Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Herinneringen
| |
[pagina 520]
| |
boeide, leefde ze alleen in het groote huis, niet voelend, dat ze jong was, te stug-verlegen om, nu de omstandigheden 't niet makkelijk maakten, vriendinnen te vinden; steeds in domp verzet tegen haar ouders, die heel andere plannen met 't eenige dochtertje hadden, dan waar haar aanleg haar heendreef. Haar vader, eenige tamelijk-normale uit een geslacht van zenuwlijders, meende in elke uiting van haar fijn gevoelsleven de kiem van wordende zielsziekte te ontdekken; haar moeder, oppervlakkig-egoïst, ijverde als bondgenoote van haar man, tegen al die ‘geleerdheid en verhevenheid.’ Lotte had dus al heel wat moeten strijden en betoogen, vóór ze eindelijk, met een city-bag vol manuscripten en een hoofd vol plannen en moedeloosheden, haar intrede deed in de academiestad. Later heeft ze me verteld, hoe verschrikkelijk zij, kleine kluizenaarster, die haar geestelijke waarde nooit aan andere meisjes van haar leeftijd had kunnen toetsen, tegen die eerste weken van student-zijn had opgezien; hoe ze geleden had onder 't besef, anders te zijn dan de meesten, en steeds vreesde uitgelachen of bespot te worden. Maar ik zag de eerste keer, dat ze me een buurbezoek bracht, alleen maar de eenigszins branie-achtige zekerheid, waarachter ze haar wankele levensdurf te verbergen zocht, een grappig hooghartig airtje, waar soms haar natuurlijke schuchterheid allerbekoorlijkst doorheen scheen. Ze was toen een lang en bizonder mager meisje, nog in haar groei; ze droeg haar haar nog met een strik opgebonden en haar rokken waren korter dan gewoon voetvrij. Maar er was iets in de manier, waarop ze haar magere handen samenleî, en dan de vochtiggrijs-zwarte oogen opsloeg, er was iets in haar eenigszins eentonige, sleepende stem, dat zóó ontroerde, dat ik bij haar eerste bezoek al dacht: ‘O God, dat zoo 'n bekoorlijkheid niet kan blijven. Dat hier natuurlijk iets breken moet, omdat 't te mooi is.’ Toch zagen we elkaar de eerste maanden weinig; we waren beide te veel aan onze persoonlijke rust gehecht, om niet huíverig te zijn, het kansspel van toenadering tot een vreemde-in-eigen-huis te beginnen; bovendien zat ik diep in het werk, met een geregelde dagindeeling en weinig lust in stoornis, terwijl zij in haar donkere benedenkamer alle excessen van een eerste jaar beleefde: 's nachts doorwerken, in capes gehuld, met koffie-extract om wakker te blijven; overdag op 'n sofa liggen slapen met Hegel en Thomas | |
[pagina 521]
| |
à Kempis en de Bhagavad-Gîtà om haar heen, en dergelijke ónderstboven-gooierijen, waar zoowel reunisten als beginnelingen hun hoogste heil in zoeken. Als ik 's avonds om twaalf uur m'n ramen sloot, zag ik bijna altijd nog licht beneden, en 's middags om drie uur, als ik ging rusten, stonden haar laarsjes meestal nog voor de slaapkamerdeur. Bezoeken kreeg ze op alle uren van den dag, en die hielden me erg van m'n werk, want ze deden me zoo sterk denken aan m'n eigen eerste jaar, en ik móest wel luisteren naar de opgewonden stemmen, die verzen uitjammerden of hevig disputeerden; telkens wanneer er een stilte kwam, wist ik, dat Lotte sprak, met haar zachte sleepende stem, die nooit luider werd; en dan barstte er na het rumoer weer los, hevig en onbedwingbaar. Kort voor haar trouwen heeft ze me stapels brieven gegeven, allemaal uit dien eersten tijd, om ze na te zien, en zooveel mogelijk te verscheuren. Toen werd me pas duidelijk, hoe gevierd en vergood ze van het begin af onder de artistiek-belangstellende jongelingschap is geweest. Ieder nieuw geslacht verkiest één meisje, waar 't zich om heen schaart, één meisje, waar het de bevrijding van de wereld en de verovering van den hemel als het minste van verwacht; en Lotte was ‘hèt’ meisje van haar tijd. Het lijkt me altijd een wonder, dat een kind, van de meest barre, suffe eenzaamheid plots overgebracht in een kring van bewonderende jonge mannen, niet op hol slaat van overmoed, duizelige vreugde en levenslust. Aan Lotte was de verandering uiterlijk nauwelijks merkbaar; ze bleef even stil, een beetje traag in haar bewegingen, met het langzame opkijken van haar geheimzinnige oogen, en het lieve, hulpelooze gebaar, waarmee ze haar handen samensloot. Ze zat elken avond op den grond Spinoza of Kant, of iets anders zeer zwaars te lezen, en als ze dan bezoek kreeg, kwam ze mijn spiritusstel leenen, met de gelaten ernst van iemand, die een lastige plicht vervult. De bloemen, die haar vereerd werden, zette ze in rijtjes, militairement, op haar tafel, en als ze pas op was, pleegde ze, in haar négligétje op de serretrap gezeten, hun steeltjes te korten, en ze nat te spuiten. Haar heele levenshouding was toen meer geduldig, dan van een actieve blijmoedigheid. Ze had zich eenmaal voorgenomen alle vage plannen voor drama's en romans, die ze al jaren met zich rondgedragen had, maar in haar drukkende omgeving nooit had | |
[pagina 522]
| |
kunnen uitwerken, zoodra ze vrij was met energisch doorzetten te verwezenlijken; de vele bezoeken waren nu eigenlijk stoornis in haar geestelijk strijden om tot uiting te komen. Toch was 't op háár aandringen, dat ik me meetroonen liet naar de ‘genieënclub.’
Ik ben er zeker van, dat de uitnoodiging eigenlijk alleen voor háár bedoeld was, maar dat men mij mee vroeg, omdat we nu eenmaal in 't zelfde huis woonden, en 't beter was met twee meisjes tegelijk te beginnen. 't Was overigens gek genoeg, mij, die al jaren de bitter-zoete kunst den rug had toegewend, en die zoo geregeld als een kantoorklerk aan m'n taalstudie werkte, plotseling tusschen de genieën te zetten. Maar Lotte wilde graag; en ze had een eigenaardige manier om met een enkel zinnetje iemand te overtuigen. Zoo gingen we dien vroeg-winter-avond voor 't eerst samen door de stille stad. Ik geloof eigenlijk, dat Lotte bang zou zijn geweest om alleen te gaan, ofschoon ze de meeste ‘genieën’ persoonlijk kende. Ze had wel al veel van haar menschenschuwheid verloren, maar ze was nog zelden uitgeweest, en 't vooruitzicht van een vreemde omgeving benauwde haar merkbaar. De vergadering was op een kamer, een endje buiten de stad, (bij Paul Sluyter, die later aan 't tooneel gegaan is,) en toen we er eindelijk aankwamen, vonden we de acht groote mannen, pijpenrookend en schreeuwend al bij elkaar. Ik weet van die eerste keer alles nog wonderlijk precies; ik was lang niet onder menschen geweest; alles trof me zoo versch, alsof ik voor het eerst iets beleefde; ik zie de banale studentenkamer, donkerrood met rommel van prenten en photo's; ik zie de opgewonden jongenskoppen door de blauwe tabaksrook heen, vroolijk en een beetje ongepast sans gêne, maar heel echt in hun eerlijke hartelijkheid, en daar tegenover Lotte lang en dun, met haar hoog, rustig gezichtje, en het mysterie van haar wonderlijk glanzende oogen. Wil zagen we voor 't eerst; hij was praeses, maar daar de leiding van genieën natuurlijk een sinecuurtje is, zat hij op de kachel noten te kraken, en zoo had hij juist 't volle gezicht op Lotte, die den heelen avond op een laag stoeltje voor 't open raam sigaretten lag te rooken, en van tijd tot tijd in de nacht naar buiten staarde. Gezegd heeft ze, geloof ik, dien eerste keer niets, ofschoon er lang over de voorrang van Boutens op Van de | |
[pagina 523]
| |
Woestyne werd gestreden, waarmee naar ik toevallig wist, ze 't niet eens was, en één van de ‘genieën’ een jammerlijk commentaar op Calé's wonder-sprookje ‘Regina del Lago’ waagde te geven. Zij lag maar, en keek; ik denk, dat ze heel verlegen was; maar telkens door haar eigen droomerijen vergat ze dat weer; vond zich dan verbaasd terug in de roezige kamer, met den rook en 't geschreeuw en de hevige jongenskoppen. Eens kreeg ze een hoestbui. ‘Kunnen jullie verdomd nou niet wat minder dampen, als er meisjes zijn?’ viel Wil uit. ‘De kamer ziet blauw.’ ‘Kerel, ze verslikt zich aan haar eigen sigaret,’ kalmeerde 'n ander. Toen ging het getuigen, en 't elkaar met vriendschappelijke opstoppers van de waarheid van de eigen meening verzekeren, weer onafgebroken door. .... Een paar dagen later kwam Wil Lotte een boek brengen, ‘waarnaar hij meende haar te hebben hooren vragen,’ een week erna stonden zijn bloemen ook in 't gelid. ‘Het is voor 't eerst, dat ik een meisje bloemen geef,’ zei hij met kinderlijken nadruk. ‘Dan is dit bouquetje voor U belangrijker dan voor mij,’ antwoordde ze sleepend; ‘ik krijg er álle dagen, kijk maar, massa's.’ Ik hield deze woorden toen voor geraffineerde coquetterie; ik wist, dat Lotte te gevoelig was om niet te beseffen, dat 't hem hinderen moest, z'n hulde zoo en bagatelle behandeld te zien, en ik meende, dat ze hem daarmee tot sterker genegenheid wilde prikkelen. Later heb ik pas begrepen, dat een eerlijkheid, die haar overgevoeligheid wondde en pijnigde, haar dwong aan ieder, die haar naderde, van het begin af te zeggen, dat hij alleen welkom was, als één van de velen; later, toen ik eens toevallig meemaakte, hoe ze een aardigen, doodelijk-verliefden luitenant wegstuurde, die 't ongeluk had tot een déclaratie gekomen te zijn. ‘Ik vraag je niets, ik vraag je immers niets,’ jammerde hij smeekend, ‘laat me je alleen maar zien.... Laat 't tusschen ons zijn een zalig geheim.’ ‘Ik draag méér zalige geheimen,’ antwoordde ze, heesch van krachtsinspanning; en ze liet me alleen met den jongen, om hem | |
[pagina 524]
| |
op meer banale, maar doeltreffender wijze van het overkomenlijke van zijn noodlot te overtuigen. .... Wil heeft ze nooit naar waarde geschat; hij had van 't eerste oogenblik af een aanbiddende houding aangenomen; nu kon ze in hem nooit meer haar gelijke zien. Het scheen, of de bloei van zijn geest, zijn vernuft, zijn inzicht verdorde, voor de glans van haar verschijning. Hij was, behalve Lotte, misschien de eenige in de genieënclub, die iets geniaals had; maar een vrouw lijkt wel gedoemd te zijn de volmaakte liefde van een man altijd te miskennen, en Lotte, onbewust, speelde met zijn hart, als met de diepzinnige stelsels van Hartmann en Gabler, - in alle ernst en eerlijkheid. Ik geloof niet, dat ze eigenlijk verschil zag tusschen zijn zware liefde-voor-het-leven, en de dweepende, idialiseerende bewondering van de meeste anderen. De eerste mannen, die ze ontmoet had, waren gereedelijk adorateurs geworden; dat leek haar de normale verhouding van de geslachten; om over trouwen of zulke dingen te denken had ze te veel te doen, en daarmee was voor haar de zaak afgehandeld. Van een wezenlijke tragedie zich voor haar oogen voltrekkend, vermoedde ze niets; hoe zeer ook in vele dingen haar jaren vooruit, - in haar kunst de situaties bij intuïtie radend, stond ze tegenover het gewone leven als een verstrooid kind, niet ziende, niet begrijpende; met droomerig egoisme haar eigen gedachten volgende, langs schatten van liefde en levensgeluk heen. Wil begreep dat te weinig; als hij haar werk las, of als ze een enkele keer iets voordragen wilde, met haar lieve, moeë stem, terwijl haar oogen, lichtend in de verte staarden, dan voelde hij haar machtige persoonlijkheid, haar grootheid-in-wording; en ofschoon hij soms schertsend: ‘klein meisje’ zei, omdat ze tegen den muur kon hangen als een backfisch, en altijd bloosde, als hij vloekte, - wat het geestelijke betrof, beschouwde hij haar als volwassen, verantwoordelijk voor haar daden, kennend haar eigen wil. En daar ik haar altijd vaag-vriendelijk tegen hem zag, met mooie, verre oogen naar hem luisterend, en 'n willig handje bij zijn nadrukkelijk afscheid, vreesde ik, dat hij zich illusies zou maken; dat bracht me er eindelijk toe haar te waarschuwen. ‘Je moet niet boos zijn, Lotte.... ik vind er zelfs iets onkiesch' in, me met deze dingen te bemoeien; maar 't is voor Wil van | |
[pagina 525]
| |
zoo groot belang.... Ik ben bang, dat hij.... Ik wou je waarschuwen....’ ‘Dat hoeft niet meer,’ antwoordde ze langzaam-sleepend, ‘'t is zoo.’ ‘Hééft hij? En nu?’ Ik schrikte onstuimig; ik wist, dat Wil haar van 't begin af aan had liefgehad, maar ik had gehoopt, dat hij de definitieve uitspraak zou hebben verschoven. ‘Ik zei, dat 'k geloofde van niet; maar hij wilde 't niet opgeven.... Proefstoomen, tot hij me heeft overtuigd.’ ‘Lotte, hoe ellendig,’ beklaagde ik uit den grond van m'n hart. ‘Ach, alle mannen zijn 'n béétje zoo; en hij misschien alleen meer, omdat hij nooit naar 'n vrouw heeft gekeken. Alleen naar z'n moeder en z'n kindermeid, zegt Paul.’ En terwijl ze doorpraatte, wist ik het weer, dat dikwijls haar woorden reikten, ver boven haar eigen begrip; dat ze de liefde van Wil evenmin als haar eigen slapende hart doorgrondde, hoe wijs ze ook mocht redeneeren, dat ieder zich uitte naar z'n eigen aard, en hij toevallig wat zwaar op de hand was....
Wil kwam als vroeger en Lotte ontving hem tusschen twee ‘propositiones’ van Spinoza door; als ik van m'n ochtendwandeling thuis kwam, zag ik soms zijn sterke, breed-gebouwde kop al boven haar tochtdekens bewegen, en 's avonds zat hij dikwijls in een boek te bladeren, terwijl zij werkte aan haar schrijftafel; kwamen er anderen bij haar, dan zocht hij zijn troost bij mij, bekeek mijn palmblad handschriften (‘jaloezietjes’ noemde Lotte ze,) met jongensachtige belangstelling, beloofde me niet te zullen storen, en ijsbeerde ondertusschen al maar pratend m'n kamer rond. In die uren, als Lotte er niet bij was, terwijl toch zijn heele wézen naar haar uit ging, leerde ik hem het beste kennen, in de hevigheid van z'n sterke natuur en de fatale gebondenheid aan zijn knechtschap. Honderdmaal vloog het bloed hem in ongeduld naar het hoofd, als hij beneden het lachen en praten hoorde, als hij dacht aan haar onverstoorbare indolentie, en die verre oogen, die alleen om haar werk konden opleven. Maar even dikwijls bedwong hij zich, vloekend, en stampend op den grond; begreep hij dan niet, dat een groot artiest anders was dan een gewoon mensch; en had hij juist haar grootschheid niet lief? Dan sloeg hij weer om, dreigde tegen mij op met z'n sombere | |
[pagina 526]
| |
oogen: ‘Die vervloekte eerzucht! 't Is de éérzucht, die maakt, dat ze met levens speelt. Ze wil er komen, ze wil wat worden, ze wil niet 'n vrouw zijn zonder meer.’ Ik kalmeerde hem met vage woorden: ze was nog zoo jong, ze zou niet altijd zoo blijven; ze had nooit vrijheid om te scheppen gekend. Dat moest eerst austoben. Later zou ook zij niet aan zich zelf genoeg hebben, een vierge forte was zoo iets zeldzaams; Lotte was nu nog als een slanke, witte kaars - maar ze zou toch ook moeten branden; dat was zoo kaarsenbestemming.... En ik praatte door, troostend met algemeenheden, omdat ik zelf nauwelijks gelooven kon, dat het leven dit verslindend wenschen in vervulling zou laten gaan. Soms sprak hij me ook over z'n werk. ‘Stommeling, stommeling,’ raasde hij dan tegen zich zelf. ‘Dat denkt 'n groote vrouw te kunnen veroveren, met altijd achter haar rokken te loopen! Dat zit maar aan haar voeten, en verwacht, dat wijsheid en aanzien en fortuin wel uit de maan zullen regenen. Weet je wel, dat ik deze maanden geestelijk ben achteruitgegaan, in plaats, dat 'k iets opschoot. Vroeger had ik plezier in m'n werk; ik kon uren zitten, weg in m'n boeken; ik kon tijden aan iets staan prutsen op 't laboratorium. En als ik 's een tijd van onrust had, dan roeide of liep ik dat er uit,.... ik maakte soms voetreizen van dàgen. De wereld was wijd - en nu, - ik kan niet weg uit deze kleine kring; ik zit maar te suffen, ik weet maar één ding meer.... Stommeling, stommeling, dat 'k me zoo krachteloos laat maken!’ Als dan later 't bezoek weg ging, en hij weer bij Lotte zat, viel hij terug in z'n gedweeë afwachting; met die roerende weerloosheid, forschen spontanen menschen eigen, in zijn triesten blik staarde hij naar haar onbewogen profieltje, en de woorden kwamen zielig-onzeker uit z'n nerveus-neergetrokken mond. Lotte, die in de verlammende zekerheid van zijn gestage bewondering, hem steeds meer sans conséquence beschouwde, gaf eigenlijk aan 'n oppervlakkig-aardig gesprek met Paul, of de ethische vindingen van Louis den Bakx verre de voorkeur; maar te verstrooid om zich tegen den natuurlijken gang van zaken bewust te verzetten, doezelde ze geduldig op haar eigen gedachten verder, waar dan soms even tusschendoor schemerde de overgegevenheid van zijn hulpeloos-verzacht gezicht. | |
[pagina 527]
| |
- - - Dien zomer nam hij ons herhaaldelijk mee in zijn kleine sloep, waar hij in 't voorjaar ‘de goede verwachting’ op had geschilderd; het waren heerlijke avonden, als hij ons rustig tusschen vlakke weilanden en wilgelaantjes doorroeide, terwijl de hemel in de verte goud en rood en purper brandde van de ondergaande zon. Ik zat aan het roer, en Lotte lag over de voorplecht, liet haar arm in 't water hangen, telde de sterren, die vaag begonnen op te lichten, en zong soms een lief-weemoedig oud lied, met haar ijle, kinderlijke stem, die aan waternymphen en elfen deed denken. Een enkele maal nam ze haar werk mee, omdat 't gedein op het water en de eentonige riemslag haar inspireerden. Wil en ik spraken dan geen woord, en zij zat over haar papier gebogen en krabbelde haastig regel na regel. Eens las ze ons aan 't eind van den avond de bladzijde voor, die ze had geschreven. Het was een fragment uit een drama, dat toen al haar gedachten in beslag nam. De verzen klonken wonderlijk melodieus, en ze haar te hooren lezen, met de stille opgetogenheid van haar stem, bracht ons beide in een soort extase; Wil liet de boot drijven, zooals hij wilde, en staarde haar dweepend aan; over haar lichtrood gezicht lag een blije triomf, die het nog geheimzinniger maakte, en toen ze aan de pathetische regels kwam: Wie eens de schoonheid zag in stalende oogen
Is reeds den starren, felle dood vervallen.
Niets zal haar eeuwig hunkeren vermogen
Te stillen....
keken Wil en ik tegelijk elkaar even met ontzetting in de oogen, omdat het was, alsof ze haar eigen banvloek uitsprak. Later heb ik onder den berg manuscripten, die ze mij gaf om te vernietigen, dit brok teruggevonden. Meer dan enkele episoden is er van haar drama nooit terecht gekomen, evenmin als van haar romans, of grootere gedichten. Als de inspiratie er wás, werkte ze gemakkelijk en direct goed; haar gedichten, de hoofdstukken, die ze in haar hoofd klaar vond, schreef ze op, bijna zonder veranderen. Maar ze kon er zich niet toe zetten gedeelten, die haar minder aantrokken, te bewerken; ze verwachtte fanatiek alles van ‘de goddelijke vonk.’ Dit dreef haar echter van 't een naar 't ander, zoodat ze altijd massa's onderhanden, maar niets | |
[pagina 528]
| |
af had; en alleen de kleine, lyrische gedichten, waarvan Frits Backer en ik verleden jaar de uitgave hebben bezorgd, kunnen 't groote publiek een idee geven van haar ongewone aanleg. .... ‘Lotte,’ zei Wil een paar dagen later, deemoedig als een geslagen hond, ‘'t gaat niet langer; ik moet er uit.’ Ik was toevallig in de kamer om thee voor hen te zetten, en weer trof me het nuchtere van haar antwoord, en haar hechten aan kleine maatschappelijkheden, dat me al meer was opgevallen. ‘Maar wacht dan tenminste tot de collegetijd om is, je mist zooveel.’ ‘Ik kan niet wachten; 'k moet ver weg. 'k Ga naar Italië.’ ‘Maar 't is de tijd niet, je zult er smelten.’ ‘'t Kan me niet schelen; dat 's dan weer 's een nieuwe sensatie. Ik wil afleiding; 'k moet....’ ‘Ik vind 't heel onverstandig,’ zei Lotte vaag, en ze zat met afgewend hoofd, als een stil beeldje, alleen wat witter dan gewoonlijk. Ik zag, dat Wil streed niet tegen haar aan te vallen en uit te jammeren. Hij keek dwaas gefascineerd al maar strak naar haar mond.
We namen onze maaltijden in dien tijd al samen, en iederen middag onder het eten, kwam er een brief van Wil. Lotte brak het couvert open met de onverschilligheid van een dagelijksch weerkeerende gewoonte, las, en reikte hem dan mij over, alsof 't een neutrale reisbeschrijving gold. En terwijl ik ontroerd achter iedere gewone meedeeling de stuwende macht van z'n liefde ontdekte, die elk woord zijn wijding gaf, leek het me zoo iets daemonisch', dat 't aan Lotte als aan blinde oogen voorbijging, dat ze niets scheen te voelen van dien smeekenden gloed, en hem langs haar heen liet slaan zonder belangstelling. Ze leed in die dagen bovendien onder den eersten aanval van die sloopende lusteloosheid, die later zoo dikwijls haar wilskracht verlamd heeft. Ze was uitgeput van de spannende werkhartstocht en haar ongeregeld leven; voor de wijsgeeren was haar liefde gezakt, sinds ze een, met Socratische heroiek genegeerde verkoudheid, met een week hevige koorts had moeten boeten; het begon haar te verontrusten, dat ze nog niets aan haar eigenlijke studie had gedaan, zonder dat ze de moed had in de volmaakt-onbekende materie een begin te maken; - en dit alles drukte haar tot een troostelooze melancolie. | |
[pagina 529]
| |
In die stemming van moeheid is ze toen haar eerste amouretje begonnen, zonder vertrouwen, zonder opgewektheid, alleen omdat de eenzaamheid haar ondraaglijk werd, en ze in wat zachtheid-geven-zonder-meer haar eenige troost meende te zien. Het was niet een van de onzen, en haar keuze was teekenend voor het gebrek aan zelfvertrouwen, waar ze eigenlijk altijd onder geleden heeft. Als ze een enkele keer met voldoening over haar werk of haar plannen sprak, was 't uit noodweer; het idee steeds boven haar kracht te leven en te hoog te worden geschat, verliet haar zelden; daarom heeft ze nooit iemand van haar eigenlijke vrienden in haar intimiteit toegelaten, en openbaarde zich zelfs aan mij moeilijk, tegen haar eigen wil in, waarna ze dagen lang ellendig en beschaamd bleef, omdat ze meende, dat ik nu slechts met minachting over haar denken kon. Wantrouwen aan de fijnheid van haar gevoel deed haar zich veiliger voelen bij minder-bewusten, minder psychologisch-aangelegde naturen; en zoo genoot een jongen van college, oppervlakkig-aristocratisch heertje, dat Romeinsch recht met haar repeteeren kwam, het voorrecht van haar eerste, schuchtere kussen, en haar moe hoofdje op z'n geparfumeerden schouder. Ik had van 't begin af 'n antipathie tegen den swell gevoeld, met z'n dikken knuppel, en z'n geaffecteerde stem, die zich door Lotte liet bedienen, en noch voor haar beteekenis als schrijfster, noch voor haar diaphane schoonheid veel gevoel scheen te hebben. Misschien dat dit, als iets nieuws, haar ook aantrok; ze zal hem bovendien wel 't een of ander groot verdriet of diepe eenzaamheid hebben toegedicht, zooals meisjes dat doen, als ze iemand liefhebben willen; - en zoo gebeurde het, dat, toen ik een middag, meenend, dat ze uit was, zonder kloppen haar kamer binnenkwam, ik haar naast zijn stoel vond staan, de kleine handen om zijn glad, geurig hoofd, haar gezichtje toegewijd naar hem overgebogen. Ze schrikte hevig, toen ze me zag, maar te trotsch, om haar daad te ontveinzen, bleef ze onbeweeglijk zoo staan, en terwijl ik verward het boek zocht, dat ik kwam halen, volgde ze me overal met een hooghartigen blik, die alleen met het klassieke ‘quousque tandem’ verwoord kan worden. 's Avonds was ze afwisselend verslagen en uittartend; maar toen ik er niets over zei, en m'n best deed gewoon te zijn, verviel ze in een stomp zwijgen. | |
[pagina 530]
| |
Alleen toen ze Wil's brief openbrak, voelde ik me blozen. Maar zij merkte het niet. .... Even onverwachts als hij weggegaan was, stond hij weer voor ons; 's middags was er nog een brief gekomen met een takje hei, waarbij hij schreef: ‘Ze zeggen, dat het geluk brengt, Lotte, daarom stuur ik het aan jou. En als het niet te zwaar was, stuurde ik je ook het roestige hoefijzer, dat ik van middag op een landweg vond, en dat mijn oude hospita mij zoo luidruchtig benijdt. Want sinds ik mijn geluk in jouw handen heb gelegd, kan ik 't toch alleen door jou terug krijgen.’ Van plannen tot vertrek geen woord; en tòch zat hij den volgenden middag naast me op het serretrapje, en keek, hoe Lotte een voor een de kleine, in olijfblad verpakte, druifjes oppeuzelde, die hij uit Palermo had meegebracht. Eerst was hij een beetje verlegen; bang, dat hij zich in z'n brieven te veel had laten gaan, dat ze meer teruggetrokken zou zijn dan te voren, maar Lotte, die aan brieven noch aan teruggetrokkenheid dacht, vroeg honderd uit met meer dan gewone opgewektheid, en hij vertelde levendig, gesterkt door ‘schoonheid en eenzaamheid’, zooals hij zelf glimlachend zei. Toen er anderen kwamen, ging hij niet weg; hij hielp Lotte zelfs met lichte ironie hun bloemen in 't water te zetten en de verflenste weg te gooien. Het was een ouderwetsch-genoeglijke middag; ik zag aan Wil, dat 't hem goed deed weer in zijn oude milieu te zijn, en dat z'n liefde op dat oogenblik niet pijnlijk was. Maar een paar dagen later hield hij me op straat staande. ‘Zeg, is 't waar van Van Starkenborch?’ ‘Wat meen je? Ik weet niet....’, weerde ik af; maar aan m'n gezicht zag hij genoeg. ‘De ploert; de ellendeling,’ barstte hij uit, ‘hij snijdt er van op op de kroeg.... hij kletst over 'r aan de bittertafel.... de ellendeling.’ Ik had een wee gevoel, alsof 't me zelf gold. Ik wist, dat ik Lotte niet zou durven waarschuwen, omdat haar zelf-respect dan voorgoed geknakt zou zijn, ik wist, dat ze zelf, met haar onberedeneerd vertrouwen, nooit iets merken zou. En dan voor Wil, die vernedering! ‘'t Is niet serieus,’ waagde ik schuchter. ‘Dat weet ik wel,’ zei hij dof terug, ‘'t is, dat ze aan zich | |
[pagina 531]
| |
zelf niet meer genoeg heeft, en het leven nog niet aandurft. Maar die ellendige patser!’ .... 's Middags was hij bij haar; even needrig en overgegeven als altijd keek hij naar haar verdrietig gezichtje, dat onder den helm van donker haar, blonk als een witte camée. Alleen toen hij weggaan zou, legde hij opeens z'n zware hand op haar schoudertje: ‘Je moet sterk worden, Lotte,’ zei hij met z'n diepe stem, ‘je moet het leven áandurven, wíllen.... en je niet maar laten gaan.’ Toen stormde hij beschaamd weg, en Lotte trok peinzend het gedrukte schoudertje een paar keer pijnlijk in de hoogte. Maar toen ik haar 's avonds, vóór 't naar bed gaan, goeiennacht kwam zeggen, vond ik haar zachtjes schreiende op de canapé: ze was het moe, àlles, àlles, ze kon niet werken, ze kon niet schrijven, ze walgde van de menschen om zich heen, en 't meeste van haar zelf; ieder ding van haar leven hinderde haar, tot het kleinste toe; ze werd ziek, als ze naar die stoof keek, of de bel hoorde, of 't tikje van een stok in de parapluiestandaard.... De lucht in huis walgde haar, en de wending van de trap, en 't licht van de lantaarn.... ze kón niet meer, ze was ellendig en verslagen, en als ze doodging zou 't maar het beste zijn. Ik liet haar rustig uit-jammeren, zonder tegenwerpingen te maken. Toen vroeg ik haar, of ze veel hád aan het repeteeren met Van Starkenborch, of dat ze geen bezwaar zou hebben, buiten te gaan wonen, samen in een huisje, waar 't heel stil was, waar ze werken kon en wandelen, en een nieuw mensch zijn.... Ze lag een poos onbeweeglijk; ik wist, waaraan zij dacht; toen sloeg ze ineens hevig haar armen om m'n hals: ‘O, Ada, neem me mee, neem me mee.’
Het was een aardig huisje in een stille dorpsstraat: vóór keek je op een kruidenierswinkeltje en 'n rijtje ramen met horren, achter was het wijde, welige land, door een vredige vaart van onzen tuin gescheiden. Ik had Lotte het liefst de achterkamer gegeven met het balcon en het heerlijke weigezicht, maar ze was te nerveus om te kunnen blijven werken, als ze niet voortdurend kon controleeren, wat er in de wereld gebeurde; ze zou elk oogenblik naar voren vliegen, om te kijken, of de Turken niet over de nette klinkertjes reden, en of de hond van den barbier zich nog niet verbeeldde de keizer van China te zijn. Zoo hield zij de zonnige | |
[pagina 532]
| |
voorkamer, met de passage van kippen, en een enkel mensch-opboodschappen uit, en ik zat op m'n balcon, keek naar 't gras en naar de koetjes, en vergat bijna, dat ik met de publicatie van m'n commentaren naam begon te maken. Beneden ons woonde, tijdelijk, een heilslegerfamilie: dame met twee kindertjes. Haar man maakte een veldtocht in Frankrijk mee, en had haar zoo lang hier achtergelaten. We brachten haar 'n bezoek, en Lotte, in haar onrustige, steun-zoekende stemming, voelde zich dadelijk aangetrokken en geïmponeerd door de zekerheid van levenshouding van de andere. Mevrouw Lafitte wàs beslist een persoonlijkheid, maar haar gestadig verkeer met de meest concrete zonden en 't felste bederf, had haar voor zielestoornissen als van Lotte vrij onverschillig gemaakt; en toen ze eindelijk belang in haar begon te stellen ben ik zeker, dat ze haar als 'n gewoon ‘gevallen meisje’ beschouwde. Er was in het leven van deze overigens koele en eenigszins heerschzuchtige vrouw maar één hartstocht: haar haat tegen de zonde, tegen de ééne zonde, die ze óveral vond: de ontucht. Daar kon ze preciseerend tegen uitvaren, dat ik verlegen naar een houding zocht; maar Lotte, met haar kinderlijke onverschilligheid voor zakelijkheden, nauwelijks merkend, waarover het ging, liet zich, na zoo'n vloekvonnis, gaarne meenemen, om aan de bedjes van de kinderen hand in hand te bidden voor de verlossing van de zonde en de komst van Gods koninkrijk. Dit alles was voor Lotte zóó nieuw, dat het haar wezenlijk rustiger scheen te maken, en ofschoon ik vrij gauw merkte, dat in hun gesprekken ieder voortdurend op iets verschillends doelde, wachtte ik me wel de schijnbare harmonie te verstoren. Opgevoed in dor formalisme van vóór en na het eten bidden en 's Zondags in de kerk zitten, tot het orgel de nazang speelt, - was dit wezenlijk beléven van het geloof-in-Christus 'n openbaring voor haar. Ze vroeg, of we samen uit den bijbel zouden lezen, en ik zie in een visioen nog haar eerbiedig-gebogen hoofdje boven het groote, oude boek, dat Mevrouw Lafitte haar geleend had, een levensbijbel, met aanteekeningen en oude bladwijzers, hier en daar loshangend, en door dat verval des te waardiger. Als beste middel om weer ‘levend te worden in Christus’ moest Lotte den heelen dag met de eenjarige baby spelen. ‘Kinderen verreint zoo,’ zei Mevrouw met overtuiging, maar ik ver- | |
[pagina 533]
| |
dacht haar in stilte, dat naast dit ethisch voordeel misschien de practische overweging wel even zwaar woog, dat ze veel in huis had te doen, en de gezonde, ongedurige jongen eigenlijk wel voortdurend toezicht noodig had. Maar Lotte boog haar teere schoudertjes geduldig onder z'n gewicht, en ze kon, met haar weemoedig gezichtje boven zijn bloeiende jongensbol treffend lijken op een Madonna van Botticelli, die de zorgeloos-mollige bambino ook zoo wel-wetend voor 't leven te beschermen zoekt. De breuk tusschen de twee families kwam ongezocht en zonder dat Lotte het tragisch opnam. Ze had een schetsje in ‘De Beweging’ gepubliceerd, dat fijner en eenvoudiger was, dan 't haar de laatste maanden gelukt was, en omdat we 't allemaal zoo bizonder goed vonden, had ze, tegen haar gewoonte, er overdrukjes van gevraagd. Ze beschreef de gedachtengang van een jong meisje, dat, ernstig ziek, opeens de visie krijgt, hoe haar lichaam daar liggen zal, als ze dood is, recht onder het witte laken, en zonder verweer. Het onbegrijplijke en diep-weemoedige, dat alles er nog zijn zal als vroeger, - en toch niets meer, lag in de simpele woorden wonderlijk suggestief uitgedrukt; en ik vond later op Wil's exemplaar geschreven: ‘O, mijn dichteresje, ik wíst het wel; je kunt meer, je bent meer dan alle anderen.’ .... Maar dien middag, dat Mevrouw Lafiitte kwam, lagen de overdrukjes nog onverzonden op Lotte's schrijftafel, en, waarschijnlijk meenend, dat het een bundel stichtelijke tractaatjes was, nam ze er een op, en begon te lezen. Ik ben zeker, dat ze nog nooit iets dergelijks onder de oogen had gehad, maar ze was nu eenmaal een van die stevige menschen, die zich zelfs geen oogenblik door iets nieuws uit hun gewone gedachtekring laten rukken. ‘Dat is nou allemaal heel mooi,’ zei ze nuchter. ‘Maar met de dood is het niet uit. Het lichaam, dat ligt daar. Maar de ziel’ - en hier kwam het fanatieke pathos weer in haar stem, ‘de ziel moet verschijnen voor den rechterstoel van God; de ziel moet getuigenis afleggen van z'n daden; hoe zij gewoekerd heeft met haar talenten; of ze zich niet heeft bevuild en bevlekt met de afschuwelijke zonden; dat is het belangrijke punt; daarover moet gedacht en gesproken en geschreven worden....’ Lotte, die, terwijl ze las, aan haar schrijftafel een boek had zitten opensnijden, had zich, toen ze begon te spreken, omgekeerd. | |
[pagina 534]
| |
Met een steeds aangroeiende verbazing, alsof ze haar stem voor 't eerst hoorde, liet ze woord na woord op zich afslingeren. Toen sloeg ze plotseling de handen voor 't gezicht en barstte in zoo'n onbedaarlijk lachen uit, dat Mevrouw Lafitte, meer geschrikt dan geërgerd, ijlings de kamer verliet. En dit was ook het einde van Lotte's bekeeringsplannen. Wel lazen we nog 'n paar avonden uit den bijbel, maar daar ze wel inzag, dat wanneer ze deze voorschriften woordelijk ging toepassen 't met haar zou gaan als bij haar Socratische verkoudheid, zond ze het dikke boek met 'n vriendelijk briefje en een kleine bijdrage voor de armen (haar honorarium van het gewraakte schetsje) aan onze benedenbuur terug. ‘Ik heb eerbied voor haar,’ zei ze peinzend, ‘maar ik ben nu eenmaal anders.’ En een poosje later: ‘Als iemand me nu maar eens precies zei, hoe ik moest doen, niet in gelijkenissen, niet in overdrachtelijken zin, maar eenvoudig-weg, doe dat, laat dat, voor iederen gewonen dag.’ ‘Doe 't werk dat je vindt, van oogenblik tot oogenblik, met blijmoedigheid,’ ontviel me onwillekeurig. Toen moesten we beide lachen, omdat ‘geen moderne dominee me zoo iets verbeteren kon.’
Ik denk nu dikwijls, dat die eerste tijd in ons stille huisje de beste van Lotte's leven is geweest. We woonden te afgelegen om veel bezoek te krijgen; ze las en werkte geregeld, en ze genoot van het buitenleven als een zorgeloos kind. Opgevoed in een groote stad, waarvan ze alleen de hinderlijke, afmattende drukte en niet het intenser leven had gekend, was deze ‘paradijsche rust’ haar elken dag opnieuw een aanleiding tot dankbare verwondering. Als we 's middags tegen het ondergaan van de zon door de herfstige lanen zwierven, dan kon ze ontroerd door het zegenende licht, dat door de ijle takken regende, ineens mijn arm nemen en juichen: ‘Denk toch 's, Ada, hier wonen we nu, we zijn hier niet maar 's een dagje heen getrokken, maar in dit prachtige land zijn we wezenlijk thuis.’ En 's avonds, aan haar schrijftafel, hief ze soms haar hoofdje extatisch in de hoogte, en luisterde onbeweeglijk naar de zwijgende nacht. ‘Hóór je, hóór je de stilte,’ fluisterde ze dan plechtig. ‘O, dat mysterieuse zwijgen, dat ik nooit heb gekend; hoe heerlijk, hoe weldoend!’ | |
[pagina 535]
| |
Iederen ochtend, met een sjawltje om en een hengselmand aan den arm, ging ze haar inkoopen doen in de stille dorpstraat. Iedereen kende haar, en de kinderen, die, met de scherpe opmerkingsgave hun eigen, haar in 't begin: ‘Pas op, dat je niet breekt’ en ‘Hè-je in 't water gelegen?’ hadden nageroepen, werden gauw haar vertrouwde vriendjes. Ze had er pleizier in, zich te gedragen als een echt buitenvrouwtje, langdradige praatjes te zeuren in de kleine winkels, alles van iedereen te weten, en over dingen, die haar steen-koud lieten een gewichtige meening te debiteeren. Als ze dan van zoo'n excursie thuiskwam, was er dikwijls iets jongs en joligs in haar houding, dat ik er nooit in had gezien; ze kon dan met oolijke genoeglijkheid alles uitpakken en opbergen, heen en weer drentelend als een schoolkind met vacantie. ‘Ada, ik vind dit een schoon bestaan,’ zei ze eens. ‘Je loopt maar zoo'n beetje, je doet machinaal allerlei kleinigheden, waar je hoofd helder onder blijft, en je hart koel. Een huisvrouw is een gelukkig wezen.’ ‘Alleen - zij kan niet ineens alles laten schieten, en aan haar schrijftafel gaan zitten, en de heerlijke levenswonderen opschrijven, die ze ruimende bedacht,’ voltooide ze dan dankbaar. .... Maar Wil hield het niet uit in de stad, nu onze kamers leegstonden. Eerst had hij juist gedacht, dat het hem rust geven zou; dat hij beter zou werken, als hij wist, dat hij haar toch niet zien kon; maar als een ziekte had de ongedurigheid hem voortgedreven; zijn heele omgeving scheen hem te suggereeren, dat er iets onherstelbaars gebeurd was; als hij op het laboratorium stond, steeg het bloed hem soms opeens heet naar zijn hoofd, omdat hem de gedachte overviel, dat hij Lotte nooit meer zou zien; 's nachts dwaalde hij de kant van ons dorp uit, verbijsterd van verlangen en ellende; eens kwam hij in den morgen bleek en uitgeput bij ons aan, nadat hij uren in het donker naar den weg had loopen zoeken; en het slot was, dat hij ergens midden in het land een houten hut huurde, ongeveer een half uur van ons vandaan. Lotte, opgewekt en kinderlijk-onnadenkend, juichte zijn plannen hartelijk toe; om de hut was een stukje land, dat hij zou bebouwen; hij zou ons van aardappelen en groente en fruit voorzien, en wij zouden, als tegenbeleefdheid, soms eens een extra-beurt geven aan z'n kamers, of de knoopen aan z'n kleeren naaien. | |
[pagina 536]
| |
Terwijl hij z'n boeken en zijn andere bezittingen uit de stad aan 't verhuizen was, kocht Lotte in het dorp allerlei kleine, huiselijke dingen, die ze bij ons eerste bezoek voor hem meenemen wilde, en daar zijn verjaardag, zeven October, juist in dezen tijd viel, voegde ik er een handwerk, een muurversiering en wat blikjes vleesch en groente bij. Het was een heele toer om met onze armen vol door de drassige weiden te komen; maar Lotte hield haar schaaltje eigen-gemaakte vla zoo keurig rechtop, dat ik me schaamde over mijn ‘vaste’ bagage te klagen. Ze zag er dien middag in haar donkergroen winterpakje met een groene baret over haar donkere haar, en een groote bos Oost-Indische kers tusschen haar mantel gestoken, omdat ze dat de makkelijkste wijze van transport vond, uit, als een hoog geboren prinses, die incognito haar arme onderdanen weldoen gaat; en ik denk, dat Wil iets dergelijks meende, toen hij stamelde: ‘Vrouwe, ik ben niet waard, dat ge onder mijn dak....’ Hij vond alles prachtig, wat we voor hem op de tafel uitstalden, van 't lucifershangertje af, tot aan de kolenschop en het zelfportret van Leonardo da Vinci toe. Maar het blijdste was hij met de oranje bloemenweelde, die in Lotte's sierlijk Lannooy kannetje wonder-mooi kleurde tegen z'n grijze muur. ‘Dat is zoo echt een verjaarsgeschenk,’ zei hij dankbaar, ‘ik heb nog nooit zoo'n heerlijken verjaardag gehad als deze, maar ik heb ook nog nooit bloemen gekregen van een meisje.’ ‘Nu zijn we gelijk,’ antwoordde ze, met haar langzame glimlach, ‘ik had nog nooit bloemen gegeven aan een jongen.’ Het was een vredige middag, en Lotte's liefheid was als een glans om ons heen; ze stelde in alles belang, liep op haar teenen door het tuintje om te kijken, wat hij gezaaid had; snuffelde in zijn provisiekast, inspecteerde, hoe hij z'n bed opmaakte, en terwijl Wil en ik ons beijverden zijn kacheltje aan 't branden te krijgen, want een koude wind woei snijdend tegen 't onbeschutte huis, waschte zij zelfs in het keukentje de vuile vaten weg, en poetste het koper van de kranen. Toen Wil ons wegbracht, was 't al schemerig. Hij liep stil, in een zwijmel van geluk; maar Lotte, levendig, was voordurend aan 't bedenken, hoe hij elk klein hoekje van zijn huis productief kon maken, en in haar zachte, sleepende stem klonken verre lachertjes om haar eigen vindingrijkheid. | |
[pagina 537]
| |
We kwamen wat boeren tegen, die belangstellend-kijkend groetten. ‘Nu denken ze, dat jij m'n bruidje bent,’ zei Wil ineens bot. ‘Of Ada,’ meende Lotte goedmoedig. Ik wilde ongeduldig uitvallen; toen zag ik Wil's eatatisch-bleek gezicht. ‘Ga naar huis, Willy,’ zei ik zacht, ‘ik weet zeker, dat je vergeten hebt je hut af te sluiten, en 't is niet goed, als hij onbeheerd staat, nu 't donker wordt. De menschen hebben je hier zien loopen, en ze halen de heele proviand de deur uit, de blikjes en de kaas, en Lotte's citroenvla.’ Onwillig keek hij me aan; maar m'n laatste truc hielp. ‘Breng ons morgen de hengselmand terug; anders kan Lotte 's ochtends geen boodschappen doen.’ Toen ging hij tevreden. Maar Lotte was opgewonden over het huisje. Met moeite hield ik er haar van terug, 's avonds nog eens langs den donkeren weg te loopen met een keteltje warmen wijn en appelbollen. ‘Denk eens, hoe 'n saaien verjaarsavond hij nu heeft,’ smeekte ze, ‘en hoe allergenoeglijkst we met ons drieën om de petroleumlamp zouden zitten, ver van alle beschaving.’ Ik moest hevige vermoeidheid voorwenden om haar van het plan af te brengen; toen begon ze een gordijntje te maken, dat hij voor z'n planken met keukengerei moest hangen. En ze werkte met een vage glimlach zwijgende door, tot Wil's verjaardag voorbij was.
Wil had ‘de goede verwachting’ in een sloot dichtbij zijn hut gemeerd, en iederen dag roeide hij tot achter onzen tuin. Als ik op mijn kamer zat, kon ik hem al in de verte zien aankomen, soms hevig optornend tegen den wind, stoer aantrekkend door het diepe water. Dikwijls liep ik naar beneden, als hij vlakbij was, om hem te helpen met aanleggen; dan wierp hij mij het touw toe, boomde zwijgend naar de kant, en zoodra hij aan wal sprong, was z'n levendig vragen: ‘Maakt Lotte het goed; is ze op haar kamer?’ Dan zaten we met ons drieën en bespraken onze practische belangen; we lazen samen de plaatselijke courant, en kochten samen een groote ham in; hij bracht ons de nieuwtjes, die hij pijpen-rookend bij de boeren had gehoord, en Lotte vertelde haar | |
[pagina 538]
| |
oogst bij 't boodschappen-doen. Bij hem vergeleken, stond ons huis in een centrum van beschaving, en soms hoorden we laat in den avond zijn boot nog tegen de paal slaan, omdat hij iets bij ons kwam halen: z'n lucifers waren op, of hij had geen Homerus hier, of z'n horloge was gebroken, en hij had geen idee van tijd.... Lotte was onder die bezoeken altijd opgewekt: ‘Het lijkt me dikwijls, dat Ada en ik begeven begijntjes zijn, en jij een kluizenaar een eind verder in een hol,.... en dat we in 't geheim elkaar wat troosten over de eenzaamheid,’ zei ze eens lachend; en dat idee werd tot een mooie romance, die in haar bundeltje opgenomen is. Ze las haar Wil en mij voor op een regenachtigen mìddag, en hevig ontroerd door de sombere schoonheid van het rhythme, ging Wil dadelijk er na weg. Lotte liep hem na in den regen, zelf onder de ban van haar geheimzinnige lied, en toen hij haar zag aan de waterkant, hief hij beide riemen herhaaldelijk ten groet in de hoogte, maar hij kwam niet terug.... Ik zie nog, hoe ze daar stond met haar bleek, verward gezichtje en haar natte haar: hulpeloos en vaag-verwonderd, kijkend naar het verre omhoogsteken van de riemen, die wel wanhopig gestrekte reuzenarmen leken. Ik zie nóg haar oogen met hun wonderlijke lichten, half triomfantelijk en half smeekend; nooit heb ik zóó duidelijk gevoeld, dat een mensch niet zijn eigen lot maakt, maar, gedreven door geheimzinnige machten, bindt en scheidt, zonder zelf te weten waarom. .... Wil had het gevoel, dat hij wel opschoot met zijn werk in die dagen, maar Backer, die ongeveer even ver was als hij, heeft me later verzekerd, dat hij eigenlijk niets uitvoerde. Als hij niet bij ons was, boerde hij op z'n lapje land, of zat koffie te drinken en pijpjes te rooken bij de buren; hij kreeg in zijn gesprek van die echt-dorpsche wendingen, dat Lotte en ik het soms uitproestten van het lachen, hij kwam op kaartavondjes en verjaarsfeesten; de boeren beschouwden hem geheel als een der hunnen. Op zíjn initiatief vroegen we de genieënclub eens bij ons op bezoek. Dát was een gebeurtenis; het heele dorp liep uit. Ze kwamen met hun zevenen in een lange rij, petten met oorkleppen op, lange jassen aan, pijpen in den mond en de tabakszakjes bengelend aan 'n knoop. Het was een stralend-heldere, koude dag, en nadat ze bij ons hadden theegedronken, pakten we | |
[pagina 539]
| |
ons met ons tienen in het veel te kleine bootje, dat voor de feestelijke gelegenheid met lampions was versierd, om bij Wil te gaan soupeeren. ‘Dit bootje is een goeie voorproef,’ zei Lotte, die tusschen Paul en Herman van Dordt ingekropen zat, ‘straks vinden jullie de hut een dansplaats.’ Socialistische liederen zingend volbrachten we de niet geheel gevaarlooze tocht; Lotte was verkleumd van den scherpen wind, maar in de kleine hut, waar we te voren alles met lijsterbes en hulst hadden versierd, wat het weldra innig genoeglijk, en het eigenaardige ‘souper-uit-busjes,’ dat Wil ons opdiende, werd met grooten honger en vroolijkheid verorberd. Een aardige verrassing, die hij ook voor Lotte en mij geheim had gehouden, waren de borden, waarvan we aten; hij had in ieder één, op een der gasten toepasselijk, spreukje laten bakken, en we mochten ze later meenemen als een souvenir. Ik zag Lotte naar het hare kijken met een nadenkenden blik. ‘Zij weet haar licht niet; ze is - zichzelve wel droefenis’ stond in zacht-blauw op den rand geschreven. ‘Is het niet goed, Lot?’ vroeg Herman. ‘Vin-je 't te mooi voor jou?’ ‘Ik had het heele couplet er op gewild,’ zei Wil zacht ‘maar daar was geen plaats voor. ‘Ik wilde ik kon haar iets geven, - verlichtend het donkere leven.’ Lotte scheen hem niet te hooren. ‘Het is niet te mooi,’ zei ze sleepend, ‘maar zelf zou ik dit nooit gekozen hebben.’ ‘Wat dan?’ vroeg Paul. Haar oogen werden heel donker, en toen zei ze, laagsprekend,: ‘O gruwbare eenzaamheid van wie té schoon zich weten.’ Maar dadelijk bezon ze zich weer. ‘Ach wel nee, wel nee; “A woman armed makes war upon herself.” Wat heb jij je zelf voor spreuk gegeven, Wil?’ Hij hield met een glimlach het bordje met de bloemetjes op, dat zij hem een poos geleden vol noten gebracht had. ‘Ik kon niets bedenken; ik ben niet zoo ingenieus als jij. Toe, bedeel mij nu ook met één.’ Hij keek haar vol aan, en langzaam werd ze rood onder z'n blik; het was voor 't eerst, dat hij haar wezenlijk trof en verwarde. | |
[pagina 540]
| |
‘Fate is a good excuse for our own will,’ zei ze toen, ineens vijandig. De tafel verliep, en omdat de pijpen het in de kleine ruimte onhoudbaar maakten, werd er gauw over naar huis gaan gesproken. We durfden ons met ons allen niet weer aan de broze boot toevertrouwen, die er met zijn uitgebrande lampions uitzag, als een verflenst feest. Daarom liepen we in stevig tempo door de stille landen naar het dorp. Lotte hing tusschen Paul en mij in, ze beweerde, dat ze moe was, maar ik vond iets angstigs in haar gezichtje, en schrikachtig keek ze telkens om. Den heelen volgenden dag was ze lusteloos en onrustig; ze zat op m'n haardkleed, en ik hoorde haar een paar keer mompelen ‘waarom er nou altijd getrouwd moet worden,’ en ‘dat 't het stomste was, wat je doen kon, als je over zulke dingen redeneeren wou.’ Toen Wil kwam, zei ze, dat ze hoofdpijn had, en ging naar bed; maar toen z'n boot een eind van de kant was, stond ze wild naar hem te wuiven en te roepen. 's Avonds kwam 't pas tot een gemoedsuitstorting; ze zat met haar hoofd tegen m'n knieën en speelde verlegen met m'n schoenveters. ‘Ada, 't loopt mis met Wil. Hij moest liever weggaan.’ Ik zweeg, want ik had gedacht, dat zij hem ook niet zou willen missen. ‘Ada,’ begon ze opnieuw, alsof ze nog niets gezegd had. ‘Ik geloof, dat ik trouwen moest. Maar ik weet niemand, die....’ ‘Maar Wil dan toch,’ opperde ik onhandig. Ze boog haar hoofd, en dacht een poosje na. ‘Dat zou slecht van me zijn, zie je,’ zei ze, langzaam, maar heel vast. ‘Wil heeft idealen; hij is in een roes. Als ik zei: trouw me morgen; dan zou hij dat doen, en denken dat hij regelrecht in den hemel gedragen zou worden. Maar ik zou voortdurend weten, dat 't op een bovenhuis uitloopen zou, met scheerwater, en een meid, en een vuilnisman en een wekelijksche portefeuille.’ ‘Nee,’ begon ze opnieuw, toen ik zwijgen bleef, ‘jij vindt dat alles geen reden. Maar ik voel 't nu eenmaal zoo. In elk huwelijk stel je elkaar natuurlijk teleur, en als je 't allebei met illusies begint, is er niets bijzonder-verraderlijks aan. 't Is wel tragisch, zoo iets dengene, die je 't liefst is, te moeten aandoen; maar de | |
[pagina 541]
| |
reciprociteit maakt 't geval volkomen eerlijk; maar als je ziende....’ ‘Lotte,’ waagde ik, ‘overschat je je helderheid van blik niet; zelf....’ Bijna barsch viel ze me in de rede. ‘Zelfs de meest hoogstaande vrouwen schijnen niet aan de koppelneiging te ontkomen! Omdat ik blij ben, als hij in deze negorij wat vroolijkheid brengt, omdat ik houd van z'n snijboontjes en z'n knollen, en z'n sokken stop, als de gaten niet al te groot zijn, moet ik daarom met 'm trouwen, en al z'n teere verwachtingen kalm-weg te pletter làten vallen, terwijl ik er onkwetsbaar bij sta! Denk je, dat ik geen onderscheid weet tusschen mijn vleugje sympathie, en zijn fanatiek vasthouden.... Je weet wel, dat Shaw zegt, dat er twee tragedies zijn in het leven van een man, de eene van de vrouw, die hij niet krijgt, de ander van de vrouw, die hij wél krijgt.... Ik geloof nu eenmaal, dat Wil met zijn idealististischen aanleg beter de eerste dan de tweede zal kunnen verdragen. In elk geval kan ik het niet over me verkrijgen hem de ontgoocheling aan te doen. Dat laat ik over aan 'n gansje, die haar eigen vernielingswerk niet ziet, en meent, dat haar man heel gelukkig is met haar lekkere jams en soepen, en 's avonds met haar zachte armen om z'n hals. Maar ik wil, dat hij weggaat,’ zei ze, ineens weer heftig, ‘want waarachtig, ik houd het niet lang meer uit.’ Nú zie ik het zonneklaar, dat het oude wantrouwen in haar zelf, de angst, dat slechts een schijn van haar wezen aantrekkelijk was, haar dreef zooveel cynische woorden te zeggen, dien laten avond voor het vuur van mijn kamer. Ze voelde zich onrustig naar Wil toegetrokken, maar er was een zekerheid in haar, dat haar toegeven het einde van zijn liefde zou zijn. Daarom verzette ze zich met groote woorden, generaliseerend, zooals ze gewoon was, wanneer ze schreef; en ik, kortzichtige, liet me vangen in haar redeneering, en betoogde ook over het huwelijk-in-het-algemeen, terwijl 't natuurlijk noodig was geweest, haar wankel zelf-geloof te sterken, en haar te verzekeren, dat ze ‘echter’ dan de meeste vrouwen was. ‘Lotte, er zijn toch gelukkige huwelijken; 't is toch maar niet alles illuzie,’ opperde ik onnoozel. ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ wond zij zich op, ‘er zijn gráden van ontgoocheling: sommigen gaan elkaar zóó haten, dat ze bepaald moeten sláán, pijn doen; anderen vechten alleen met woorden; | |
[pagina 542]
| |
er zijn er zelfs, die zwijgend naast elkaar doorleven, en heel énkelen, die elkaar apprecieeren, blijvend. Maar denk eens na, heb je tusschen die zoogenaamd ‘gelukkig getrouwden’ in later jaren ooit meer die ‘schwärmerische Glückesblick’ zien wisselen, die hun tijdens hun verloving telkens aan de wereld onttrok! Nee natuurlijk; het leven maakt dat alles vlakker, neutraler. En een mensch is een mensch nooit genoeg. Nietzsche wist het al van den man, dat ‘unerfahrene mädchen’ er zich vergeefs mee vleiden ‘dasz er in ihrer macht stehe einen mann glücklich zu machen’; en 't is met de vrouw net eender.... En wie dat weet’, besloot ze zuchtend, ‘moet van gevoelscombinaties afzien.’ ‘Lotte, Lotte,’ verbaasde ik me treurig, ‘hoe kom je zoo hard en cynisch te praten van het leven, terwijl je er nog niets van hebt meegemaakt! Ik ken je nu toch wel een beetje; je gevoel sliep; alles aan je was in knop. Hoe doe je nu ineens, alsof alles voorbij is?’ ‘Ik denk,’ zei ze traag, ‘om bij jouw dichterlijk beeld te blijven, ik denk, dat ik zoo'n knop ben, die niet openbloeit; maar die vanbinnen, verborgen, verrot.’ Toen stond ze op en ging de kamer uit. Ik bleef verbijsterd achter. Wéér was me ontgaan, waar haar kinderlijk-angstige, levende gevoel ophield, en de litteratuur, die ze met zooveel gemak beheerschte, begon; weer zat ik me te verbazen over haar diep levensinzicht, en bezorgd te denken, hoe 'k het Wil zou zeggen, en hem vragen haar vooral niet lastig te vallen. Maar zij vond een anderen uitweg voor haar gevoelens. De zoon van de bewoners van ‘het’ buiten had ons 'n paar keer een bezoek gebracht. Nu begon Lotte hem aan te moedigen, en de droomerige, zachte reus, die met vioolspelen en romans lezen tot nu toe zijn leven had doorgebracht, zag zich plotseling het voorwerp van een zeer vleiende attentie. Met lieve onhandigheid overlaadde hij haar nu met vruchten uit hun kassen, met geheimzinnige orchideeën, en met urenlang vioolspel, dat, hoewel weinig persoonlijk, aangenaam en melodieus was. Lotte luisterde met de armen achter haar hoofd, en schreide soms zachtjes zonder reden. Dan kuste hij haar handjes, en zij streelde z'n zachte haar; als ze hoofdpijn had, stond hij geduldig achter haar, en legde één voor één zijn koele handen op haar voorhoofd; ze liet hem ook wel eens Fransche verzen voorlezen, want hij sprak die taal vloeiend, en ze keek | |
[pagina 543]
| |
graag naar hem, als hij, de oogen neergeslagen, tegenover haar zat. Ik had aan hem geenszins het land, zooals aan Van Starkenborch, want het was een lieve jongen; maar wel verweet ik Lotte, dat ze, nu ze niet langer onwetend was van Wil's hartstocht, toch zoo oppervlakkig-weg een nieuwe sentimenteele verhouding begon, die haar nog zwakker zou maken tegenover het leven. Zij maakte zich over het toevallige van deze genegenheid niet de minste illusies. ‘Die Frederik,’ zei ze soms lachend, als hij juist weg was, ‘hij kan zoo roerend verwonderd kijken, alsof hij eigenlijk niet begrijpt, hoe hij zoo'n wonderlijk wezen als mij ooit heeft leeren kennen. Maar hij is lief.’ ‘Een grootsch intellect lijkt het me niet,’ bracht ik in 't midden. ‘Grootschheid, genialiteit, onzin,’ peinsde ze, somber, ‘de wereld is voor de gewone menschen. En voor wie er naar streven gewoon te zijn. Frederik denkt niet verder aan de wereld dan aan z'n dorp, denkt niet aan z'n leven, dan tot 't eind van de week. Dat is 'n gezonde opvatting.’ Het was toen midden in den winter, en op een loodgrijzen middag waren Lotte en Frederik een sneeuwpop aan 't maken, in den tuin aan de vaart. Ze was de laatste dagen, vooral onder de bezoeken van Wil, prikkelbaar en onrustig geweest, zoodat ik me op m'n kamer zat te verheugen haar nu zoo frisch en gezond aan 't werk te zien. Als haar handjes te koud werden, warmde Frederik ze in z'n sterke knuisten; er was in al z'n doen iets lief-voorzichtigs, dat hem me sympathiek maakte. Opeens deed Lotte een dollen uitval op hem, de armen vol sneeuw; hij verweerde zich door lachend terug te werpen, maar toen ze hem uittartend ontsprong, pakte hij haar beet, trok haar hoofd tegen z'n schouder, en wilde haar gezicht inwrijven; ze struikelde in de sneeuw, viel tegen hem aan; tegelijk zag ik Wil's bootje vlak bij de aanlegpaal; ik wilde roepen, waarschuwen, maar Lotte met een vreemde lach had haar arm om Frederik's nek geslagen, en terwijl ze wat sneeuw over z'n voorhoofd wreef, hield ze zijn gezicht vlak bij het hare. Ik zag Wil stáán in z'n boot, onbeweeglijk als een verschijning; ik kon zijn gezicht niet zien, maar tegen de loodgrijze lucht was zijn donkere figuur van een grootsche dreiging. | |
[pagina 544]
| |
‘Frederik,’ riep Lotte heesch, ‘draag me naar huis; ik kan niet meer.’ Hij nam haar op als een kind, en droeg haar de voordeur in; de donkere figuur wierp zich op de riemen en verdween. Lotte had geen enkele keer zijn kant uitgekeken, maar nu weet ik, dat ze hem gezien had van het eerste oogenblik af, en dat het alles opzet was geweest.
Een paar weken hoorden we niets van Wil. Ik deed in stilte een pelgrimstocht naar de hut; ik vond 'm op slot; ‘de goede verwachting’ lag vastgemeerd in de sloot, maar de naam was opzichtig met menie weggeverfd. Ik vond het teekenend voor de naive hevigheid van Wil's verdriet, dat hij zich met wilde verfstreken had moeten opluchten; tegen Lotte zei ik niets van m'n onderzoek, maar op een stormigen dag vond ik haar doorregend bij de kachel, met een angstig-verwilderd gezichtje; toen begreep ik, waar ze geweest was. Een paar dagen later kwam gelukkig een brief. Lotte las, en, zooals de brieven uit Italië, reikte ze me ook dezen over, ofschoon met een kleine aarzeling. ‘Lotte,’ schreef hij, ‘ik weet niet, waarom je zoo deedt, in die verblindend-witte sneeuw, en waarom je me dwong dat alles aan te zien. Maar het zal wel goed en wijs van je zijn geweest, en in elk geval heeft het de knoop doorgehakt. Ik móest van je weg, en ik kon niet. Ik had in m'n hut weken gehad van zoo onuitsprekelijk geluk. Ik wachtte maar, dat die terug zouden komen, terwijl alles harder en vijandiger tusschen ons werd. Maanden en maanden heb je gedachteloos over me heen gekeken; maar nu was je prikkelbaar, en ik voelde, dat ik je irriteerde. Ik begreep, dat we elkaar zouden gaan haten, en dat alles leelijk en slecht tusschen ons zou worden, als ik niet ging. Maar ik vond pas de kracht te dóen, toen ik als symbolisch zag voorgesteld, dat je nooit van mij zou zijn. Ik ben in de stad terug, op 'n nieuwe kamer; mijn hut is leeg, en m'n akkertje zal door een ander bezaaid worden. Ik zal trachten te werken, en een geregeld mensch te zijn. Dit tusschen ons móet tot vrede komen, Lotte; ik zet er al m'n krachten op. Als je me zelf niet wilt schrijven, vraag dan aan Ada, of ze me wat over jullie leven vertelt. En blijf me 't krantje sturen, | |
[pagina 545]
| |
als 't niet lastig is. Ik ben er aan gehecht, omdat 't bij het liefste van m'n leven hoort. Vale!’ Ik wist niet, of Lotte hem antwoorden zou; en daarom schreef ik hem, lang, aanmoedigend en hartelijk. Maar later heb ik onder z'n papieren dit kleine briefje van haar gevonden, dat wel zeer teekenend is: ‘Vergeef me, dat ik geen anderen uitweg wist, dan dezen groftheatralen. Zoodra je je fictieven daemon onder de knie gekregen hebt, zullen we vrienden zijn, als de klassieke voorbeelden. Tot dan: si tu veux être respecté: Travaille.’ Hij schreef nu met groote tusschenpoozen, en de lange winterdagen gingen troosteloos-eentonig voorbij. Frederik kwam soms vioolspelen, en Lotte was zacht en moederlijk tegen hem, maar zonder dat 't haar eigenlijk raakte. Het buitenleven had ook zijn bekoring voor haar verloren, en ik zag, dat ze hunkerde naar een verandering. Gelukkig stelde Paul haar toen juist in een van z'n brieven voor, een essay te schrijven over de jongste generatie van dichters; hij zond haar een heelen stapel kleine verzenbundels, en na korten tijd was ze geheel in haar werk verdiept. Ze vond weer iets terug van de droomerige, toegewijde ernst van haar eerste studiemaanden, en zóó was ze er soms in weg, dat zelfs Frederik luisteren moest naar haar vondsten en veronderstellingen, wat hij met taaie trouw en geduld tot het einde toe volhield. Lotte had juist een paar rustige, gewone brieven van Wil gekregen met plannen voor 'n examen, en opmerkingen over haar laatste gepubliceerde werk, toen laat op een avond een couvertje zonder postzegel in onze bus klapte, waarop hij met ongelijke letters haar naam geschreven had. Ik deed dadelijk de deur open, maar ik kon in het donkere buiten niemand ontdekken; ik keek de vaart over; ik zag geen licht. Toen ging ik naar Lotte, en samen lazen we z'n laatste ópperste liefdeuiting: Car c'est chose suprême
D'aimer sans qu'on vous aime,
D'aimer toujours, quand même,
Sans cesse,
D'une amour incertaine,
Plus noble d'être vaine
Et j'aime la lointaine
Princesse.’
Lotte zat een tijdlang onbeweeglijk met het papiertje in haar | |
[pagina 546]
| |
hand; ik zag, dat ze dankbaar was, dat ze zijn veneratie gered had. ‘Gek,’ zei ze toen droomerig, ‘hij schrijft op een toon, alsof hij z'n testament maakt.’ Twee dagen later vond ik de aankondiging van z'n verloving; ze was aan mij geadresseerd, maar ik legde de kaartjes op Lotte's schrijftafel; ik zag haar bleek worden, toen zij ze zag, maar ze legde ze opzij en begon te werken. ‘We gaan zondag naar z'n receptie,’ zei ze den volgenden dag. Ik had hem dit willen besparen, maar omdat zij 't zoo beschikte, ging ik gewillig mee. Ze droeg hetzelfde groene winterpakje met de astrakanranden, waarmee ze hem in October was gaan gelukwenschen, dien eersten dag, dat het nieuwe leven begonnen was tusschen hen; maar er was nu geen Oost-Indische kers, en in plaats van de baret had ze een statigen, grooten hoed op. Wil's houding viel me mee; wel raakte hij in de war, toen hij Lotte en mij aan z'n meisje wilde voorstellen, maar dadelijk na ons kwamen andere menschen, en toen herstelde hij zich weer. Wij traden een beetje op zij, en stonden stil naar het meisje te kijken; ze was niet mooi; ze had een heel gewoon gezichtje en was klein en tenger gebouwd. Maar met den eersten oogopslag zag iedereen, dat ze Wil aanbad; haar liefde straalde uit haar zachte oogen en klonk uit ieder woord van haar heldere stem. Bij het afscheid-nemen was Lotte hartelijk tegen haar, en Wil prevelde, dat ze ons eens samen zouden komen opzoeken; maar dat heeft hij nooit gedaan. ‘Ze heeft duivenoogen en een lieve mond,’ zei Lotte, toen we weer thuis bij 't vuur zaten, ‘ze zal goed-gehumeurd en geduldig zijn. Hij is voor z'n leven op gewarmde pantoffels geabonneerd, en hij mag in de huiskamer z'n pijp rooken.’ ‘In ernst,’ zei ze na een poosje zwijgen, ‘er zát in Wil wel een huisvader, als hij die dwaze romantiek maar z'n congé gegeven had. Hij zal nu vlug afstudeeren, en trouwen, en een half dozijn lieve, gezonde kindertjes krijgen, en nooit aan zijn vrouw denken, als hij niet tegenover haar zit.’ ‘Wonderlijk. - 't Is wonderlijk op de wereld,’ zei ze nog een paar keer, terwijl ze haar voeten naar het vuur strekte. ‘Maar ik ben zeker, dat het goed is,’ besloot ze eindelijk resoluut, | |
[pagina 547]
| |
vischte een bundeltje verzen uit de chaos op haar schrijftafel op, en begon met animo te lezen.
Maar toen ik een paar dagen later in de buurt van Wil's hut liep om een zieke buurvrouw van hem wat eieren te brengen, sloop hij ineens als een dief achter me aan; hij droeg zijn bombazijnen pak en z'n wollen boeffante; z'n armen waren vol proviand. ‘Zeg het aan niemand, Ada,’ fluisterde hij geheimzinnig, ‘ze denken, dat ik zit te vossen, maar ik kón 't niet meer uithouden tusschen al die gelukwenschende menschen. Ik móet een paar dagen alleen zijn, rondzwalken in m'n boot. Annie is lief; ze is zoo zacht als een engel, en ze verdraagt mijn onrust, alsof ze 't niet eens merkt. Maar ik moet lucht hebben, ik moet uitwaaien.’ ‘Zeg het aan niemand,’ riep hij nog eens, terwijl hij al bezig was z'n boot los te maken. Zelfs Lotte heeft van deze ontmoeting nooit iets vermoed. Toen merkten we tijden lang niets van hem, maar Paul en Herman en Louis den Backx schreven soms, dat alles goedging: hij schoot flink op voor z'n examen; hij zag er veel beter uit, nu z'n meisje in alle kleinigheden op hem lette en voor hem zorgde; z'n professor had hem een assistentsplaats beloofd, zoodra hij z'n examen gepraesteerd had. Eindelijk zagen we z'n naam in de courant onder de geslaagden, en kort er op volgde de benoeming. ‘Nu zullen ze wel gauw trouwen,’ zei Lotte, die overstelpt zat met drukproeven van haar essay, en van een studie over Henriëtte Roland Holst, die ze het jaar te voren had geschreven, maar nu pas te publiceeren begon. Het was einde Februari, en een ahnung van lente zweefde beloftevol door de teere, ontspannen lucht. De grond was zacht en week, en het gras stond vol sneeuwklokjes. Ik zat iederen morgen met een dankbaar hart te rillen voor m'n open raam; ik genoot van het groener worden van de weiden en van 't eigenaardig wazige over het veld. ‘De lente.... 't wordt lente,’ zei ik tegen Lotte, die, uitkijkend in de dorpstraat, de herleving nog nauwelijks had bespeurd. Maar toen ik haar maar eenmaal voor een wandeling had meegetroond, werd haar eigen hart als een ontwakende struik; de | |
[pagina 548]
| |
armen vol bloeiende elzekatjes, de oogen vol glans, liep ze naast me door de kale lanen, en haar oude liefde voor ‘den buiten’ stond op met forsche kracht. ‘O Ada, dat we nu alles zullen zien uitloopen! Dat alle lieve boomen van verleden jaar weer groen zullen worden,’ juichte ze, alsof ze zich op een vergeten geluk bezon. ‘De kastanje voor het huis zal in een paar weken vol knoppen staan, en ik zal in de nestjes van uit m'n kamer de kleine vogeltjes zien, denk eens! En de hyacinthen zullen bloeien, en ik zal niet kunnen werken van den geur in de lucht! Alles begint weer opnieuw te veranderen, en wij zijn er tusschen, en we mogen 't zien.’ Nu wandelden we iederen middag, en Lotte lette als een kind op de kleinste verandering in haar omgeving; ze plukte de bleeke kortstelige madeliefjes en de wilgekatjes, die als zilveren pluisjes zijn, ze stak haar hand in het water van de sloot om te voelen, of 't al minder koud werd, en soms lag ze minutenlang voorover in het gras om te genieten van de warme aardereuk. Ze was zoo rustig en sterk in deze dagen; iederen ochtend werkte ze aan haar ‘recht’, en ze zag haar examen al zeer nabij; 's avonds had ze dikwijls nog iets te schrijven, of we lazen elkaar voor, en praatten er dan over. Ik had haar nog nooit zoo open gekend; ze vertelde van haar jeugd, van haar ouders, van haar verbeten wilskracht, die haar, ondanks alles, toch deed doorzetten; van haar angst voor mislukking en haar liefde voor haar werk; ze sprak zoo eenvoudig en eerlijk, dat mijn vertrouwen in haar toekomst sterker werd dan ooit. Het scheen me, dat ze bezig was, zoowel de wreede onderdrukking in haar jeugd, als haar ongeregelde leven, toen ze eenmaal vrij was, geheel te overwinnen; ik zag haar zich ontplooien tot een harmonisch, goed mensch, met een sterk verstand en een bijna geniale aanleg voor het literaire. Wonderlijke droomen voor haar geluk, als haar nog nooit geheel bewust-geworden hart eindelijk zich aan de ‘herrlichste von allen’ overgeven zou, speelden me door het hoofd, als ik haar sereen gezichtje aankeek, met de altijd nog kinderlijk-droomende melancolieke oogen. Meer waard dan alle kunst ter wereld leek me de gloed van lieflijk geluk, waar ze dien eenen gezegende mee omgeven zou. Half Maart kwam de aankondiging van Wil's ondertrouw. Lotte ging dadelijk in groote agitatie naar de stad, omdat ze een hand- | |
[pagina 549]
| |
werk voor hun raaken wilde, en heelemaal vergeten had er vooruit voor te zorgen. Ze werkte er nu aan, ochtend en avond. Ik zat bij haar, deed aan den anderen kant van het kleed mee, schonk thee, en voerde haar zelfs een enkele keer haar boterham, dat ze maar door zou kunnen gaan. Als ik er aan terugdenk, lijkt het me dikwijls, dat we uit deze dagen wel ál 't geluk geslagen hebben, dat nog voor ons was weggelegd. We waren nooit zooveel bij elkaar geweest, nooit zoo voortdurend in prettig gesprek, met grappen en ernstige meeningen. ‘De vriendschap voor jou is het beste, dat ik in m'n leven heb Ada,’ zei ze eens, voor we naar bed gingen. ‘O, maar er kómt nog iets beters,’ beloofde ik. Zoo kwam de avond vóór Wil's trouwen. We zaten lang bij elkaar, want het kleed móest nu af, en Lotte praatte opgewekt over het vredige milieu, waar het zou komen te liggen, en misschien door kleverige kinderhandjes bezoedeld worden zou. Haar stem, als ze over Wil sprak, bleef volkomen vlak en vredig; en geen gedachte van onrust scheen bij haar op te komen. Het was een stormachtige nacht, en toen we eindelijk naar onze slaapkamers gingen, zette Lotte een juichend ‘Der Frühling naht mit Brausen,’ in. Maar ik kon niet slapen. Een redelooze onrust dreef m'n gedachten voort; de figuurtjes van het kleed dansten me steeds voor oogen, en ik dacht aan Wil, die morgen met Annie-met-de-duivenoogen getrouwd zou zijn. Ik moest denken aan den tijd, toen hij dag aan dag bij onzen tuin aanlegde; ik zag z'n stoere figuur, zooals hij me het touw toegooide; -- en nu had hij al maanden ver van ons afgeleefd. Z'n standvastige, almachtige liefde voor Lotte was een van de mooiste en droefste dingen van m'n leven geweest; toch tróuwde hij met een ander; nu zou hij zich heelemaal rangeeren, en misschien wel professor worden en geridderd, een ‘algemeen gewaardeerd staatsburger.’ Ik voelde m'n idealisme droevig in hem geknakt, en ik woelde rond, zonder tot kalmte te kunnen komen. Ik trachtte te redeneeren; het was toch het beste, dat hij weggegaan was; tenslotte had het spaak moeten loopen met Lotte, en hoeveel rustiger was ze in den laatsten tijd. Ze zou zelf ook gauw haar geluk-voor-het-leven vinden; alles was goed en wijs beschikt. Maar gedachten aan heil en vrede schenen in dien wilden lentenacht zonderling misplaatst; ik zag Wil's sombere figuur, zooals | |
[pagina 550]
| |
hij dien middag tegen de loodgrijze sneeuwlucht had gestaan, toen Lotte haar vreemde spel met Frederik speelde; ik zag de opgejaagde onrust in zijn oogen, die laatste keer, toen hij achter me aansloop als een dief, ‘Zeg het aan niemand, Ada, zeg het aan niemand.’ Het was, of zijn heet geffuister tegen de wanden van m'n kamer raisonneerde; de wind bulderde met korte aanvallen tegen het huis, en ik lag met kloppend hoofd, angstig in het donker. Tegen drie uur ging ik naar m'n zitkamer om een slaappoeder te nemen; ik stond een poos voor 't raam en keek naar de voortrennende, lichte wolkslierten over den diepzwarten hemel; ik keek naar de vaart, die met witte golfjes was, en waarop in de verte een lichtje schemerde; later was het weer weg. Toen ging ik weer liggen, moe en koud; ik voelde mijn hoofd leeg worden, m'n hart ging langzamer; ik dacht nog vaag Wil - Lotte - kleed - poeder.... Ineens zat ik rechtop, en het was dag. Ik zat rechtop, met starende oogen, m'n tanden klapperden; er was iets gebeurd, ik was ergens vreeselijk van geschrikt; ik wist niet wat.... beneden was geschuifel en zacht gepraat; ik greep mijn peignoir; ik zag in den spiegel m'n gezicht verwrongen onder m'n verwarde haar. Toen snélde ik de trap af; de voordeur stond open, de kamer van de juffrouw ook; daar waren menschen; ze praatten gedempt. Ik zag den kruidenier; ‘Zoo'n wilde nacht ook,’ zei hij, ‘en de schuit was niet te bestig; hij had leggen rotten in de sloot.’ Ik zag Lotte, met een waanzinnigen blik in haar oogen; ik wilde naar haar toegaan, haar meenemen; maar tegelijk viel m'n oog op de canapé, waar de menschen omheen stonden. Daar lag iemand; hij was dood; ik zag een blauw gezicht, waar wat bloed langs liep, de haren hingen er nat over heen, alles droop, en alleen de handen leken nog wonderlijk echt en menschelijk. Op die handen bleef ik staren; ik kende ze; ik had die handen meer gezien; ze waren sterk en breed.... het waren.... ‘Wil,’ wilde ik ineens roepen, maar er kwam geen geluid; ik keek naar Lotte; ik wees haar; maar met een verdwaasden gil, die bijna een lach leek, viel ze tegen me aan. Toen kwam de dokter binnen.
Als je op een treurigen tijd van je leven terug ziet, lijkt de | |
[pagina 551]
| |
verschrikking je meestal verbleekt en vergaan; maar als de eerste tijd na Wil's dood weer in m'n herinnering opleeft, kan ik me niet begrijpen, hoe ik levend door zooveel jammerlijke ellende ben heengekomen: de overkomst van z'n argwanende, stil-verwijtende familie; het wanhopige verdriet van zijn zachte bruidje, en Lotte daartegenover steeds marmer-wit, onbewogen, met een vreemde, broedende uitdrukking in haar oogen, en saamgeklemden mond. Ze at niet, ze sliep niet; ze zat maar onbeweeglijk. Soms rilde ze even, en toen Annie luid-op snikte, zei ze eens: ‘Doe dat niet. Het zou 'm hinderen.’ Zelf toonde ze geen verdriet. Z'n ouders wilden, dat het lijk vervoerd zou worden; begraven in de familiekelder. Ik trachtte Lotte's belangstelling er voor te wekken: ‘vin-je 't niet naar, zoo'n gesleep, lijkt't je hier niet beter?’ ‘Ik heb geen recht op 'm,’ zei ze suf. ‘Maar zou hij zelf niet liever hier, waar hij gelukkig is geweest....’ ‘Laat 't uit zijn, laat 't voorbij zijn, ik wil gelooven, dat hij nu niets meer voelt.’ Zoo werd Wil in een zwarten wagen ons dorp uitgereden, en we bleven ineens wonderlijk eenzaam achter. Toen bedacht ik om Lotte zijn brieven te geven, die ik van den eersten uit Italië af zorgvuldig had bewaard; en het zien van z'n handschrift werkte bevrijdend; met stroomen en stroomen tranen heeft ze hem dagenlang beschreid, vóór ze zich tot lezen kon zetten; hulpeloos als een kind kroop ze 's nachts in m'n armen, omdat ze altijd, als 't donker was, weer beleefde, wat die ééne nacht was gebeurd, terwijl ze trouweloos sliep: de tot den dood bedroefde man in het schommelend schuitje, die staarde en wachtte op een wonder om hem te redden, en die, toen 't grauw werd in den morgen, niet langer wachten kón. Ik vertelde haar niet van het lichtje, dat ik had zien schemeren; ik kon haar alleen maar herhalen: ‘Ach Lotte, het leven is een mysterie; maar heusch we hébben geen schuld.’ Als ze kalmer werd, droeg ik haar naar haar bed, - ze was zoo licht, dat het me verontrustte, - en ik bleef bij haar, tot de ochtend kwam; dan sliep ze uitgeput in, met nog steeds angstrillingen door haar tenger lichaam. Toen ze zijn brieven begon te lezen, brak het verdriet nog heftiger uit. Het was, alsof zij ze voor 't eerst zag, en soms, alles vergetend, las ze met verhoogde kleur en stralende oogen. Dan | |
[pagina 552]
| |
sprong ze op, alsof ze dadelijk naar hem toesnellen wilde; en niets kan de trek van radelooze pijn weergeven, die haar gezicht vertrok, als ze zich ineens herinnerde. ‘O, Ada, dat ik dit nooit begrepen heb,’ jammerde ze dan, ‘dat ik hem nooit iets heb geantwoord, op deze innigheid; ik zat maar te denken aan m'n prullige drama's, ik maakte maar plannen van dit schrijven, en dat.... z'n leven stond voor me klaar, en ik zag het niet.’ Er was een tijd, dat ze meende, dat ze hém alleen had liefgehad, en dat haar liefde voor de zijne nauwelijks onderdeed. Alles van hem werd haar heilig; ze borg zijn brieven onder haar hoofdkussen; ze wilde z'n hut huren, en daar haar verdere leven blijven wonen, en alle zijn kleine geschenken hield ze vlak om zich heen. Later ontviel haar ook die zekerheid weer, en toen ik een nacht van zware hoofdpijn bij haar waakte, fluisterde ze me hevig toe: ‘Nooit, nooit is er iets echts geweest in mijn eigen gevoel, niet voor Wil, niet voor een ander: - ik ben tot geen liefde in staat.... En nu is juist het daemonische, dat ik de schijn heb jong en mooi te zijn; - en meer dan de meesten.... Ik ben een gráf, dat leven verslindt, en o Ada, Ada, als ik er niet zoo'n afkeer van had, ik zou als Wil....’ Ik rilde, terwijl ik haar gloeiend hoofd in m'n handen hield; duidelijk zag ik m'n droom van dien nacht voor me, waarin ik Lotte als Ophelia met bloemen bekranst, in ‘de goede verwachting’ naar zee had zien drijven. ‘Ik moet mezelf onschadelijk maken; ik moet een weg vinden waarlangs niemand, niemand me meer naderen kan.’ .... Een paar maanden later begon Van Suylen een nieuwe fabriek te zetten, even buiten de kom van het dorp. Herhaaldelijk kwam hij zelf toezien bij het werk, en logeerde dan in ons eenige hotel. Zeker is Lotte hem dadelijk opgevallen. Ze ging toen weer uit, liep urenlang strak voor zich uit te staren, onder de wemeling van frissche jonge blaadjes, met de tintelende zon om haar heen; en 't geluid van blije vogels. Haar verschijning was imposanter dan ooit, hooghartig-rechtop, met het zuiver-belijnde, bleeke profieltje, en de oogen als van een dier in doodsnood. Hij was een zakenman, maar zonder kleinheid. Hij deed alles in 't groot, zonder sjacherige berekeningen; en eerlijk stelde hij | |
[pagina 553]
| |
Lotte het huwelijk ook als een ‘koop’ voor: zijn fortuin en aanzien tegenover haar letterkundigen naam en representatieve schoonheid. Hij wilde geen gewone vrouw hebben, uit een goede, gezeten familie. Hij wilde een persoonlijkheid, die zijn huis eer aandoen zou. Daarom kwam hij tot haar. Van liefde sprak hij niet. Hij had een koel temperament; z'n energie verbruikte hij voor z'n werk; hij wilde alleen trouwen, omdat zijn positie het eischte.... Toen Lotte hem aangenomen had, bleef ze een paar dagen op bed. Ze leek me toen zoo zwak, dat ik bang was, dat ze niet verder kon. Maar later kwam dit weer bij, en ze zorgde zelf voor de inkoopen van haar nieuwe huis. Ik was er toevallig bij, toen ze den datum van het trouwen vaststelden. Van Suylen zei: - 7 October, dat schikte 'm het beste met de bouwerij, maar ik zag Lotte verbleeken, en ze moest een paar keer slikken, vóór ze zei: ‘Die datum heeft voor mij iets pijnlijks; een vriend van me, die gestorven is, - z'n verjaardag....’ ‘Ja God; 't is beroerd; maar dood is dood,’ viel Van Suylen uit, wat ongeduldig, ‘het lijkt me wezenlijk een heel goeie datum. Ik kan er moeilijk uit, 't is een drukke tijd, en van sentimentaliteit houd ik niet.’ ‘Ik ook niet,’ zei Lotte, sleepend, ‘je hebt gelijk. Het ís een heel goede datum.’ Zoo gebeurde het dus, een ijl-lichten, lieflijken herfstdag. Ik bewoog als in een droom tusschen de vreemde menschen, die ook voor het feest waren overgekomen. Ik zag Lotte's ouderlijk huis, en haar praalzieke moeder, ik zag haar in-zich-zelve gekeerden zenuwzieken vader, op wien ze leek, en die me sympathiek was om de lichtende vreugde, waarmee hij telkens naar het dochtertje keek, dat hij nu voor alle excessen en zielestoornissen veilig waande; ik zag Van Suylen, correct, koel, steeds man-van-zaken, zooals hij aan de lunch op de bediening lette, en later aan 't dessert met 'n paar zakenvrienden over de beurs redeneerde, - en tusschen dat alles door zag ik Lotte, mijn Lotte, die jaren lang 't grootste deel van m'n leven had in beslag genomen, 't schrijfstertje, 't genietje, de Lotte van Wil.... en die nu tusschen de drukke menschen bewoog, langzaam, een beetje traag in haar bewegingen, maar met een lieve, droeve glimlach, en iets geduldigs in haar moeë-stem. | |
[pagina 554]
| |
Ze hield zich goed tot het einde, maar toen ik haar bij het verkleeden hielp, en we even alleen in de kamer waren, zei ze ineens, hevig-smartelijk: ‘Heb je gezien, hoe de Oost-Indische kers aan den tuinmuur vol donker-oranje bloemen staat?’
Wat zal ik je verder vertellen, Hans? Je weet van haar tegenwoordig leven misschien meer dan ik. Je ziet, hoe voortreffelijk ze haar groote huis bestuurt; hoe beleefd en voorkomend ze tegen haar gasten is, en ook tegen haar man. Men zegt dat ze heel goed harmonieeren samen, heel goed; alleen ergert het hem, dat ze niet meer wil schrijven; dat de glans van haar naam verbleeken gaat. Maar kort voor haar trouwen heeft ze alle vriendenbrieven en al haar manuscripten, alles wat er lief en mooi in haar leven was geweest, aan mij gegeven om te vernietigen. Ze wilde daarmee afgedaan hebben, en er nooit, nooit weer iets mee beginnen. Daarvoor had het lijden haar hart te jammerlijk ontredderd. En daarom, Hans, toen je haar naderde, met de schuchtere verzekering van je sympathie, heeft ze je zoo ruw teruggestooten, en zoo cynisch gezegd, dat ze niet ambieerde de heldin van een fransch tooneelstuk te zijn, en dat ze echtbreuk de mauvais goût vond. Ze meende, ze vreesde niets van dit alles; ze vreesde alleen het eindeloos leed, dat liefde den menschen kan aandoen. Daarom brak ze af, bij de eerste nadering. En als je goed wilt doen, Hans; laat het dan zoo blijven. Ze heeft dit levend-dood-zijn zelf gekozen; en ofschoon ze zich martelt, dag aan dag, helpen kunnen we niet. Ze heeft, door alle banden los te rúkken, ons gedoemd werkeloos toe te zien, hoe zij in eenzaamheid ten onder gaat. |
|