dichtbij bezien en toen bevestigd: - Ga maar; er is geen duivel uit d'helle die het zou kunnen peinzen! En daarop was hij de deur uitgegaan. | |
XI.Een heel eind achter de kerk, in eene wijk van arme, krotterige huisjes, woonde de poelier. Omzichtig zooals altijd, maakte Dolf een tamelijk grooten omweg om het huisje te bereiken. Halverwegen liep hij op twee mannen met langen, donkeren kiel en mispelen stok, de beestenkoopers die gewoonlijk bij Fiele kwamen. Wanneer hij dicht bij hen was, plaatste de eene zich dwars vóór hem en lachte luidkeels: - Ehwel! Hee 't gesmaakt, gister avond? - Ik spreek u niet aan! mompelde Dolf, grimmig. Laat mij gaan. - Hij is altijd haastig! spotte de andere. G' hebt het wel | |
[pagina 598]
| |
gezien, gister, hoe hij loopen kan. Precies 'nen hond met een ketel aan den staart! Het bloed borrelde Dolf naar den kop. Indien hij, op dat oogenblik, een mes had op zich gehad, zou hij het, zonder de minste aarzeling, de spotters in het lijf hebben geplant. - Laat mij door! vloekte hij. - Maar niemand houdt u vast, mensch! Ga, maar, toe! - En de complimenten van Fiele!.... Als onder een zwiepend neerkletsende hagelbui, het hoofd op de borst en zijn gansche gestalte schrompelend, zette Dolf traag zijn weg voort. Zijn stap was onzeker geworden, als waggelden hem de beenen onder het lijf en razend vloekte hij zijne onmacht die twee rakkers niet, lijk toen hij nog in zijn fleur was, met een vlaag vuistslagen te hebben kunnen antwoorden. Nooit nog, sinds die lange reeks jaren van folteringen en miseries allerhande, had hij zich ongelukkig gevoeld als thans. Te weten dat hij niets meer was op de wereld, dat hij in de armenhuisjes het genadebrood at der gemeente, dat hij zich door den eersten den besten kroegzitter moest laten beschimpen en bespotten lijk een afgebeulde hond, zonder nog iets te vermogen tot zijne verdediging, joeg hem de razernij naar den kop. Hij knarste op de brokkeltanden die hem nog in den mond waren gebleven en vloekte luid en lang, uitbrakend daarbij de schromelijkste verwenschingen tegen de gansche wereld. Zonder het te weten bijna was hij bij den poelier aangekomen. Zooals 't zijn gewoonte was, had deze de koop zonder de minste moeilijkheid gesloten. Het geld dat de man hem geheimzinnig in de hand stopte, had hij in den vestzak geborgen en was toen vertrokken met een ‘goên avend!’ in der haast gemompeld. Van daar was hij rechtstreeks gegaan naar de herberg van den Franschman. Der vrouw viel het nu dadelijk op, hoe hij veranderd scheen sinds de laatste maal, enkele dagen geleden, dat hij daar gekomen was. Zij voelde een innige meewarigheid met dien stumperd uit de armenhuisjes, dien zij vroeger als zoo'n flinke, struische kerel had gekend en die daar nu vóór haar zat als een oud, afgeleefd man. Zij noodigde hem uit een stukje hesp te eten, waarin hij gereedelijk toestemde. Doch nauwelijks had hij eenige gulzige beten gedaan, of hij schoof het bord van zich weg en zei, triestig en wanhopig eenigszins: | |
[pagina 599]
| |
- 't Gaat er niet binnen! Ik eet niet meer dan een musch.... Toen bestelde hij jenever, drie, vier groote glazen die hij opvolgenlijk in één teug leeg dronk. - Maar, Dolf-jongen! weekloeg de vrouw, met oprechte deelneming, - jenever, altijd jenever, dat verbrandt de maag! Waarom niet liever bier? - Neen! morde hij; geen bier. Dat is te flauw. Jenever, - jenever alleen.... Hij zei vervolgens wat hij, dien morgen, Vergaert had beloofd, en waarom, en bestelde toen een volle flesch jenever. - Voorzichtig zijn met dien kerel! verwittigde hem de vrouw, terwijl zij hem de flesch bracht, - hij is niets te betrouwen. - 't Is daarom dat ik hem den mond stop met jenever! zei Dolf. Nadat hij den drank had betaald, wenschte hij de vrouw een goeden avond en vertrok....
Te huis zat Vergaert reeds sinds geruimen tijd met klimmend ongeduld te wachten. - Ik meende dat gij verloren waart geloopen! zei hij, schertsend, wanneer Dolf eindelijk binnen trad. - Nog zoo gauw niet! antwoordde deze, de flesch van onder het vest halend. Zie, hier is de drank. Vergaert had de pet stevig over het rechteroog getrokken en loerde met het andere oog begeerig naar de flesch die daar nu, aanlokkend, op de tafel stond en waarin het vlammetje van het kleine lampje, op de kast, zijne klaarte samentrok tot een schittergegloei van zuiver zilver. - O! wat goddelijke drank? meesmuilde Vergaert, de hand over den mond wrijvend in een gulzig begeeren. - Wij zullen er ons eens ferm deugd aan doen! bevestigde Dolf, uit de kast een paar jeneverglazen zonder voet te voorschijn halend. Wie weet of wij morgen nog d' occasie zullen hebben! - 't Zou slecht moeten gaan! meende Vergaert. - Men kan nooit weten! sprak Dolf, ietwat geheimzinnig en peinzend. De flesch werd ontkurkt en de glazen volgeschonken. De beide mannen hielden ze eene wijle in de hand en hieven ze toen tot op de hoogte der oogen, zoodat het lamplichtje er leutig in tintelde en schitterde. | |
[pagina 600]
| |
- Klaar als pompwater! merkte Vergaert luid lachend op. - En toch voor de ganzen niet gemaakt! volledigde Dolf. Zij vonden hunne aanmerking bijzonder geestig en lachten er luidkeels om. Dolf had zijne pijp uit den vestzak gehaald en zocht te vergeefs naar tabak. - Toebak, Vergaert? vroeg hij. - Als 't maar dat is! zei de andere. En meteen haalde hij een zwijnsblaas te voorschijn nog bijna vol tabak. Vergaert had ook eene pijp van den schoorsteen genomen en beiden begonnen smakelijk te dampen, puffend den rook uit al de macht hunner longen naar de zoldering toe. Bijwijlen dronken zij eens van hun glaasje, in den beginne traag en slurpend, als gold het een zeer kostbaar vocht, later gulziger en soms in één teug. Dolf vooral. Hij wilde dronken zijn, dien avond om uit zijn hoofd te weren die martelende herinnering aan het gebeurde van gister, en dat daar nog steeds koppig onder zijnen schedel bleef steken. Nog eens poogde hij alles te vergeten en aan niets meer te denken, en daarom praatte hij, in aanhoudende uitbundigheid, over honderde zaken; doch te vergeefs. Onvermijdelijk versukkelde hij daarbij steeds in het eene of het andere voorval uit zijne jeugd of uit zijn verblijf in Frankrijk en dan begon het weer te spooken in zijn brein, terwijl de benauwdheid om zijn harte kroop als eene nijdig tastende hand. Hij dronk immer door, evenals Vergaert en de flesch was voor de grootste helft geledigd. Met hoekig gefronste brauwen zat hij daar nu zwijgend, het hoofd op de borst gezakt en de oogen staarlings ten gronde gericht, als zag hij daar iets gebeuren. Na een poosje en als om het gesprek weer te hervatten, vroeg hem, onnoozel, Vergaert: - En hoeveel hebt ge voor den haas gekregen? Hij keek plotseling op, wrevelig omdat hij gestoord werd in zijne gepeinzen, en een kwade bui donkerde in zijne diepliggende oogen. - Dat gaat mij aan! snauwde hij, barsch. Vergaert keek nijdig-verwonderd op bij dat brutale antwoord. - Gij moet daarom zoo niet opschieten! meende hij, en zijn eene oog loerde valsch en wrokkig. Of mag ik het misschien niet weten? | |
[pagina 601]
| |
- Dat gaat mij aan, Speurhond! herhaalde hij, altijd op den zelfden boozen toon van opzettelijke uittarting. - Speurhond, Speurhond! mompelde Vergaert, en er trilde iets dreigends in zijne stem. - Ja, - Speurhond! beet hij hem toe. Vergaert had zijne pijp op de tafel gelegd en keek Dolf zwijgend aan. In de woonkamer was het nu doodsch stil. - En waarom mag ik dat niet weten? vroeg Vergaert opnieuw, eenigszins koppig-aandringend ditmaal. - Omdat gij te stom zijt daarvoor! - O, ik weet het wel: ik heb van mijn leven geen hazen gepakt. - Ik wel! - Gij zijt er ver meegekomen! - En gij? - Toch altijd eerlijk en treffelijk.... - Eerlijk! Treffelijk! - Roep het niet te luide! - Ik mag, maar gij, - gij.... - Gij, gij! Wat is er van gij? Dolf had vloekend zijne pijp op de tafel geworpen en keek Vergaert doordringend aan. - 'n Speurhond zijde geweest uw leven lang! verweet hij hem dan, met nauw ingehouden toorn. 's Nachts langs de straten en de wegen loopen spioneeren, en over dag bij de jachtwachters den luiaard spelen om voor niets te zuipen!.... - Leugens! Leugens! kreet de andere. - God en alleman weet het, Speurhond! - Speurhond! Speurhond! mompelde weer Vergaert en moeilijk bedwongen gramschap hokte in zijne keel. - Speurhond, zeg ik, ja! En na eens diep adem gehaald te hebben, ging hij voort, zonder Vergaert den tijd te laten één woord in 't midden te brengen: - Daarbij, ge weet het wel: eens heb ik u in mijn knuisten gekregen en afgeranseld tot gij daar half dood bleeft liggen.... - 't Zou nu geen waar meer zijn! - Als ik wil.... - 't En zou toch geen waar meer zijn, man! In zijne stem huiverde nu als eene onverholen, stoute bedreiging. Daarop werd het weer stil in de kleine woonkamer. De twee | |
[pagina 602]
| |
mannen, dronken reeds, zaten daar tegenover elkander, zwijgend, de eene den anderen aanblikkend in vijandelijke strakheid. En door de stilte van het huisje hijgde hun wederkeerige haat, sinds zoo ettelijke jaren in hun binnenste opgehoopt en door den drank nu weer langzamerhand aangeblazen als vuur dat stilaan onder de assche terug aan 't laaien gaat. - Als ik wil, Speurhond! begon weer Dolf, in dronkemanskoppigheid en na een poosje, - als ik wil!.... Vergaert's gelaat verwrong, onder de scheefgetrokken pet, tot een komischen rictus en hij proestte, gekkend: - Gìj willen! Gìj willen! Sukkelaar! Geen knip op uwen neus zijt ge nog waard! Zie me dat dáár zitten: - versleten tot op den draad, en kapot, en o-p, op! Dolf was in eens opgerezen en poogde in zijn volle lengte overeind te staan. - Zwijgen! bulderde hij, of 'k sla u den kop in met mijn stoel! Vergaert ook was nu rechtgesprongen, vlak vóór hem, en zijn bloot gebleven oog priemde Dolf hatelijk in 't gezicht. - Durf! vloekte hij, uitdagend; - durf, zeg ik u! Dolf's handen knelden om de leuning van den stoel en hij voelde hoe zijn jarenlange haat tegen Vergaert daar diep in zijn hart zat te steken als een wesp. Een oogenblik stonden de mannen elkander aan te gluren, aanvallens gereed, de warmte van hun hijgende ademhaling dampend in elkaars gelaat. - Durf! herhaalde Vergaert. - Smerige Speurhond, 'k zou u breken gelijk glas! Maar Vergaert lachte hem vierkant uit in 't volle gelaat en honend. - Dat het met 'n geweer ware, he....? zei hij, nijdig en bijtend. - Wat wilt ge zeggen? barst Dolf uit, de stoelleuning loslatend en de beide vuisten gebald vooruit stekend. - Dat weet ge zoo goed als ik! sprak Vergaert, nu plotseling doodkalm geworden. - Spreken moet ge! - Ik heb het daar gezeid! - Spreken zult ge, of....! - Of niets! Gij hebt geen geweer, hier! - Wat wilt ge zeggen? schreeuwde Dolf, Vergaert de vuisten onder den neus duwend. | |
[pagina 603]
| |
Maar deze weerde ze beslist af. - Wat wilt ge zeggen, Speurhond? hijgde Dolf ten toppunt van gramschap, en zijne oogen blikkerden leelijk in de twijfelachtige klaarte der lamp. - Gij weet het wel! snauwde Vergaert; - gij weet het wel! Ik zie u bleek worden.... - Spreken! zeg ik u! - Ik moet niet spreken! Er ligt u iets op den lever en 's nachts droomt gij er van, luide, en roept en huilt.... - Al prietpraat! Spreken zult ge! - Uw consciencie is niet zuiver, dáár zie! - Spreken! Hij riep het nu luide, schor en ruw. Vergaert sloeg nu woedend met de vuist op de bil. - Ehwel! kreet hij, ik zal spreken! Fons Dick zal niet.... Nauwelijks kwam hem die naam over de lippen of daar viel Dolf bovenarms op Vergaert. Deze echter had zijn aanval voorzien. In een oogwenk hadden zij elkander vastgegrepen, de eene pogend den andere neer te rukken en alzoo worstelend stortten zij eindelijk beiden over elkander ten gronde. Geen woord ontsnapte nog aan hunnen mond. Hijgend lagen zij daar, de rompen wringend, de armen wriemelend en de handen grijpend waar zij elkander vatten konden, de voeten schurend over den zanderigen tegelvloer. Soms een korte vloek, nijdig uitgebraakt en dan een gerekt gekreun lijk bij een lastig zwoegend beest, wanneer zij, na een poosje verslapping, elkaar weer met vernieuwde kracht aanpakten. In de stilte die zwaar in het huisje hing, hoorde men alleen de doffe slagen der neerbeukende vuisten. Bij wijlen kwam hen een brutale verwensching uit den mond hijgen, onmiddellijk gevolgd door een luidruchtiger gestamp met de voeten en een woester grijpen der handen. Door eene uiterste krachtsinspanning was Dolf eindelijk uit Vergaert's omstrengeling losgeraakt en hij richtte zich op van den grond. De breede silhouette van zijn romp vlakte donker op den muur in reusachtige afmeting. En opnieuw stortte hij op den Speurhond neer, zijne handen zochten zijn keel te vatten en hij hijgde, hikkend: | |
[pagina 604]
| |
- Uw vel moet ik hebben, sloeber! Maar Vergaert wist zijne handen te grijpen en ze af te weren en rukte hem weer bij zich, op den grond. Nu ontstond een nieuwe worsteling, razender nog dan de eerste. Het werd één klauwen der handen om de schouders, één wroeten om den nek en rond de keel, gepaard ditmaal met een aanhoudend gekreun hunner luid hijgende ademhaling. Op de kast pinkte triestig het kleine lampje, lijk allengerhand uitbrandend en wierp de schaduw van hun worstelende lichamen langs den grond en hoog op den muur soms, tot aan de zoldering. Plots weerklonk een ruwe vloek, luider dan de vorige, onmiddellijk gevolgd door een gesmoorde klacht en daar zat Vergaert in eens overeind op de knieën. Dolf lag op den rug vóór hem en poogde 't onmogelijke om hem nogmaals neer te rukken. Doch de vuist van Vergaert viel hem loodzwaar en met een doffen slag in 't volle gelaat, zoodat zijne handen pletsend op den vloer neerploften. - Moordenaar! Moordenaar! snauwde hem Vergaert in 't gezicht. Bij die woorden overviel Dolf weer als een woeste razernij en hij wrong zich half overeind, op de ellebogen. Maar een tweede vuistslag van Vergaert smakte hem opnieuw neer, lang uitgestrekt op den rug, langs den grond. En alsof Vergaert nu het ergste vreesde, begon hij bovenarms op Dolf te slaan, korte, ras herhaalde vuistslagen vlak in zijn gelaat, neerbonzend in regelmatig geplof, tot het bloed hem uit den neus en uit den mond spatte. Voelend dat de andere zich niet meer verdedigde, hield hij op en blies hijgend zijn vermoeidheid uit. - Daar, zie! hikte hij dan. En morgen ga ik naar de wet, en zeg alles, alles.... En in 't prison moet ge, moordenaar! moordenaar!... Nu waren de beide dronken stumperds, díe elkander een tijd lang zoo razend naar de ziel hadden getast, letterlijk uitgeput. Dolf bleef daar roerloos liggen, lijk in bezwijming en Vergaert, op de knieën steeds en half over hem gebukt als onbekwaam op te staan, blies en hijgde altijd door. Wanneer Dolf eenigerlei tot bezinning terug kwam, keerde hij zich kreunend op de zijde, steunde op een elleboog, kwam vervolgens op de knieën recht en, het gezicht gansch volgesmeerd | |
[pagina 605]
| |
met bloed, keek hij den vóór hem zittenden Vergaert, akeligverdwaasd aan. Met veel moeite kroop hij eindelijk op de beenen overeind en steunde, luid zuchtend, op een stoel in zijn nabijheid. Zijne ademhaling was gejaagd en reutelde hem vettig in de keel. Diep en zonder glans en verwilderd stonden hem de oogen in 't bebloede gelaat. - Nu is 't genoeg! mompelde hij, pijnlijk na een lange wijle, nu is 't genoeg! Van mij zulde niet meer hooren. Ik ga naar de Leie.... Vergaert keek hem dwaas aan, lijk niet begrijpend. Maar Dolf was naar de deur gestrompeld en had de hand om de kling geslagen om niet achterover te vallen. - Dat ik naar de Leie ga! zei hij nogmaals en zijne stem klonk hol en lijk gebroken. Het was alsof Vergaert toen uit een droom ontwaakte. - Wel bekome 't u! grinnikte hij, en de complimenten dat ik hier blijf. Dolf wierp hem een hatelijken blik toe. - Judas! hijgde hij. Toen opende hij bevend de deur en waggelde buiten, in den donkeren nacht. Vergaert, nog steeds op de knieën zittend, luísterde eene wijle als aandachtig toe. Wanneer hij niets meer hoorde dan het piepend gereutel zijner eigene ademhaling, wendde hij het hoofd naar de tafel waar de flesch stond. - Wel bekome het u, - wel bekome het u, en op uw verdoemenis! hikte hij weer, met een helschen grijnslach. En op de knieën kroop hij toen naar de tafel, greep met de beide handen de jeneverflesch, ontkurkte ze met de tanden en dronk, gulzig en lang.... Tot hij in eens, als een logge massa, en zwakjes stotter-grinnikend nog, op den vloer achterover stortte en de flesch, met een korten slag, in scherven plofte.... |