| |
| |
| |
Literatuur.
Henri van Booven, De Bruidegom. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.
Paul, de geenszins ‘gelukkige’ bruidegom van v. Booven's vertelling, is correspondent van een Nederlandsch dagblad te Parijs en heeft er zich verloofd met de dochter van een Hollandsche familie, die het zomersche getijde op een villa aan de Vecht en de wintermaanden in de Fransche hoofdstad pleegt door te brengen. Als het verhaal begint, bewonen zij gezamentlijk een pension in de ‘Rue du Bouquet de Longchamps’ en hebben het voornemen over eenigen tijd, in Maart, naar Holland terug te keeren, waar dan in Mei het huwelijk tusschen Paul en Tine zal gesloten worden. Inmiddels leeft hij in verwachting van het nieuwe leven, dat komen zal: ‘De altijd weerkomende stille vreugde om het verwachten van een heerlijke en zeldzame ervaring; dat was thans het voornaamste. Iedere dag die hij leefde was er een van beteekenis. Kleine gebeurtenissen bleven voor zijn herdenken belangrijk omdat ze als in kaders stonden van verschillende stemming en atmosfeer, hij kon genieten van die nagedachte als van een zeldzamen geur, de dagen hadden ook het teedere en feestelijke of weemoedige van schoone herdenkingen, nog vóór ze herinnering geworden waren....’ Maar.... er is een groote bitterheid. Vóór zijn engagement heeft hij in de groote stad niet als een monnik geleefd en zijn omgang met Tine kan deze behoefte, die gebleven is, niet bevredigen. Zijn onrust vermeerdert, als hij de vrouw, met wie hij vroeger een verbintenis had, weerziet. Zware physieke en geestelijke vermoeienis, gymnastieklessen en studie op de bibliotheek moeten hem afleiding geven; doch 't baat niet: hij ‘valt’ en tot den vooravond van zijn huwelijksdag blijft hem de twijfel kwellen, of hij zijn meisje die verlangens en het gebeurde zeggen zal. En een der laatste zinnen van het boek luidt: ‘Dáár, diep achter zich liet hij den nevel van velerlei leed en zorg en verdrietige zelfkwelling. Nu kon hij sterk en
onwrikbaar blijven, en mórgen, ja, mórgen, dan zou hij een man zijn.’
Aldus in 't kort verteld, het verloop der geschiedenis, die ongetwijfeld gegevens voor een niet breed-bewogen, maar rustig-reflectieven en psychologisch-belangrijken roman lijkt te bevatten. Of de auteur er in geslaagd is dien roman te schrijven, (zoo ge liever wilt: een verhaal,
| |
| |
waarin alle motieven van deze stof behoorlijk tot hun recht gekomen zijn) is een tweede quaestie, die ik niet met dezelfde instemming beantwoorden kan.
Het is ten eerste daartoe te zeer monographie gebleven; wij beleven de gebeurtenissen (in zooverre daar van gesproken mag worden) te veel door en met Paul. Omtrent Marianne b.v. vernemen wij zoo goed als niets, van Tine maar bitter weinig. Zij vertoont zich in onze verbeelding als een lief, geduldig en verstandig meisje met een fijn, ovaal gezichtje en kleine voeten, die coquet en ‘teeder onder uit haar kleed spitsen.’ Maar het zijn vooral de uiterlijkheden die wij van haar kennen; zij onderscheidt zich door bepaalde wezenstrekken niet op besliste en éenige wijze van zoovelen in haar soort; ze blijft u als een (wel aangename) bekende uit uw buurt, die ge af en toe op straat ontmoet, en van wie ge hoogstens enkele algemeene bijzonderheden weet; en van eenigen invloed harerzijds op Paul's verlangens en gedragingen bemerkt ge niets dan oppervlakkigheden. En zooals het met de uitbeelding van haar figuur gesteld is, gaat het feitelijk met de innerlijke woelingen in den jongen man; de strijd zelf, de verschillende phasen dezer psychische en lichamelijke ontroeringen zijn maar vagelijk geschetst, in verhouding met de uitvoerig-gedetailleerde beschrijving van alles wat als heelmiddel daartegen geprobeerd wordt. Wij kennen de gymnastiek-inrichting van den heer Lacreuze in al haar onderdeelen beter en nauwkeuriger dan het geheim van Paul's gemoeds-leven tijdens zijn verblijf te Parijs. Ja, men krijgt menigmaal den indruk, dat het ‘verhaaltje’, de intrigue, slechts gekozen is als ‘fond’ voor een reeks zelf-doorleefde stemmingen in deze stad, op straat en binnenshuis, die gaarne geuit wilden zijn.
Het geheel is hierdoor eentoniger gebleven, dan het had kunnen zijn. Het gewetensbezwaar van den nooit tot spreken, maar ook nimmer tot rust komenden jongen minnaar begint ons, vooral tegen het slot, eenigszins onfrisch en zeurig voor te komen. Een dergelijke stemming werkt prikkelend op uw initiatief; ge wilt nu wel eens weten, of al deze ups and downs per se niet te ontgaan zouden geweest zijn, en ge bemerkt, dat het feitelijk heel best anders had kunnen loopen. Want waarom aarzelt Paul, die u wordt voorgesteld als algemeen-ontwikkeld en artistiek-aangelegd, toch zoo om tegenover het meisje, dat hij lief heeft, te reppen van wat hem schort? Zou zelfs een eerlijke bekentenis alleen voor zijn lijden niet reeds heul geweest zijn en hem het trieste bezoek aan Marianne waarschijnlijk bespaard hebben; en welk zuivermaatschappelijk, bourgeois-vooroordeel heeft dezen toch overigens geëmancipeerde diets gemaakt, dat het weten, en zelfs de daad een liefhebbende vrouw ontwijden zou. Waarom is hem (gelijk een middensoort-fabrikant of -officier, die zijn haren verfuifd heeft, en tegen zijn
| |
| |
veertigste geëngageerd raakt) het ‘poppetje’ zooveel liever dan de ‘vrouw.’?
Toont deze overdenking (op blz. 193) niet de geijkte en door-en-door maatschappelijke opvatting van het bruidsgeluk?: ‘Hij kon zich eindelijk voorstellen dat hij mogelijk alles zeggen zou wanneer zij eenmaal lang getrouwd waren, maar deze laatste weken voor hun huwelijk zouden van een volmaakte en ongerepte vredigheid blijven, effen, blank en gelijkmatig, het gouden tijdperk, het hoogtij van hun beider leven.’ En proeft ge niet het zelfde in dezen voordracht van het afscheid vóor den huwlijksdag: ‘Zijne (Paul's) zuster begon op de piano te spelen en zong een der ‘Brautlieder’ van Peter Cornelius. Door die groote, wijde eenzaamheid van den duisteren nacht gingen de klanken klagend, het was alsof Eugenie heel haar gemoed heen gaf in dat van weemoed sidderende afscheidslied.
‘Zij beiden (P. en T.) luisterden sprakeloos.
Enkele regendruppels vielen en tikten zwaar op de breede bladeren der kastanjeboomen.
Stil bleven zij nog een wijle, toen de de laatste klanken heen rilden door den nacht. Het was hun beiden alsof met die echo's verstierf het laatste teedere en schoone uit het lichtste tijdperk huns levens.’
Nu is het merkwaardige - want, nietwaar, ge zoudt na deze opgesomde bezwaren eigentlijk iets anders verwachten -, dat de lectuur van dit boek mij verre van een onaangename was. Ik heb de bladzijden, die over Paul's verblijf te Parijs handelen (de grootste eerste helft van het werk), met interesse gelezen. Er zijn daar telkens details van beschrijving en stemming, die op zichzelve beschouwd, als literatuur, u wezenlijk genoegen doen. De beweging en het peil zijn wat gelijkmatig; lichtere humor of stijgingen tot het vizioenaire doortintelen en ontroeren er u niet; maar de toon is doorloopend zoo beschaafd en van goeden geestelijken huize, dat ge hem zelden in de vele geschriften dezer laatste jaren zoo vernomen hebt. Het is of ge een gesprek van zeer goede qualiteit voert met een wel-opgevoed man van fijne ontwikkeling.
Dat is nu feitelijk niet met citaten aan te toonen, daar zulk een totaal-indruk natuurlijk gewekt wordt door een groot aantal wendingen en overgangen, hier en ginder, en overal. Maar ik wil toch een paar passages afschrijven, die iets van het betere in van Booven's roman geven.
B. v. dit fljn-genoteerde:
‘De storm duwde hen in den rug, terwijl zij door tal van nieuwe straten naar het station gingen, en zij kwamen langszij van de tuinen en terrassen die vanaf het Trocadéro dalen tot de oevers der rivier.
Bij die hellingen ontwaarden zij diep beneden, de wijde, geweldige
| |
| |
stad in vage, grijsachtige en blauwe verschieten, met daarboven schuinsomhoog trekkende wemelingen van stoom en vettigen smook. Daarvoor doemde de gedaante van den spitsen ijzeren toren steil ten hemel op. Een oogenblik scheen er toen een bleeke, koude zon, en het witte licht trok als op blanke wiekslagen heen, het zwierde voort over de rivier, die even zilverig had geglinsterd, het wekte een wijle leven in de strakke, grijze belijndheid van alle dingen, een korte poos leek alles welbehaaglijk en blij op te fleuren, want er waren verrassende fonkelingen gekomen ook in verre, schuine dakvensters, op de stalen rails van de spoorbaan, in het gepoetste metaal aan het dek der snelle passagiersbooten, en op de kaden in de plassen, waarover de trekkerige wind fijne floersjes van lichte rimpelingen blies.
Maar toen het zonlicht heen getrokken was, geleek daarna zwaarmoediger en doodscher nog de wisseling der doffe schijnsels van den grauwen dag.’
En om te besluiten, - en ten bewijze, dat ook de persoonsteekening wel levendig en direct vermag te zijn - verwijs ik naar blz. 425, 426, 427 van De Gymnastiekles, het fragment in den vorigen jaargang van dit maandschrift opgenomen (1911 Deel II blz. 416-440).
| |
Boemipoetra, Ratoe Darawati. G. Kolff en Co., Batavia.
Bespaar u een ontgoocheling, op-exotiek-en-welluidende-titels-verzottelezer; ik bid u, smoor onbarmhartiglijk uw snel-ontluikende verbeelding in haar eersten opbloei, droom u geen weelden achter dezen schoonen schijn van volle en open klanken! Of beter - want gij, die zoo zijt, wordt niet zoo maar zonder meer ontnuchterd - lees den aanhef van het ‘Voorwoord’, dat onmiddellijk in gewetensvolle ernst volgt op dit zoete woordenspel, en vooral: lees het met de aandacht, die zulk een zakelijke verklaring verdient. ‘Geenszins verheelt de schrijver zich’, aldus de eerste woorden dezer inleiding, ‘dat hij met het teboekstellen van een historischen roman uit de djaman koena (de oude tijd) van Java, een vermetele taak op zich genomen heeft, en meer dan ieder ander is hij overtuigd van de grove gebreken welke dit werkje aankleven. Echter, de huidige tijd van overgang in het (nationalistisch?) geestesleven van het volk van Java leek hem te rechtvaardigen althans een poging te wagen tot geschiedschrijving in den populairen vorm van het romantisch verhaal.’ Ge weet nu beter, denk ik, na dit uitermate helder exposé, wat u te wachten staat. ‘De door vele eminente ethnologen, archaeologen en philologen aan de wetenschap geschonken resultaten
| |
| |
van noesten vorschingsijver (kan het in een inaugurale universiteits-rede deftiger en zwieriger tevens gezegd?) zijn toch nog steeds ontoereikend om ons een volkomen juist beeld te geven van de oud-javaansche samenleving’. Hier ziet ge 't duidelijk voor oogen, nietwaar? Hoe gaarne had de schrijver ons een werk van hooger (historische) orde geboden; hij voelde 't wel: wij hadden 't recht dit te eischen, daar feitelijkheid en juistheid immers zoo veel belangwekkender zijn dan Schoonheid en Waarheid; maar de omstandigheden waren hem niet welgezind, en hij zag zich ‘voor een niet onbelangrijk deel van zijn verhaal aangewezen op fantasie en speculatie, al heeft hij zich (dit ter geruststelling uwer terecht ontruste wetenschappelijkheid) waar hij den weg voor zich zag, niet gewaagd op de zijpaden eener wellicht al te levendige verbeelding’. Ex ungue leonem....!
Ik heb mij afgevraagd, of de auteur niet beter zou gehandeld hebben met rustig verdere resultaten van den immers noesten vorschingsijver der verschillende faculteiten af te wachten; hij had zich dan een langen en bezwaarlijken tocht op hoofd- en zij-paden bespaard en wij zouden desnoods, bij verlangen naar een derglijk onderwerp, ‘Akbar’ van Limburg Brouwer nog eens hebben opgeslagen.
Wat zal ik u gaan vervelen met een opsomming van den inhoud? Ik vrees, dat u de wederwaardigheden van Brawidjaja, den heerscher van Madjapahit, en Raden Patah, in een kort bestek verteld, maar luttel interesseeren. Ik zou het ook niet mogen eischen; want ik, die het boek gelezen heb en er dus meer van af weet dan gij, verkeer met u in dezelfde positie. ‘Wat is hem Hecuba?’, vraagt Hamlet. Maar helaas, wat had ons ‘Hecuba’, of Ratoe Darawati niet kunnen zijn? - Hadde de heer Boemipoetra ons plastiek en kunst gegeven instede van zijn half-wetenschappelijke, half-journalistieke verhandelingen in gemoedelijkverstandelijken verteltoon en zijne vele ‘ongaar’ gebleven hevigheden en verhevenheden!
Ten bewijze enkele fragmenten uit het werk, die wezenlijk niet als excessen gekozen zijn. Dit eerste uit de beschrijving eener processie naar de rivier Kani, ter eere van Kali, de Verdelgster: ‘Op de verwarde menschenmenigte volgde het heilige beeld der processie, het reusachtige beeld van Kali, getrokken op een zwaar onderstel op wielen door twee met bloemslingers getooide, witte stieren. De vier armen van de godin, scharlaken rood gekleurd, de puilende oogen, het vertrokken gelaat, met de tong uit den mond, - de verwarde haren, - welk afstootend beeld!’ Wie zegt daar dit laatste? Een Engelsch toerist, een Hollandsch onderwijzer, die verslagen levert voor een courant in de provincie....? Doch laat ik tevreden zijn met deze woorden onderstreept te hebben en voortgaan. Een ander detail en zonder commentaar: ‘Raden Patah en
| |
| |
zijn broeder kwamen langs den fakier, die op den hoek der markt zijn anathema in de ooren der schuw uitwijkende menschen slingerde. Onder het aanroepen van de natuurmachten, van de acht hoofdstreken van het kompas, van de vijf elementen, aarde, water, vuur, lucht en aether, van reuzen en dwergen, alven en draken, spoken en duivels, dreigde hij het menschdom met het wegzinken in de diepte van den oceaan, met verslinding door de vereerde krokodillen, met het hemelvuur en den wervelwind, met pijniging en marteling, en nog tal van andere prettige zaken....’
‘Langzaam rees Ratoe Darawati op van de rustbank. In het midden van het vertrek bleef zij staan onder de bronzen lamp, welke een zwaren schaduw om haar heen wierp.
- Domoor, siste zij.
Dan wendde zij zich om en verdween in het aangrenzende vertrek.’
De beroemde ‘tand des tijds’ kunt ge op blz. 76 vinden; ten slotte nog dit onderdeel van een extatische pasage uit het laatste hoofdstuk: (Raden Patah, de veldheer van den Islam, heeft zijn keizer Brawidjaja en de aanhangers der oude religie overwonnen en gedood; terwijl de muren van Madjapahit door zijn krijgers worden neergehaald, bevindt hij zich met de keizerin, Ratoe Darawati, in het paleis, en deze openbaart hem haar liefde): ‘Wat gaf hij, die Brawidjaja, (let op dit die, en bedenk, dat zij van haar echtgenoot spreekt, die eerst zooeven heldhaftig gestorven is) om jeugd, om schoonheid, om de hoop der liefde. Ik had idealen, maar ze zijn vertrapt, geknakt in zulk een huwelijksbed. Idealen had ik immers niet noodig, zoolang ik slechts een vruchtbaar werktuig (!) was om het geslacht der Brawidjaja's te vermenigvuldigen. Welk een noodlot gedoemd te zijn te arbeiden aan het voortbestaan van wat men haat! Vervloekte wet der natuur. Hoe heb ik gehaat deze natuur die mij vrouw geboren deed worden. Ik weigerde, kwam in opstand tegen haar. Ik heb geweigerd aan haar te gehoorzamen. En ik heb overwonnen. Ik heb mij gewroken, gewroken, zooals een vrouw alleen zich wreken kan, en daarvoor heb ik gedankt, vrouw te zijn, - om het zoete van den wraak. Gij, die dacht dat ik zoo klein zou zijn het bloed te vreezen, te gruwen van menschenmoord, nadat zielemoord (bemerk het subtiele onderscheid) voltrokken was aan mij zelf! Heb ik dan niet u aangezet, geprikkeld tot dezen strijd? Dreef niet ik u in den oorlog? Gij dacht te strijden voor den profeet! Gij streedt voor mij! Patah, voor mij! O, ik heb gejuicht, toen ik de zegekreten der geloovigen hoorde, zich parende aan de rochelende jammerklachten van die hazen in de straten. - Hoor, Patah, hoor! - de muren storten.... de muren van Madjapahit! Hoort gij? Daar.... die dreun!’
| |
| |
‘Zij hield even den woordenvloed tegen, luisterde ingespannen, het lijf voorovergebogen, de sierlijke hand aan de oorschelp, opdat zij te beter zou indrinken het verre geluid....’
Neen, ik geef er den brui van: omstortende muren, een dergelijke stand na zoo een extatische toespraak en bij zulk een gelegenheid!.... het zij genoeg; ik had bij ieder zinnetje een kantteekening kunnen maken, maar als ge 't nu nog niet begrepen hebt, zou het toch niet baten!
Een enkel woord nog. Ik heb me den niets kwaads bedoelenden heer Boemipoetra misschien niet van mijn wel-willendste zijde getoond; en daarom wil ik gaarne erkennen den indruk te hebben gekregen, dat hij de religieuze motieven in zijn verhaal met ernst en begrip doordacht heeft; al komt het mij wat wonderlijk voor, dat Soepa-Anom zoovele eeuwen voor onzen tijd, reeds Haeckel en Kant met het Monisme, de sterrenhemel en den categorischen imperatief blijkt voor te zijn geweest.
Hendrik van der Wal.
|
|