| |
| |
| |
Verzen
door Hélène Swarth.
I.
Veerkracht.
Riet, richt u op na 't lang gedweeë buigen,
Nu zwijgt het razen van den booze' orkaan.
Verjaagde bij, wil blij weer honing zuigen
Uit late bloemen, die nu opengaan.
Verschrikte vogel, wil weer hoopvol juichen.
Kon niet uw zangmoed storm en nacht doorstaan?
Veerkrachtig hart, wil van uw God getuigen.
Hij neemt u weder in genadë aan.
In de open kelk ligt dood de bij gedoken,
't Lankmoedig riet is door d'orkaan gebroken,
De bange vogel durft niet zingen meer.
Doch gij, mijn hart, wil weer, in 't morgenblauwen,
De broze vreugd der Godsgenâ vertrouwen,
Tot nieuw een toornvlaag u verwerpe weer.
| |
| |
| |
II.
Genadig Recht?
Zal ik mijn God nu danken voor 't genadig recht,
Als wie de geesling leed en vallen slaafsch te voet
Mijn beul, terwijl ik druip van wreed vergoten bloed?
Zoo doet wie God zelf gaf een lage ziel van knecht.
Mijn haat zal rooken óp uit elke roode moet
Tot hem die daagde nooit tot eerlijk tweegevecht,
Doch onder bloemen, sluw, zijn schepslen lagen legt,
Dan tergt den mensch met waan dat hij voor zonde boet.
O zoo die booze God, die Duivel-God bestond,
Voor wien, alleen uit angst, het menschdom knielen wil
En bevend loven, over héel het wereldrond
En offren elke vreugde aan zijn barbaarschen gril,
Waarom kwam nooit een Wijze en stak in brand een lont
In 't hart der aarde en maakte ons leed voor eeuwig stil?
| |
| |
| |
III.
Maartdag.
De lucht is grauw, de vensterglazen kletteren,
De stormwind huilt als een verlaten hond.
Zwaar dreunen wagens, schellë orgels schetteren
En witte hagel striemt den grijzen grond.
Ik kniel bij 't vuur, waar wild de kolen knetteren -
Mijn blik vol onrust dwaalt de kamer rond.
Ik lijk de meerl, die 'k in den tuin hoor kwetteren,
Die hongrig zoekt en nergens kruimels vond.
Arm angstvol hart, dat 'k in mijn borst voel beven,
Was 't leven u vijandig, kil en hard?
Mijn hoopvol hart, zijn áltoos u gebleven
De luchten koud, de boomen winterzwart?
Hoe zocht gij liefde om liedjes mild te geven
En vondt geen liefdë, uitgehongerd hart!
| |
| |
| |
IV.
In de oude Stad.
Op d' ouden toren vonkt het windbewogen haantje.
Een gouden violier fluweelt uit grauwe spleten.
In 't blinkend Mei-azuur flapt, zwart-geel-rood, een vaantje.
Een duifje klapwiekt, blank, en daalt om blij të eten,
Gestrooid door 'n vlasblond meisje, al spelend, graan na graantje,
Lijk korrels lentezon. Lichtblauwe hemelreten
Streept water door een wei en lokkend vlucht een laantje.
De beiaard zingt een wijze. - O kon ik nu vergeten!
Mijn oude stad, hier ben ik weer, met grijze haren,
Maar 't vrouwe- en dichterhart is áltijd jong gebleven.
Hoe kon zóo jong een hart door zóoveel donkre jaren
Ik dragen ongerept? - En vroeg ik u mijn leven,
Mijn liefde en mijn geloof mij veilig te bewaren
En keer ik weer, wijl trouw gij ál mij weer wilt geven?
| |
| |
| |
V.
Verbrande Takken.
Een man in 't blauw sleept bruine takkenbossen,
Die, eer de stormen de oude boomen velden,
Verheven wuifden, groene vederbossen
Op helmenbrons van hooge reuzehelden.
Op 't gele speenkruid en de donkre mossen
Kraken de takken, die de azuren velden
Der hemelen verhaalden van de bosschen,
De bosschen, van de hemelen vertelden.
In vlammenrood, in blauw van rookedampen,
In goud van vonken gaan de dorre twijgen
Als fakklen óp, zij knettren eerst, nu kampen
Zij niet meer wild, doch branden zacht en zwijgen.
O mogen uit de vuurzee van mijn rampen
Mijn liefdedroomen zoo ten hemel stijgen!
| |
| |
| |
VI.
Herleven.
De liefdetranen, die ik teêr zag beven,
Als dauw in blauwe kelken, in uw oogen,
De woorden, lief, die van uw lippen vlogen
Als zonnevonken, wáar zijn zij gebleven?
Heeft gretig de aardë álles ingezogen?
Bleef geen atoom meer van uw heerlijk leven,
Waaruit gij, mild, een god gelijk, woudt geven
Een schat van liefde en troostvol mededoogen?
Hoe is 't nu plots of 'k in de azuren luchten
Me uw langverloren oogen zag beschijnen,
Of in den wind, die weeklaagt in de pijnen,
'k Uw langverloren woorden hoorde zuchten.
Neen, 'k wil niet bang zijn, lief, ik zal niet vluchten,
Ik voel, uw ziel kon niet in de aard verdwijnen.
| |
| |
| |
VII.
Bij Storm en Regen.
In de zoevende windevlagen,
In den regen, die ruischt aan de ruiten,
Is 't me of ik een stem hoor klagen:
- ‘Ik heb je in mijn armen gedragen,
Ik heb je met wanhoop geslagen
En verdreven, in donker, daarbuiten.
En ten leste nu ben ik gestorven,
Maar mijn vrede, dien kan ik niet vinden.
'k Heb den eeuwigen slaap niet verworven,
Wijl je leven ik wreed heb bedorven.
En nu heb ik zoo lang al gezworven,
Op de vleuglen der zoevende winden.
Laat mij binnen! o wil, uit erbarmen,
Zoo je liefde nog leeft in je droomen,
Wijl ik éenmaal je warmde, mij warmen,
Wijl ik éenmaal je droeg in mijn armen,
Wijl ik nú ben den armste der armen,
Wijl ik niet in den hemel mag komen.’
| |
| |
En mijn venster, dat wil ik ontsluiten -
En toch moest ik, nu moest ik mij wreken.
Maar de regen, die ruischt aan de ruiten
En de winden, die huilen en fluiten
En 't is huiverig koud nu daarbuiten
En mijn hart, o dat klopt of 't zou breken.
- ‘Niet terwille van 't verre verleden,
Eer jë ontrouw mijn vreugd had gebroken,
- Zoo je lijdt, ik heb meer toch geleden -
Maar terwille der lelie van Eden,
In den dorren woestijn van mijn heden,
Als een hemele-wonder ontloken.’
| |
| |
| |
VIII.
Boschvijver.
Zie aan de boomen langs de vijverkom,
Hoe rank en recht zij naar den hemel rijzen,
Als reine droomers, heiligen en wijzen,
Door eigen stijgen zwijgend noodend: - ‘Kom!’
Wijl onbewust zij naar den hemel wijzen,
Waar avondwolken drijven rond hen om,
Als bootjes zeilend naar een heiligdom,
Als engelroze' uit verre paradijzen.
Plots rimpelt wind den vijver willoos zwak.
Hoe kan nu 't water kaatsen weer de boomen,
Zoo wilde wind den trouwen spiegel brak?
Doch 't licht gekabbel sterft aan de oeverzoomen
En onverstoorbaar, onder 't oppervlak,
Ligt blauwe rust vol roze hemeldroomen.
| |
| |
| |
IX.
Berusting.
Mijn oogen, ziet de bloemen aan,
Die langs de laan te bloeien staan,
Zoo blank, zoo blauw, in gras en riet.
Zij willen bloeien, anders niet.
Mijn oogen, ziet de vogels aan,
Die lustig fluiten, in de laan.
Zij zijn tevreden met hun lied.
Zij willen zingen, anders niet.
Mijn oogen, ziet de halmen aan,
Die zilverblank te rijpen staan.
Zij buigen zwaar van voedzaam brood,
Zij willen 't geven door hun dood.
Nu bloei, mijn hart, en geef uw lied
En vraag van 't leven anders niet.
Nu geef, mijn hart, gedwee en stil,
Uw leven ook, wen God zoo wil.
|
|