| |
| |
| |
Albert Verwey
door Herman Poort.
Verzamelde Gedichten. Drie deelen. Amsterdam, W. Versluys, 1911 en 1912.
De nu reeds ten tweeden male ‘verzamelde’ gedichten van den heer Albert Verwey liggen voor me in drie zware, sober maar keurig-netjes uitgegeven boekdeelen. In hunne effen-groene banden zonder versiering, maar ook zonder elke gewild-eenvoudige artisticiteit maken ze een prettig-rustigen indruk van ernst en degelijkheid. Ze omvatten nagenoeg Verwey's geheele versmatige productie, van af de allereerste ‘Jeugdpoëzie’ tot het - naar ik meen nog niet eerder in zijn geheel gepubliceerde - ‘Levensfeest’. Een enkele vroegere publicatie, n.l. ‘De Joden’, is niet onder deze verzamelde verzen opgenomen, terwijl daarvoor in het ‘voorbericht’ geen verontschuldigende reden wordt aangevoerd.
De lezer zal het eerste gedeelte dezer bespreking gewijd vinden aan de ‘Jeugdpoëzie’, met welken naam de dichter hier aanduidde zijne verzen uit de ‘Verzamelde Gedichten’ van 1889; - in het tweede hoofdstukje vindt men eene beschouwing over den later en, ‘idee’-bewusten Verwey, zooals hij zich uitte in de verzenbundels van ‘Aarde’ tot en met ‘Het Levensfeest’, terwijl tenslotte in eene derde afdeeling nog een en ander moge volgen over de drie tooneelspelen ‘Johan van Oldenbarnevelt’, ‘Jacoba van Beieren’ en ‘Cola Rienzi’. De Nederlandsche bewerking van Marlowe's ‘Doctor Faustus’ zal, als niet behoorende tot Verwey's eigenlijk ‘oeuvre’, buiten bespreking blijven.
| |
| |
| |
I.
Verwey's ‘Jeugdpoëzie’.
Wie zich bij het lezen dezer jeugdpoëzie tracht te verplaatsen in den tijd van haar ontstaan zal zich wellicht uit al het geschrijf en gewrijf, waarmede de literair-anarchistische revolutie van 1880 werd voorbereid en uitgevochten, meer dan ééne uitlating herinneren, waaruit blijkt hoe door vele, en niet de slechtste, der mannen van het oude régime de jonge Albert Verwey beschouwd werd, als de wel niet meest direct-gevaarlijke, maar toch meesternstige en meest-begaafde der rumoerige verstoorders hunner sluimer-zoete rust. En geen wonder waarlijk lijkt dit nog voor òns, nu een afstand van meer dan vijf-en-twintig jaren onzen blik heeft verhelderd en wij ook reeds over de toentertijd jongeren vermogen te oordeelen ‘sine ira et studio’. Want hoezeer stond blijkens deze jeugdpoëzie zelve de toen nauwelijks twintigjarige dichter zoowel naar den bizonderen aard zijner gaven als naar zijne eigene diepere innerlijkheid den aangevallenen nader dan den aanvallers.
Het was een strijd om vrijheid, om verlossing, om eigen, oorspronkelijk leven voor alles wat uit de gemeenschap van hoofden en harten verdreven was door den banvloek van een oppermachtig, maar bekrompen-burgerlijk kunst-besef. Het was een strijd van zuiver, spontaan-gewelde menschelijkheid tegen de grauwe, logge gevaarten van traditie en suggestie; een strijd van loutere individualiteit en anarchie tegen elk régime van maat en vasten vorm, tegen alles wat leek op een ‘leer’ of een ‘school’, - een strijd ook van gevoel tegen verstand, van spontaneïteit tegen bedachtzaamheid, van het naïve tegen het wel-overwogene, van het goddelijk ònbewuste tegen het menschelijk bèwuste. In dezen strijd geraakte de jonge Verwey door toevallige omstandigheden verzeild in het kamp der bestormers; pas toen de zege bevochten was en de driften bedaardden, bleek hoezeer hij zich had vergist, hoe zijn diepste wezen juist vijandig was aan 't geen waarvoor hij met de makkers had gestreden. En, van ahen de éénige, was hij later de man, die volgens de regelen der kunst een ‘school’ stichtte en er het verstandelijke huldigde als geen der vóór-tachtigers het ooit gedurfd had.
| |
| |
Zoo schijnt het dan, dat reeds tijdens de revolutie de tegenstanders, misschien onbewust, Verwey's psyche zuiverder hebben aangevoeld dan de heethoofdige vrienden. En waarlijk, denk U deze verzen, deze jeugdpoëzie, eens geschreven en gepubliceerd door iemand, die niet met de hechtste vriendschapsbanden verbonden was aan de partij der oppositie. Wat zou Kloos vele ervan getroffen hebben met de spitse pijlen zijner ironie, met de beukende knots zijner haat en verontwaardiging. Daar is b.v. deze
Zang.
Mijn ziele is in mijn zangen,
Mijn lied is 't zoet verlangen,
Dat groeit daar stil verholen,
En groeit straks wonderhoog,
En rankt in duizend bloemen
Een ‘zang’ als deze toch is een even belachelijke, maar ook een even geraffineerde imitatie van ware poëzie, als de bekende ‘zang der zuilen’ uit Schaepman's ‘Aya Sofia’.
Evenals bij Schaepman is ook bij Verwey de dichterlijke pose in alle volmaaktheid aanwezig; om beider bedoeling hangt een, voor het oog liefelijk, waas van geheimzinnigheid en mystiek, en gelijk de een in ‘dichterlijke vervoering’ bralt van ‘de eeuwige veste’ en ‘de azuren boog’, zoo fluistert de ander in ‘dichterlijke teederheid’ van ‘ziel’ en ‘zangen’ en ‘bloemen’ en ‘hart’; - maar wie geleerd heeft de kunstmatig opgewekte of voorgewende emotie van die der werkelijkheid te onderscheiden, wie aan elk dichterwoord gevoelt, proèft, of het echt is of valsch, hij lacht even onbedaarlijk om de zuilen, die hunne zangen uitslaan als om het verlangen (of het lied?) dat in bloèmen, in duìzend bloemen, opgroeit, oprankt, ‘wonderhoog’,.... uit.... een hàrt....
Daar is een paar pagina's verder dit bekende vers:
E Tenebris.
Waar de steen is en de zode,
Waar de bloesem bitter is,
Bracht ik mijn bleeke doode
| |
| |
Doch dalen daar onder dien steen
Paden naar 't huis des doods,
Hoop er dan zoden omheen,
Nachtschade en tijdeloos.
En ontmoet ge in den mist op dat pad
Een stille, bleeke vrouw,
Die moede is, meen niet dat
Mijn doode daar dolen zou.
In de wolken zag ik omhoog
In lichtloos kleed, met lichtloos oog,
Boven de mist en onder de maan.
De levensbeschouwing des dichters mag misschien wat wijsgeeriger zijn, zijn gebaar wat verfijnder en zijn woord wat moderner, - qua poëzie zijn deze verzen met hunne moeizame, stootende maten, met hun volslagen gebrek aan klank en innerlijk rhythme, met hun versleten en stoffige beeldspraak, even wanhopige, droevigmislukte pogingen als de rijmelarijtes van een Doedes en een Bohl. En ook hièr weer: de pose van den dichter. Het is de onbewustaanvaarde, on-echte levenshouding van den man, die zijn diepere menschelijkheid te zuiver acht voor het troebele werk zijns geestes; het is de zorgvuldige, hoewel spontane fabricatie der dichterlijke wereld-visie, der dichterlijke ontroering, der dichterlijke berusting, van alles wat speciaal ‘des dichters’ geacht wordt; - het is dezelfde pose, die de brave C. Honigh aannam in het - terecht - wèl door Kloos gesmade vers op 's dichters gestorven zoontje, en beide, Honigh en Verwey, komen ze door het onechte, door het gemaakte en kunstmatig aangekweekte tot het bizarre en lugubere: niet minder valsch en on-fijngevoelig dan Honigh's ‘'k Betastte, ik voelde een koontje’ is in Verwey's òòk teeder- en intiem-bedoeld vers het visioen der paden, die.... onder den steen, dalen.... naar het huis des doods. -
Wat in den tijd, toen deze poëzie ontstond, Verwey verbond aan Willem Kloos, zoodat het mogelijk werd dat ze een tijdlang samenwerkten tot hetzelfde doel, het was niet een overeenkomstig temperament, niet een gezamentlijke hartstochtelijke liefde voor
| |
| |
het schoone woord, geen equivalente qualiteiten als kunstenaars, - maar het was Verwey's gemakkelijkheid van geestelijke aanpassing, zijn jeugdig enthousiasme òòk en zijn bewondering voor het nieuwe, het oorspronkelijke en geweldige van den ouderen, meer talentvollen vriend. Toen later Kloos' invloed week, was het mogelijk geweest dat Vondel of Potgieter het werk van zijnen geest hadden overgenomen, om verder de ietwat-onvaste schreden van den kunstenaar Verwey te leiden, ware het niet dat toen reeds de half-philosophische, half-godsdienstige mènsch Verwey blijkbaar-steviger qualiteiten in zich ontdekt had dan die welke de dìchter Verwey bezat. Na dien is de schoonheid van een vers voor hem geen schoonheid meer, tenzij ze gewogen en - - niet te licht bevonden is door het gestreng gericht zijner ‘Idee’. En zoo heeft men dan, ondanks zijne hierboven-getypeerde reedstoenmalige aesthetische aberraties, toch nog altijd het beste, het meest-waardevolle, want het als-verskunst-zuiverste gedeelte van Verwey's poëtische productie te zoeken in deze ‘jeugdpoëzie’. Het zijn de alom-bekende verzen, welke men, ondanks de stroomen ‘idee’-poëzie, waardoor ze gevolgd werden, nog steeds in alle bloemlezingen aantreft, bij gebrek aan andere, die even goed zijn: de enkele bijna-volmaakte sonnetten uit ‘Van de liefde die vriendschap heet’: ‘O gij, mijn lief, die nu door 't lieven lijdt’, ‘Hoe streeft mijn vers zwaar met gezwollen zeil’, ‘O Man van Smarte’ en ‘Vestig die oogen niet op mij’. Een beter dichter dan, of ook meer een even-goed dichter, als toen hij deze verzen schreef, is Verwey nadien nòòit geweest. Er ligt in deze regels de duistere kracht van eenen Dionysischen hartstocht, maar beteugeld, bedwongen in het rustig gebaar der Apollinische schoonheid; de donkere en vormlooze passie ligt er
bezonken, gekristalliseerd en verklaard in de zuiverheid van het schoone woord:
O Vlam van Passie in dit koud heelal!
Schoonheid van smarten op deez' donkere aard!
Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet!
Ai mij! ik hoor aldoor den droeven val
Der dropplen bloeds en tot den morgen staart
Hij me aan met groote liefde en eindloos leed.
En nog eens en nog eens stijgt in dit ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ zijn vers tot de toppen dezer oppersteschoon- | |
| |
heid. Soms schrikt ge wel even terug voor het blijkbaar-gephantaseerde der emotie, maar toch: hij ìs er, de Dichter, onmiskenbaar:
Ik zal de Moire bij de handen vatten
En worstlen lijf aan lijf, en 'k laat haar niet
Voordat het rokken uit den weefstoel schiet,
En de eeuwge draden uit elkander spatten.
Maar dan in regel na regel, sonnet na sonnet hoort ge zijn stem maar wat zeuren in maten en rijmen en vermaakt hij zichzelven met het intellectueele grapje zijner beeldspraak. Dan vangt hij aan:
Zooals een kind rijk-zijn niet anders kent,
en met den negenden regel vervolgt hij:
Zóó ken ik ook mijn rijkdom anders niet....
of:
Gelijk een vader zijn onwillig kind
en dan weer de negende regel:
Zóó toornde ik ook op u, mijn ziel!
of:
Zooals een vroom man in een heidensch land
en na acht regeltjes:
Zóó ga 'k door al het volk, op straat en plein.
Hierbij is het niet, gelijk bij de zuivere beeldspraak, de gevoelsimpuls, welke hem het juiste beeld met het ééne, precies-typeerende en daardoor zoo heerlijk-ontroerende element-van-gelijkheid als-het-ware.... vóór-werpt, maar het is een verstands-functie, die hem voorzichtiglijk het beeld met de meeste halve of heele elementen-van-gelijkheid doet.... uit-zoeken; hij gaat niet, spontaan, de aandoeningen en gedachten der werkelijkheid vastleggen in een vers, en gebruikt dan ter typeering daarvan - zoo noodig - het beeld, maar het beeld is hem veeleer aanleiding tot een - gephantaseerde - werkelijkheid; en het is voor den lezer wel een lief en ook niet zeer vermoeiend amusement telkens na te gaan hoe aardig dìt in het sextet overeenkomt met dàt in de kwatrijnen, - maar bééldspraak, plotseling en hevig-aandoend, onverwacht 's dichters bedoeling voor één moment opheffend tot in het felste licht der schoonheid, zoodat er immer een huivering
| |
| |
van zaligheid over U komt, wanneer ge dàt herdenkt, - zulk een beeldspraak is het niet.
Beter, want èchter, is dikwijls de beeldspraak in ‘Cor Cordium’. Ook hier wordt, evenals in de sonnetten, herhaaldelijk het beeld op Homerische wijze als in-de-werkelijkheid-bestaand uitgewerkt, maar doordat het niet in den geest en in de rede is vóóropgedrongen, doordat het, inniger samengegroeid met 's dichters emotie, in het vers zelf is opgenomen, en er een wezenlijk onmisbaar bestanddeel van vormt, doordat, in 't kort, hier het beeld er is om het vers en niet het vers om het beeld, daardoor is de beeldspraak hier zuiverder en schooner en van een verrassende bizonderheid wel dikwijls.
Wee mij! Ik had mijn ooren moê gemaakt
Met luistren naar veel woorden. Ik verstond
De taal der menschen, wier geslachten gaan
Rusteloos sprekende, als een karavaan
Van volkren. En iets was er dat ik vond
Van wat in bosschen en op waatren waakt:
Toen was ik moede toen ik 't had verstaan.
En zooals een, die moede is van 't gepraat
Der stad en 't druk bedrijf langs markt en straat,
Gaat in het huis eens vriends, dat die tot hem
Vertrouwlijk spreke, met gedempte stem,
Onder 't gedempte lamplicht; of als een,
Die 't stads-raadhuis verlaat en 't lang geluid
Der luide stemmen in de hooge zaal; -
Hij treedt met vlugge tred door 't ruim portaal,
En daalt de trappen af en de stad door,
Naar een stil huis, dat in de voorstad staat,
En hij treedt in, wijl hij de straatdeur sluit,
En vindt in 't stil vertrek zijn liefste alleen,
Zóó zocht 'k - o, man noch maagd tot vriend noch vrouw -
Maar ú alleen, die 'k weet dat méér zou zijn;
Dit is, zóó als ik het hier geef, een gaaf stuk poëzie. Door de fijne typeerende bizonderheden als ‘stadsraadhuis’ en ‘het lang geluid der luide stemmen in de hooge zaal’ en ‘een stil huis, dat in de voorstad staat’, - door futiliteiten in zegging en rhythme, die het juist zoo goed ‘doèn’, heeft het beeld ons de emotie gegeven, welke den dichter bezielde, de emotie van den man, die, moe van veel drukte, welke hem onverschillig liet, verlangt naar rust en intimiteit.
| |
| |
Maar op de plaats waar ik streepjes gezet heb, heeft Verwey, met àl te groote lust, het beeld nog voortgezet in zes, zeven versregels, die ons den gevoels-toestand geven als reeds het verlangen bevredigd wordt, het gezochte reeds gevonden is. Men vulle maar in:
En zij zegt zoete woordjes aan zijn oor,
En laat hem zitten, - wijl zij nederligt
Op haar satijnen sofa, - aan haar zij,
Op een laag stoeltjen, en hij legt zijn hoofd
Tegen haar aan, en zij kust gaarne 't licht
Der oogen hem en maakt rond hem gevlei
Van woorden, waarvan elk iets liefs belooft: -
En wie daarna dan leest: ‘zóó zocht ik’, kijkt even verwonderd op, herinnert zich nog wel zooiets dat die man ook verlangd en gezocht had, maar is toch die emotie al weer kwijt juist op het moment dat hij haar voor 's dichters bedoeling het hevigst moest ondergaan. Deze fout vindt hare oorzaak in de onevenwichtigheid, welke er in 's dichters geest bestaat tusschen de werkelijkheid en het dichterlijke beeld daarvoor; - ze is reeds typeerend voor deze jeugdpoëzie; later zou Verwey haar, gestoken in een modieus philosophisch kleedje, als een alleen-zaligmakende kunstleer aanbidden en preconiseeren.
Merkwaardig is ook in ‘Cor Cordium’ zoo goed als in al deze verzen, het lichtzinnig, aesthetisch lichtzinnig, gescherm met woorden als ‘Ziel’ en ‘Zelf’ en ‘Leven’ en ‘Hart’, en niet één keer is het den dichter gelukt één dezer teedere woorden zóó te gebruiken, dat het als iets bizonders, als een vondst aandoet, dat het m.a.w. nièt banaal klinkt. We lezen dat de dichter ‘hoort’ ‘in (z)ijn ziel’, dat hij ‘zoekt op de wegen van (z)ijn ziel’, dat ‘een droom van gestalten bewoog diep in de schemering van (z)ijn ziel’; ‘(z)ijn Ik’, ‘(z)ijn Zelf’, (z)ijn Wezen’, ‘het Leven van (z)ijn Leven, ‘de Ziel van (z)ijn Ziel’, ze ‘sluit (hem) de oogen’.... ‘met haar hand’ (N.B.!); elders weer ‘daagt een droom vol starren aan de hemel (z)ijner ziel’; zijn ‘levensmoede ziel’ zal - ‘droef als een vlam’ - ‘rijzen naar waar àl bleeke zielen zijn’; hij ‘slaat’ een ‘zoet donker’ ‘om zijn ziel’; het leed zal ‘zich menglen’ (!) ‘met (z)ijne ziele in eenigheid’; hij legt zijn ziel ‘ter ruste’; zijn ziel ‘brandt luid’, ‘gloort’, ‘vergaat’, ‘begrijpt’, ‘begrijpt niet’,........... en zoo dikwijls het heilige woord maar gebruikt wordt, klinkt het
| |
| |
door het on-vrome, het wijdinglooze, want vàlsche van het geluid, den vers-gevoelige in de ooren - - als een vloèk.
Ach, hoe meer ik mij in deze verzen verdiep, hoe ernstiger ik tracht de pure, onvervalschte schoonheid van woord en rhythme er uit naar boven te halen om haar te mogen bezitten tot een durend geluk in mijn leven, - hoe steviger ik overtuigd word van hunne gering-waardigheid, hoe zuiverder mij bewust wordt de onmacht en òòk het valsch gebaar van dezen dichter.
Is dit poëzie?, dit femelend gestamel in woorden, waarvan de stille heiligheid wel vagelijk vermoed wordt, maar niet zóó intens gevoeld - wijl ze niet wezenlijk bestaat in de onbewustheid des dichters - dat wij, wanneer zij worden uitgesproken, aan de bizondere innigheid van den klank, Gods eigen stem herkennen. Is dit poëzie?, dit gehaspel en gescharrel met rijmen en maten, dit gedring en gewring om ten slotte toch langs vier maal vijf zware jamben het eind van de strophe te halen met het opgegeven rijm; - dit moeizaam geörden en geschik met afkappingen en hiaten en enjambementen tot ten laatste de woorden in het gelid bengelen als dronken recruten op Pinkster-Dinsdag. Is dit poëzie?, dit suf geknoei met geborgde beeldspraakjes en gestolen zin-wendigen, zonder oordeel in elkaar gelapt met àl te grove steken tot een bedelmantel zonder eigen vorm of kleur.
Licht van mijn Liefde, dat nu donker werd,
Daar ge in een mist van tranen altijd weent; -
'k Zie als een vlam, die trillende overleent,
Een wonder en een glorie in uw hart.
En gloeiende in het donker uwer smart
Slaat ze uit en zoekt, tot alles zich vereent
Met mijne liefde, en vreugd, die om u weent
En in mijn diepste ziel uw naadren mart.
In één lange gemeenschap zal uw leed
Zich menglen met mijn ziele in eenigkeid
En zoet verkeer van vlammen in de lucht;
En om ons beiden weven wij een kleed
Van tranenvolle teerheid, waar ge in schreit
Om weedom, maar nooit meer in weedom zucht.
Hoe verraderlijk-valsch klinkt zulk een lied; en hoe geraffineerd-bedriegelijk is het grootsch gebaar van dezen dichter! Want juist omdat de verwondering over de dingen van het leven een der
| |
| |
meest-algemeen gevoelde en óók meest-zuiver gevoelde kenmerken der poëzie is, zal menig oningewijde, hier immers over de vreemdsoortigste dingen zoo ernstig toegesproken door een erkend dichter, weifelen met zijn oordeel.
O, tranen, tranen, weenen, mist, liefde en licht, leed, weedom, teerheid, zuchten,.... en nog eens vlammen en tranen en weedom en geschrei; en met de trouw-bewaarde, kostbare herinnering aan vroegere verzen, waarin diezelfde woorden, niet in zulk een overstelpend aantal, toch zoo zacht-ontroerend gebruikt waren, aarzelt men dìt nu ‘leelijk’ te noemen. Maar de schoonheid ligt niet in het woord zelf, maar in de manier, waarop het gebruikt is, in de innigheid, waarmee het is geuit, in de echtheid van de levende menschenstem, die er doorheen klinkt. Elk woord is goed en elk woord is slecht; in poëzie ontleent het zijn ontroerende kracht enkel-en-alleen aan de bizondere plaats, waarop het gebruikt is, aan zijn eigenaardig verband met de andere woorden, aan het individueel timbre, dat het, onuitgesproken, tòch typeert.
Wat blijft er tenslotte over van het hierboven-geciteerde vers? Ik verzoek U met zachten aandrang het nog eens te lezen en nog eens en nog eens! Laat U niet vooraf-reeds bedwelmen door het mystieke, het ondoorgrondelijke, het raadselachtige, noch door het tragisch-ernstige van den pose des dichters; laat u niet beetnemen door het veelvuldig gebruik van woorden, welke ge als ‘dichterlijk’ hebt leeren beschouwen, of die u dierbaar zijn geworden door ànderer ontroerend gebruik; - maar tracht te begrijpen wat de dichter zeggen wil, tracht voorzichtiglijk woord voor woord in zijn speciale beteekenis en in zijn bizonder verband zuiver te doorvoèlen en.... bemerk dàn, hoe er hier gesproken wordt van een ‘licht’ dat ‘altijd weent’ en van een man, die ‘ziet’ ‘als een vlam’ en dan, als die vlam! ziet.... in het hart.... van een licht, waar het donker is, hoewel er een glorie gloeit, welke glorie nog wel.... uit-slaat en.... zoekt (!), tot alles (wat alles?) zich vereent met (uit de lucht gevallen) liefde en vreugd, die weent en.... het naadren van het licht.... mart (iets marren!), hetwelk natuurlijk geschied in zijn ‘diepste ziel’. Daarna zal het leed van.... het licht ‘zich menglen’ met een ziel ‘in één lange gemeenschap’ en bovendien ‘in eenigheid’ en (als een bliksemslag) ‘zoet verkeer van vlammen in de lucht’. Om ziel en licht wordt tenslotte een kleed geweven ‘van tranen- | |
| |
volle teerheid’ (?), waarin het licht.... schreit.... òm weedom en.... nooit meer (!).... zucht.... ìn weedom....
Het is geen grapje, dat ik hier uithaal; ik ben mij bewust een geduchte reputatie aan te tasten. Maar ik heb mijn vers-gevoel en mijne oprechtheid en kàn deze hakkelend gestotterde onzin niet in bescherming nemen door met de anderen in het vage iets te stamelen over de bekende ‘duistere gloed van Verwey's vers’.
Dit is geen poëzie.
Heb ik het nog duidelijker dan hierboven te demonstreeren?
Ook deze verzen dateeren uit de eerste roemruchtige jaren van ‘De Nieuwe Gids’; ze zijn uitgebazuind als mede te behooren tot ‘de nieuwe lente en het nieuw geluid’; ze zijn sinds dien gestadig geprezen en gepubliceerd in meer dan één herdruk!
Had Kloos dan toch de ‘Aya Sofia’ maar ongeschonden gelaten. Vlak naast hem was nòg beter werk te doen geweest. -
***
Men kan waarlijk naar de hierboven-gegeven citaten de gemiddelde waarde dezer ‘jeugdpoëzie’ afmeten; dikwijls zelfs is het gehalte nog veel minder en slechts zéér-zelden toont Verwey zich meer dan een middelmatig dichter. Ik roemde reeds een viertal sonnetten uit ‘Van de Liefde, die Vriendschap heet’, maar ook de verhalende poëzie ‘Persephone’ en ‘Demeter’ staat dikwijls boven het gemiddelde: de atmosfeer is er kalmer dan in de zuivere lyriek, de dichter forceert zich zelven niet, blijft meer ‘gewoon’ en is daardoor juist èchter. Welk een onafwendbare bekoring ligt er bijvoorbeeld in deze rustige regels:
Zóó ging ze uit, Zeus' kind,
En ging al stil de stille velden door,
En zag de laatste sterren in de lucht
En 't glimmren van den zilvren dageraad.
Of waar 't vlietwater met een zachten val
Geruisch maakte in de schemering van 't woud,
Daar zat zij soms, nog vóór de vooglenkoren,
Op eenen weekbemosten boomstronk neer.
Dan hoorde ze onder 't loover wiekjes fladderen,
En om de stammen gonsde 't als 't gegons
Van bijën, zwermende op een zomernoen;
Tot al de ontwaakte zangers uit hun nestjes,
De veêrtjes schuddend ritselden in 't loof,
| |
| |
Onzichtbaar fladdrende van takje op takje,
En van het hoogste, wiegende in de lucht,
Opstijgende, immer zingend, hooger, hooger,
Met blij geluid uit klare, kalme keel.
‘In Memoriam Patris’, ‘Rouw om het jaar’ en ‘De dood van een jaar’ geven tenslotte, ondanks de vele Engelsche reminiscenties niet zelden in één of twee versregels iets zeer-bizonders en héél-goeds; zoo in het laatste gedicht dit voortreffelijke:
Oud-jaar, dat 'k zoo heb liefgehad,
Van dat 'k met u te schreien zat,
Daar ge iets van 't liefste wat ik weet:
Me een lieven vriend verliezen deedt,
't En hielp geen smeeken.
Maar daarmede is het dan ook ál gezegd. Van ‘Van het Leven’ getuigt de dichter zelf met een bewonderenswaardige zelfkennis, die men elders tevergeefs zoekt:
Ik hoop dat niemand dit nu Kunst zal noemen.
Ik die 't kan weten, zeg u dat 't niet waar is.
En dan komen we over de beteekenis-looze ‘Kinderversjes’ bij het piëteitvol-bedoelde, maar jammerlijke vers: Bij den dood van J.A. Alberdingk Thijm’.
Uit kleine woordjes werkte ik kleine verzen,
Toen, als een manslaars in een mierenzwerm,
Zwart, stond dat doodswoord: Thijm's dood.
Had 'n dokter bij zijn moeder: - naastbij lag ze,
Een oud, bleek hoofd in 'n witte vrouwemuts; -
Sprak na met 'm, die 'n kras oud goud-brillig man,
'n Futtig chirurg was, van 't sterk, werksch ras éen,
Dat eerd': Potgieter eerst, Bakhuizen; vierde
Thijm, Huët, Van Vloten: iedre één 't meest, veel allen.
Hij zweeg 'n vol doodenboekje: hij zei: Thijm 's dood.
'n Roomsch werkvrouwtje, met een hoofd als 'n pippeling
Onder 'n wit mutsje, kwam bij m' thuis en zei:
M'neer Alberding was dood. De dokter zei 't.
Mijn moeder zei 't me aan tafel: Mietje zeit,
Dat Alberdingk Thijm dood is. D' dokter zei 't.
Men denke zich er eens goed in, wat de dichter met dit vers bedoelde te zeggen, hoe hij er al zijn eerbied en liefde voor de
| |
| |
overledene, al zijn stille smart, zijn vertwijfeling bijna in wilde neerleggen; het zou een zachte snik moeten zijn, dit vers, een smartkreet of een gìl, maar toch iets levend-menschelijksch, iets dat direct en innig tot ons sprak van hart tot hart, iets waaraan tenminste het diepbewogen gemoed van den dichter te herkennen zou zijn.
Had 'n dokter bij zìjn moeder: - naastbij lag ze,
Een oud, bleek hoofd.... - - - - - -
'n Roomsch werkvrouwtj', met een hoofd als 'n pippeling
Onder 'n wit mutsje, kwam bij m' thuis en zei:
M'neer Alberding was dood. De dokter zei 't.
Het lijkt een parodie!
Van dezelfde qualiteit zijn de nu volgende ‘Vijf Iayllen’. Hier hebt ge Voltaire:
Stil stond Voltaire achter zijn huis bekijken
Zijn oogen-lust, 't groot perk roode papaver;
Zag 'n meisje er gaan, 't hanteerde 'n houten zwaardje,
't Hieuw vlak en rond, postuurde zich nooit braver:
Bloedrood vloge' op en om, hinge' aan een haartje,
Roô bloeme-hoofde', als fier plachten te prijken: -
Stil stond Voltaire 't spelletje aan te kijken.
Met dergelijke verzen is de dichter zelf zóó zeer ingenomen, dat hij ze, na de publicatie in tijdschrift en bundel, nog tot twee keeren toe ‘verzamelde’. Men achte dit geen gering bewijs tegen Verwey's zuiveren literairen kunst-zin, of althans tegen zijn zelfkennis.
Behoeft het nog betoog dat deze verzen niets zijn dan wat triest gestamel? Dat het hier alles knettert en knarst wat teeder en zoetvloeiend moest zijn? Dat er nergens ook maar één enkel woordje is, dat ontroert, dat u even blij-verrast doet opzien, dat ruischt van den ‘hemelval’, waarover Verwey's welbeminde Vondel spreekt?
Maar - ten slotte - toch ook hier weer: de pose. De pose nù van den kinderlijke, den naïeve, den eenvoudige, de pòse van den door het klein gebeuren zacht-ontroerde.
Immers ook dàt is.... des dichters!
(Wordt vervolgd).
|
|