| |
| |
| |
Onrust
door Gustaaf d'Hondt.
I.
Een ganschen langen, triestigen nacht had hij doorgereisd, in muffige, vunzige spoorwagens, log daverend door de donkere ruimte. Ongeduldig was hij, en zenuwachtig uitermate altemet en herhaaldelijk had hij gepoogd in den slaap eenige verpoozing te vinden. Doch geen oog kon hij luiken.
Zoo eindeloos-lang had hem die nachtreis toegeschenen en 't was als eene kinderlijke blijheid die hem doorwarmde wanneer hij, eindelijk, het zwenkende landschap in twijfelachtige klaarte uit het morgengrauw had zien opbleeken. Dán toch had hij gevoeld zijn oprecht gelukkigzijn het verre, vreemde land voor goed achter den rug te hebben en te weten dat hij nu zijn geboortestreek naderbij kwam. En hij had in de handen gewreven, lang en genoeglijk en daarbij zijn gansche lijf voelen rillen als in een sensatie van diep indringend genot.
Ook nog den volgenden, tergend-traag voorbijkruipenden voormiddag, had de reis voortgeduurd, tot even na den noen. Maar toen had hij het plotseling niet meer kunnen uithouden en hij was afgestapt, een paar stations vóór hij tot bestemming zou komen. Want om zijn hart had hij weer voelen aanbeven die vage benauwdheid die daar soms zoo zonderling kon liggen rondtasten lijk een stil inwoekerende kwaal sinds jaren in zijn borst genesteld, nu eens sluimerend leek het, dan weer plotseling wakker wordend in het hopelooze van hartbeklemmende angstsensaties.
Een poosje had hij in de nabijheid van het station rondge- | |
| |
loopen, besluiteloos eenigszins, en zich lekker verkwikkend aan het milde der zonnige najaarslucht; dan had hij een paar herbergen bezocht, en er bijna gulzig gedronken, in lange teugen, het smakelijke, lang ontbeerde bier van zijn land.
Laat in den namiddag was het geworden reeds wanneer hij, het reispak en eenig werkalm over den schouder, de goed bekende baan insloeg naar zijn dorp, twee uren verder liggend ongeveer.
Het bier had hem ietwat vroolijker gestemd en zijn onrust van den voormiddag lag daar nog enkel om zijn hart als een verre nagebibber van gesusten weemoed. En flink stapte hij door, de oogen strak voor zich uitstarend, in de verte.
Nu waande hij zich bijna te huis.
Hier en daar, langs de baan, stond een kleine hoeve of een huisje wier bewoners hij vroeger, vóór zijn vertrek, had gekend. De menschen die hij onderweg ontmoette, nu en dan, keken hem doordringend aan, nieuwsgierig te weten wien hij was. Maar vroeger reeds had hij zijn vilten hoed diep over het voorhoofd getrokken en hij sloeg de oogen neer, omdat hij liever onbekend bleef. Morgen of overmorgen, of later nog, zou men wel vernomen hebben dat Dolf Raes, na eene jarenlange afwezigheid, eindelijk uit Frankrijk was teruggekeerd.
Meer dan een uur reeds had hij aanhoudend doorgestapt en het werd hem nu te moede alsof allengskens loomheid in zijne knieën begon te zinken.
In eene uitrafeling van donkergrijze wolken, diep aan den westeinder, was het tanend goud der uitgelaaide zonneschijf komen doorpiepen en breede strepen bleeken goudmist sloegen lijk reusachtige molenwieken over de donkerende landouwen. De boomen langs den weg stonden daar in zwijgende roerloosheid als was hun loover reeds zwaar van den aanhuiverenden avondsmoor. In de geruchtloosheid der verre akkers, in twijfelachtige vlekken, doezelden donker de silhouetten der arbeiders bij de laatste bedrijvigheid der dagtaak.
Een kleinen steenweg die, in breeden bocht, naar zijn dorp leidde, had hij even ingeslagen. Hij had den hoed nu ietwat hooger op het voorhoofd geschoven en blikte weer strak vóór zich uit. Ginds, in verre, vage nevelachtigheid, zag hij zijn dorpstoren hoog opdoemen boven de lijk tegen den grond gehurkte boomen en zijn massieve bonkigheid stompte donker af tegen
| |
| |
een vlak stervend goud dat de zonne aan den horizont had vergeten. Een plotselinge aandoening viel hem als een schok in de borst en hij liet zijn pak nevens zich vallen om eens diep uit te ademen. Nimmer was bij hem het vermoeden opgekomen dat het plotse terugzien van zijn geboortedorp, hem zoo diep zou hebben aangegrepen.
Want als een oud bekende uit den lang vervlogen kindertijd, stond daar, immer onveranderd, en in zijn eenigszins indrukwekkende, donkere logheid, die oude kerktoren in het bladstille zwijgen van het aandikkende avonddeemster. En terwijl Dolf nu weer flinker doorstapte, als onweerstaanbaar aangelokt door dat blokkige mysterie uit zijne jeugd, scheen de toren hem stilaan te gemoet te treden uit den verren schemer.
Een weinig rechts, aan het einde van een zijstraatje dat van het dorp naar de landouwen voerde, stond daar ergens, eenzaam, de Bonten Os, de kleine herberg van de struiksch-blozende Fiele van destijds, in de schaduw van drie oude, knottige linden. Hij meende dat een lichtje, dat hem nu pinkend uit de verte toemonkelde als een blij-kijkend vuuroog, uit het kroegje straalde, het donkere land over.
Links, dieper achter een sombere boomenmassa, bevond zich het huisje waar hij geboren werd en waar, enkele jaren geleden nu, en tijdens zijn verblijf in den vreemde, zijn moeder was gestorven. En, terwijl een gewaarwording van plotselingen weemoed in zijn harte wrong, doorpriemde zijn oog de mistige deemstering, zoekend het plekje waar omtrent het gebouw kon staan.
Doch meteen keek hij weer naar rechts, als onoverkomelijk geboeid. Altijd door blikkerde daar dat verre lichtje uit Fiele's herbergje hem zoo lonkend tegen en het leek soms een lui pinkend oog, zwijgend aanlokkend in den schemer van den valavond.
Fiele's herberg....
Vaak, tijdens zijn meer dan tienjarig verblijf in Frankrijk, had hij gedacht aan Fiele en aan haar donkere kroegje, waar zooveel uit zijn bestaan was blijven voortleven. En telkens wanneer hij wist dat mannen uit Vlaanderen waren aangekomen in de verre gouwe waar hij wrocht, onvermoeid als een gedurig opgezweept trekbeest, had hij ze opgezocht om ze te hooren spreken over hun dorp en de menschen die er woonden. Hunne taal en het beetje
| |
| |
lucht dat zij hem, meende hij, in hunne kleederen meebrachten, schonken hem als eene illusie van de atmosfeer uit zijn eigene streek.
Alzoo was het ook dat hij ginds had vernomen den dood zijner moeder, eene flinke vrouw als een man zoo sterk en die bezweken was na enkele dagen ziekte, aan een kwade verzwering in het been; dat, bijna onmiddellijk daarna, zijn eenige broer, een welstellende boerendochter had gehuwd, veel ouder dan hij, die hem het leven had vergald en ondraaglijk gemaakt, zoodat hij, zekeren dag, haar plotseling had laten zitten en naar Amerika was vertrokken, waar hij thans nog moest zijn; dat bij eene militieloting, de jongens van zijn dorp brutaal hadden gevochten met de lotelingen van Over-Schelde en er een hunner was dood gebleven, het hart afgestoken met een ponjaard, door een steenbakker.
Ook dat Fiele, de vleezige, leutige Fiele uit den Bonten Os, nog ongehuwd was en steeds alleen in haar herbergje woonde met hare moeder, een lam en onnoozel schepsel, dat niet meer uit haren leunstoel kwam...
Fiele...
Ginds, in den vreemde, had hij echter nooit tegen iemand dien naam uitgesproken, omdat hij wist dat, telkens wanneer Fiele toevallig in 't gesprek werd vernoemd, de mannen uit zijn streek hem daarbij ondervragend en lijk uitvorschend plachten aan te kijken en hij als een vage achterdocht in hunne blikken meende te zien schitteren.
Nu was het hem te moede alsof een gansch verleden traag heropleefde van onder jarenlange vergetelheid, lijk een glimpje vuur van onder de assche waarin de wind aanhoudend blaast...
Het lichtje, ginds verre, stond daar nu strak en stijf te gluren boven de groezelende velden en zijne klaarte leek hem koud en streng als een verwijt.
Als een brusk, onwrikbaar besluit kwam het toen in hem op dat hij niet naar Fiele's kroegje zou heengaan, - nu nog niet althans. Morgen, wellicht....
Een oogenblik bleef hij daar nog peinzend langs den weg, staarlings kijkend in het deemstere dat meer en meer om hem begon aan te dikken. Dan ging hij voort, een paar boogscheuten verder slechts, tot waar een smalle aardeweg zich van de baan afscheidde en de donkerende akkers inkronkelde. Om zijn hart was alweer
| |
| |
een zweem van onrust aan 't zoeken en in zijn knieën voelde hij lijk de aanbevende vermoeidheid na een verren tocht.
Bij den aardeweg hield hij nogmaals stil, eventjes aarzelend. Maar onmiddellijk daarna beurde hij fiks den kop op, lijk in een plotseling, hardnekkig willen en hij stapte den mullen weg langs, de duisternis in.
Zijn hart was geweldig aan 't bonzen gegaan, zoodat hij de aderslag tot in zijne keel voelde tikken; maar pezig schoorde hij de beenen, nijdig stampend met de zware schoenen, om dat aanhoudende knikken zijner knieën te overweldigen.
En voort ging hij, altijd verder, de tanden nu ijzervast op elkaar geperst, om zijne wilskracht wakker te houden.
Bij een hoogen, breed- uitwaaienden boom, bleef hij staan. Hij strekte den hals uit en zijne oogen zochten langs den stam. Een stille huivering bekroop hem en een gruwelijke vloek bromde hem uit den mond.
In de schors had hij een kruis gezien, daarin gekorven met een mes tot diep in den bast, dat door den tijd langzamerhand was uitgezwollen in grijnzende, dreigende vettigheid.
Hier was 't gebeurd....
| |
II.
Hier was 't gebeurd, jaren geleden, en toch lag het hem nog zoo duidelijk in 't geheugen, als was 't pas van gister....
... Dien dag, 't was een maandag, hij zou het nooit vergeten, had hij vroeg naar hun stukje land gemoeten, voor het rooien der aardappelen. Maar weinig lust had hij in het werken. Daags te voren, immers, had hij tot laat in den nacht in den Bonten Os gezeten, bij Fiele, en er tamelijk veel gedronken. En wrevelig was hij en norsch, omdat Fons Dick, de jachtwachter, een flinke, rank opgeschoten jongeling, enkele jaren jonger dan hij, daar ook reeds een groot deel van den avond zat, en Fiele herhaaldelijk uit zijn glas deed bescheid doen. Meer dan eens had hij meenen op te merken hoe beiden, geniepig, naar elkander vriendelijk lonkten en hoe Fiele, altemet, wanneer zij hem voorbij ging, met haar vleezig lijf langs zijn rug vleide en hem daarbij vlug in den nek blikte.
Want Fiele was de zijne, de zijne alleen. Zoo dikwijls reeds had
| |
| |
zij het hem gezeid en bevestigd vaak met tranen in de stem; zoo dikwijls ook had zij hem daarvan het bewijs gegeven wanneer zij, in 't diepste van den nacht, hem langs de achterdeur binnen liet...
Tweemaal in den morgen, en tweemaal na den noen reeds was hij naar Fiele's herbergje gegaan en had er gedronken. Dat hij slecht geluimd was en haar soms nijdig en valsch aangluurde van onder zijn diep neergehaalde pet, dat had de meid wel opgemerkt; maar hij had wel meer zulke buien van boos humeur en zij deed alsof zij er niets van merkte.
De laatste maal echter, was hij boosaardig vertrokken en had gevloekt:
- Hier zie-de mij niet meer!
Fiele had daarbij eens geglimlacht en hem plagend achterna geroepen:
- Tot later, Dolf, jongen, - en de neêrstigheid.
Wanneer bij later, bij valavond reeds, en ondanks zijne belofte, toch nog eens naar den Bonten Os wilde, zag hij, van verre, de jachtwachter het kroegje uitsluipen en, even buiten de deur, een poosje bij Fiele blijven praten en dan traag vertrekken. En hij had ook gezien hoe, van uit de deur waar zij stond, zij hem een tijd lang bleef naoogen en hoe Dick zich nog eens omkeerde en haar uit de verte vriendelijk toeknikte.
Onmiddellijk en sterker dan ooit was het vage vermoeden van den vorigen avond hem weer komen verontrusten.
Wanneer Fiele's deur dan gesloten en de jachtwachter, het geweer los over den schouder, in den landweg was verdwenen, sloop hij hem stil achterna, waarom wist hij eigenlijk niet. Het was een impulsie sterker dan hij zelf. Niet, nochtans, dat hij Fons Dick eenigen wrok of haat toedroeg. Meer dan eens toch had deze hem betrapt op heeterdaad van wildstrooperij, wanneer hij ergens op zijn jachtgrond stroppen wilde plaatsen of met een haas onder het vest huiswaarts keerde. Dick, in den grond een goede kerel, had zich steeds er bij bepaald hem met eenige vloeken of eene bedreiging op de vlucht te drijven. Maar nu de man, die als een onverbeterlijke meisjeslooper was gekend, zoo klaarblijkelijk en zoo onbewimpeld Fiele's goede gunsten poogde te verwerven, was het in zijn binnenste beginnen te zieden en te koken.
Weldra had hij Dick bijna ingehaald en van zooverre de toenemende duisternis het hem toeliet, was hij hem dan stap voor stap gevolgd.
| |
| |
Hier, aan dien grooten beuk, was de jachtwachter toen blijven staan en had het geweer van den schouder genomen en het rechtop tegenaan den boom geplaatst. Dan had hij neergehurkt in het gras, kijkend in de richting van waar hij gekomen was.
In de nabijheid, achter de hooge elzenstruiken, had Dolf zich op den buik gelegd, bijna vlak vóór Dick, en loerend steeds langs denzelfden kant uit.
Na eenigen tijd ontwaarde zijn scherp geoefend stroopersoog eene donkere gedaante in de diepte van den weg. Zij naderde blijkbaar met rassche schreden en weldra had hij opgemerkt dat het eene vrouw was. Ook de jachtwachter scheen haar te hebben gezien, want hij was plots recht gestaan. Wanneer de vrouw nog slechts enkele passen van Dick was verwijderd, herkende Dolf in haar bepaald Fiele aan de manier waarop zij haar donkeren doek om het hoofd droeg en ook aan het eigenaardige van haar gang.
Roerloos bleef hij daar liggen, als aan den grond vastgesmakt en hij voelde hoe het bloed, in wild gegulp, hem naar het hoofd stormde. Zijne vingeren woelden in het gras en zijne keel was als toegeschroefd.
Toen zag hij haar gezwind den jachtwachter naderen en hij hoorde als het geheimzinnige fluisteren van hunne stemmen in het halfduister dat hen omdoezelde.
Eene korte wijle slechts scheen hun onderhoud te duren.
Dan zag hij hoe Dick zijn arm om Fiele's nek lei en haar tegen zich aanduwde, hoe zij alzoo verder gingen nog, stap voor stap en heel traag en hoe, nu en dan, het gelaat van den jachtwachter zich naar het hare neigde en zij zich liet omhelzen, lang, lang....
Dolf was plotseling overeind gesprongen en snel als de weerlicht bliksemde nu zijn geopend mes in het avonddonker.
Diep gebukt, de kop bijna tegen den grond, sloop hij, hijgend van nauw ingetoomde woede, de hooge elzenstruiken langs. Toen stond hij plots stil, met ingehouden adem en dieper bukkend nog, omdat ook zij niet verder gingen. En bepaald zag hij dan hoe beiden daar eventjes als te worstelen stonden en hoe zij dan, nevens den weg, lijk op den grond neervielen, dicht omstrengeld.
Zijne holleblokken had hij zenuwachtig van de voeten geschopt en in één wip was hij het grachtje, nevens de struiken, over. Stil loopend op de teenen in het mossige gras, kwam hij tot bij den boom waartegen het geweer stond aangeleund.
| |
| |
Vóór hem lagen Dick en Fiele nog op den grond als veilig onder de donkere beschutting van den zwijgenden avond. En plots, als de bliksem, flitste door zijn brein een satanisde gedachte. Hij kneep vlug zijn mes toe, borg het in den vestzak en sprong op het geweer toe....
Eén knal, kort bijtend in de ongerepte stilte.
Hij wierp toen het geweer naar hen toe en vluchtte ijlings weg, het grachtje over, greep zijn klompen en holde de landouwen dwars door in dolle vaart....
Op zijn stukje land gekomen, had hij eens diep uitgeblazen, het kleine baaltje aardappelen, die hij dien dag had gerooid, op zijn kruiwagen geladen en was dan huiswaarts gereden.
Een enkel mensch slechts had hij onder den weg ontmoet, een gebuur en wildstrooper als hij.
- Hebt ge 't gehoord, Dolf? had deze hem gevraagd.
- Wat? deed hij, dood onverschillig bijna.
- Wel die scheut, daar straks.
- O, ja, ginder....
En hij had met den kop achterwaarts gewezen, naar de plek toe.
- 't Zal 'n goeie geweest zijn, misschien....
- 'k Wil het hopen!
Zijne stem had eenigszins getrild van moeilijk bedwongen gramschap bij dien innigen wensch.
- Gaan we, van avond?
- Ik niet; ik ga slapen. Te veel gedronken van daag.
- Bij Fiele, zeker?
- Ja.
En daarop had hij zijn weg voortgezet, trager nu dan vroeger.
Te huis gekomen, had hij er een oogenblik hevigen schrik beleefd. Wanneer hij de woonkamer binnentrad, waar het licht reeds brandde, had hij op zijne hand een donkere vlek meenen te bespeuren. En hij was onmiddellijk weer buiten gegaan, eerst naar de pomp, en dan, zich bedenkend en beducht voor 't gerucht, naar den mestput waarin hij de handen had gewasschen. Vervolgens had hij eene handsvol gras uitgerukt en daarmee zorgvuldig de armen van zijn kruiwagen afgewreven. Hij dacht - en hoe zulks hem in den kop was gekomen, begreep hij niet - dat daar ook, evenals op zijne hand, bloedspatten voorkwamen....
En later in den avond, hadden menschen die langs dien weg
| |
| |
huiswaarts keerden, daar Dick gevonden. Hij was dood, een schot in de zijde, en bijna vlak nevens hem lag zijn geweer.
Vele geruchten hadden in 't dorp geloopen aangaande dien schielijken dood. Enkelen beweerden dat hij moest doodgeschoten zijn door een strooper; anderen wisten het beter en zeiden dat het een ongeluk was: wat te veel gedronken en gestruikeld over een boomwortel en bij 't neervallen het geweer plots afgegaan, - 't was nog gebeurd, immers.
Dien nacht had Dolf niet geslapen en 's morgens, heel in de vroegte, was hij naar zijn stukje land teruggekeerd en had er neerstig gewerkt. Onder het rooien der aardappelen loerde vaak zijn blik van onder de neergetrokken pet het land over, niet zonder angst meestal. Soms, wanneer hij aan den vorigen avond dacht, begon zijn hart onstuimiger te jagen en bijwijlen zinderde vrees door zijne beenen. In zijn borst nestelde zich voor het eerst de onrust vast.
Wanneer hij soms, in de verte, eene menschelijke gestalte ontwaarde, bleven zijne oogen er opgevestigd, lang en doordringend, scherp naspeurend wie het zijn mocht en of de persoon niet op hem af kwam.
De tweede dag reeds was het dat hij daar wrocht, geweldig als een beest, om zich toch maar dat gebeurde uit den kop te zetten, en in Fiele's herberg had hij niet meer den voet gezet. En in den namiddag, had hij in de verte bespeurd de hooge gestalte van den dorpsveldwachter, een kerel als een reus zoo groot en den schrik der wildstroopers. Hij zag hem het land opstappen, komend in zijne richting en 't was of de grond allengskens onder zijne voeten dreigde weg te wentelen. Doch hij wist zich te vermannen. Stevig, met strak en sterk gespannen spieren, steunde hij op zijn rooihaak om niet voorover te storten. Met breeden zwaai klampte hij hem dan in den grond, twee, driemaal achtereen, terwijl van onder de diepfronsende brauwen zijne oogen den veldwachter onrustig tegemoet blikten.
- Ha! Dolf! riep toen de man, recht op hem af komend. Zoo neerstig aan den arbeid?
- Ja, champetter! zei hij, het onmogelijke beproevend om toch maar kalm te blijven en niets van zijne ergerende onrust te verraden, 't moet wel. 'k Heb de gansche week dapper doorgewerkt en nu loopt het op zijn einde.
| |
| |
- De aardappels zien er niet slecht uit.
- 'k Zou 't gelooven; 't zijn beste!
- Allo, zooveel te beter.
Dolf knikte eens met het hoofd, instemmend. Dan raapte hij de aardappelen uit de omgehakte aarde en wierp ze op een hoopje.
- 't Zijn de beste die er nog van eten zullen, meende de veldwachter.
- Dat zeg ik ook, champetter.
- Fons Dick zal er níet meer aan smullen....
Dolf voelde zijn hart ineenkrimpen.
- Fons Dick? herhaalde hij, aarzelend; - ha! ja, - de sukkelaar!
- Toch 'n aardige zaak, he?
- Ja, 't is spijtig!
- Weet gìj niets?
- Ik? Geen woord! 'k Heb een schot gehoord, wanneer ik met mijn kruiwagen naar huis ree, anders niets? En 's anderendaags hoorde ik spreken van 't ongeluk....
- Van 't ongeluk? zei de veldwachter, pogend daarbij hem in 't gelaat te blikken.
- Ze zeggen het toch!
- Dat valt nog te zien, meende de man der wet, eenigszins aanmatigend-brutaal.
- Zoudt gij denken? huichelde Dolf. 't Was anders 'n goeie sloeber. Voor mij mocht hij er wel zijn. Hij zag misschien wel een beetje geerne de meisjes; maar als men jong is, nie waar, champetter?
- 't Is waar! meende deze, zachter ditmaal en als weifelend.
- Zie, champetter, had hij dan gelogen, wel honderd keeren heeft hij mij kunnen pakken; maar hij deed het niet en daarom zag ik hem geerne.
- Met mij zoudt gij 't zoo gemakkelijk niet hebben! bevestigde de veldwachter, de borst hoovaardig voorop zettend.
- Ik weet het wel, champetter! had hij daarop gelachen, onnoozel en ootmoedig doende, ik weet het wel!
De veldwachter, eenigerlei gestreeld in zijne eigenliefde, had hem daarbij verlaten met een kort en tamelijk vriendelijk:
- Allee, salut!
Alsof er niets gebeurd ware en zoolang hij den veldwachter
| |
| |
nog zien kon, had hij dan voortgewerkt, diep uitademend altemet zijne hevige onrust...
| |
III.
Eigenlijk was die moord op den weerloozen jachtwachter hem steeds in den kop blijven steken als de onrustige polsslag van zijn eigen leven. Wanneer, soms, het herdenken daaraan hem te tergend werd en in zijn binnenste lag te knagen als een onophoudelijk invretende kanker, had hij gedronken of vergetelheid gezocht in uitspattingen allerhande. Het had hem echter nooit mogen lukken. Zelfs dan wanneer hij zijn uitzinnigste pret bot vierde en alle herinnering aan de daad daar diep in zijn gemoed scheen te sluimeren, was vaak een onschuldige zinspeling of een onbeduidend dronkemans woord voldoende geweest om ze weer wakker te roepen en de sterk ingewortelde onrust herop te wekken.
Zijn gansche, jarenlange verblijf in Frankrijk door, had hij geleefd als in een toestand van aanhoudende vervreemdheid, net alsof het innerlijkste van zijn persoon in de verafliggende geboortestreek was blijven haperen. Geen avond bijna was hij te bed gegaan, zonder dat iets van daar in zijne kamer of aan zijne bedsponde was komen heropleven als het schimmige van zijn verleden.
's Nachts droomde hij veel, schromelijke droomen somtemets, nu eens luidop sprekend daarbij in vreesachtig gestamel, lijk bij iemand die zich langzamerhand voelt worgen, dan weer roepend en schreeuwend, woest en rauw, als vocht hij hopeloos tegen niet te ontkomen gevaar. De menschen welke met hem op dezelfde kamer sliepen, hadden hem dikwijls in overholen wrevel, opmerkingen dienaangaande gemaakt, omdat zij daardoor in hunne nachtrust werden gestoord.
Een dier visioenen van angst en worstelhallucinatie was 't dat hem voor enkele maanden pas, bijna het leven had gekost. En de herinnering er aan was hem in den kop blijven steken als een vage bedwelming.
O, dien nacht, dien nacht!...
Nu nog kreeg hij als een sensatie van duizelig vermoeid-zijn wanneer hij er aan dacht.
Zoo was 't gekomen:
... Uren, scheen het hem toe, had hij reeds gegaan in het
| |
| |
zwarte van een donkeren nacht, angstig gejaagd, met achter hem, de groezele, dreigende schim van een mensch, nu eens dicht op zijne hielen als reusachtig groot opgroeiend uit het akelige van den nacht, dan weer plotseling wegslinkend in het niet, opgezogen als 't ware door de hem omringende zwartheid, om dan weer ineens te voorschijn te komen, hij wist niet van waar, en grooter en reusachtiger nog dan vroeger, met droeviggroote, starkijkende oogen die hem onheilspellend aangluurden.
Telkens en telkens had hij gepoogd te loopen, - te loopen zoo hard hij maar kon om dat spookbeeld te ontvluchten. Maar het mocht hem niet gelukken. Zijne beenen waren als verlamd en met loggen, loodzwaren plofstap was hij voortgegaan, langs de verre baan, dalend en stijgend en dan weer kolkend lijk in peilloozen afgrond. En altijd was het hem daarbij te moede of hij geen voetbreed vooruit kwam en maar steeds op dezelfde plaats beende, beende....
De weg was grauw, aschgrauw, en daarnevens, van weerszijden, gaapte het zwarte donker... En tòch ging hij voort, of poogde hij verder te gaan, hij wist het niet, altijd doorstappend, stappend, stappend..., met onophoudelijk die dreigende spookschim op zijne hielen, zoodat hij, altemet, als de kilheid van een aanhuiverenden ademtocht in den nek meende te voelen.
Toen was het spook plotseling verdwenen; maar in de diepte van den weg dien hij langsheen sukkelde, had hij dan gezien als eene gedaante neergesmakt liggend langs den grond.
Roerloos en zwaar lag zij daar, spokerachtig ook in de haar omgrimmende duisternis. En hij had ze toen eventjes zien bewegen, nauw merkbaar eerst, lijk stil en schimmig op-en-neer-gaande onder het duwen van den wind. En stilaan was ze daarop beginnen zwellen, zwellen meer en meer, en een reusachtige gestalte - mensch of dier, hij had het niet kunnen zeggen - was opgerezen, hoog-opgroeiend in de donkerte, dreigend in haar schromelijke massa. Vluchten had hij niet gekunnen, omdat hij voelde hoe de grond onder zijne voeten wegslonk en draaide en kolkte, donker gapend, en toen had hij gepoogd luidkeels zijn fellen angst uit te gillen. Maar van de raadselachtige gedaante uit waren toen in eens lijk twee reuzenarmen losgegroeid, hadden zich naar hem uitgestrekt, in grijpbeweging, en hem gevat, eerst bij de armen, dan op de schouders, vervolgens kruiselings over de borst en
| |
| |
hadden hem gedrukt, gedrùkt, zoo dat de adem hem in de keel bleef hokken.
IJlings was hij dan het bed uitgesprongen en de kamer uitgevlucht. En onmiddellijk daarop was hij de trap afgedonderd, in een angstschreeuw rauw opjammerend in de huiverige nachtstilte van het groote logieshuis waar hij woonde. Menschen plots gewekt door het gerucht, waren komen aangeloopen en men had hem gevonden, beneden de trap, levenloos, bloedend uit neus en mond.
Weken lang had hij in 't gasthuis gelegen, met gebroken ledematen en ook bedenkelijke inwendige kneuzingen, langzaam, langzaam herstellend. En wanneer hij vertrok had men hem gezeid dat de volledige genezing nog een tijdje lang zou duren en hem ook allen zwaren arbeid verboden. Hij wist het, trouwens, zoo goed als de dokters: hij was dezelfde niet meer van vroeger. Vele jaren scheen hij ouder geworden en in zijne lenden duwde en neep een onbepaald zeer, plotseling opflitsend soms in pijnlijke scheuten tot in den rug en op zijn borst had hij een gevoel van aanhoudende benauwdheid als lag daarop eene lomp drukkende hand.
En zonder dat hij wist hoe het kwam was hij in eens beginnen hunkeren naar zijn land. Den vorigen dag had hij een beslist besluit genomen: hij zou naar zijn geboortedorp terugkeeren, wat hem ook daarbij mocht overkomen....
Dien avond kwam het hem bijna vreemd voor dat hij hier zoo kalm stond en zoo gewoon onverschillig. Opwekkend eenigszins borrelde nu in hem lang vergeten blijheid, alsof het weerzien van de plaats waar Dick onder zijn nijdig schot morsdood bleef een einde zou stellen aan zijn jarenlange marteling en eindelijk toch de rust weer zoetjes in zijn gemoed ging huizen.
- Hij kreeg maar wat hij verdiende! meende hij, als een afdoende geruststelling en hij keerde op zijn stappen terug, dorpwaarts....
Toen hij, korts nadien, op den steenweg kwam, viel dat priemende licht van daar straks hem nog scherper in het oog. Het lonkte hem aan, vriendelijk bijna en aantrekkelijk, als een dwaallicht bij donkeren nacht den rondsukkelenden dompelaar. En hij had niet de minste onrust meer en hij voelde hoe daar, in zijn borstkas, zijn hart lag te kloppen, wel ietwat luid, maar toch in eene hem zoo ongewone kalmte dat hij vrede waande in zijn ziel.
Ook het gaan viel hem lichter dan vroeger en met groote stappen
| |
| |
ging hij op dat rustig blakende licht af, dat hem nu bepaald scheen te wenken en steeds grooter werd als kwam het, door de duisternis, zelf naar hem toe.
Daar zag hij inderdaad den Bonten Os, Fiele's herbergje en eerder dan hij zulks had vermoed, stond hij dicht bij de knottige linden. Binnen was er gerucht van stemmen. Een oogenblik aarzelde hij, zich afvragend of hij toch niet zou binnen gaan....
Zou hij?
Daar klonken weer de stemmen, hooger en rumoeriger, en schor en rauw lijk bij dronken kerels. En daartusschen in meende hij Fiele's vettigen, luiden lach te hooren.
Hij aarzelde nog....
Doch neen. Stil aan bekroop hem weer lijk een bangheid en zijn hart joeg ietwat feller. Er rilde weer iets in zijne beenen.
En daarbij, waarom toch zou hij binnen gaan? Morgen reeds zou Fiele wel vernemen dat hij was teruggekeerd en dat scheen hem thans voldoende.
En langzaam, met een gevoel van toenemende moedeloosheid die hem nu zonderling voorkwam, keerde hij het kroegje den rug toe en verwijderde zich, log stappend, in de duisternis, zijn reispak en zijn werkalm wegend als lood op zijn moeë schouders.
| |
IV.
Nu was hij op zijn dorp terug.
Bij een oom, een kinderlooze broeder zijner moeder, had hij voorloopig inwoning bekomen. Hij sliep er op den zolder, onder het pannendak, in een oud bed, in der haast voor hem opgemaakt.
't Werken ging niet best, echter; die pijn in zijne lenden en ook in zijne borstkas, was hem opnieuw komen plagen en hij zat daar, sinds zijne aankomst, het grootste gedeelte van den dag op een laag stoeltje nevens den haard, kuchend en hoestend altemet, lijk een oude, afgebeulde man.
Na enkele dagen was nogmaals het ergste der bui over en hij uitte den wensch eens naar 't dorp te gaan. Zijn oude moei vond het goed en vroeg hem terzelfdertijd het graan naar den molen te dragen, daar zij zelf hun brood bakten.
Hij was vertrokken, tamelijk flink en goed te been en onder weg kwam het hem voor of een nieuwe jeugd in hem begon te warmen.
| |
| |
Wanneer hij, na geruimen tijd den molenaar het eene en het andere over zijn verblijf in den vreemde te hebben verteld, van den molen terugkeerde, werd hem de verzoeking te sterk en hij sloeg den landweg in die juist nevens den Bonten Os uitliep.
Fiele's herbergje stond daar nog steeds als vroeger, met zijn kalk-schilferende, vochtig grijze muren en de kleur verschoten groene luiken, achter de drie oude, knoestige linden. Hij floot een deuntje om de aandoening te overmeesteren die hij langzamerhand in hem voelde neerwolken. Met een korten, krachtigen duw stiet hij de deur open en trad binnen.
Alleen Fiele bevond zich daar. Zij schrikte eventjes op toen zij hem zag.
- Fiele! zei hij, dof, en 't was alsof de stem hem moeilijk uit de keel wilde.
Zij bekeek hem ternauwernood en mompelde iets tusschen de tanden.
- Kende mij nog?
- Of ik! antwoordde ze, onverschillig doende en als onwillekeurig naar de toonbank gaande.
Hij bestelde een glas jenever, zenuwachtig ietwat en vroeg haar met hem mee te drinken. Doch zij zei geen lust te hebben. Dan dronk hij het glas in één teug ledig en vroeg een tweede.
Een poosje zaten zij daar sprakeloos, hij haar lang en strak aankijkend, zij starend door het venster, koud onverschillig.
- Nu blijf ik hier, - voor goed! zei hij dan, na nogmaals gedronken te hebben.
- Zoo? antwoordde ze, de gedachten blijkbaar ver afdwalend.
- 'k Zie wel dat 't u geen plezier doet, meende hij, eenigszins triestig.
- O, mij kan 't niet schelen! bevestigde ze.
Weer zweeg hij, peinzend.
Twee vreemde mannen, met blauwen kiel en langen mispelen stok, als veekooplieden, kwamen binnen en bestelden bier. En hun gesprek van daar buiten voortzettend, gingen zij bij eene der tafels zitten.
Dolf betaalde zijn drank en maakte van de gelegenheid gebruik om te vertrekken.
Huiswaarts keerend, spijtig en wrevelig omdat Fiele hem zoo onverschillig had bejegend, nam hij het vaste besluit nooit meer
| |
| |
den voet te zetten in den Bonten Os. Hij wilde beproeven zijn oom op het land behulpzaam te zijn en weer aan zijn oude passie, het wildstroopen, toe te geven. Een geweer bezat de oude niet; doch na den middag zou hij naar 't dorp terug keeren, bij den koperslager, dien hij als een vertrouwbare kerel kende, en voor stroppen zorgen.
En hij deed zoo.
Maar nogmaals had hij te veel van zijne krachten verwacht. Het omspitten van een stuk aardappelland, waarmee hij dien dag begonnen was, viel hem te zwaar: altijd die zelfde pijn in de lenden en in de borst, vlijmend als snijdende messen, wanneer hij bukte bij den arbeid en dan altemet die afmattende hoestbuien met veelal bloeddooraderd spog.
- Het gaat niet meer! had hij dan ruw gevloekt. 'k Geloof da 'k kapot ben!
Hij was naar huis gekomen, had zijn spade ergens in een hoek van het kleine ovenbuur geworpen en was vervolgens knarsetandend binnen geschoorvoet, in de woonkamer waar de twee oudjes zaten.
- 't En kan niet meer zijn! had hij hun gezeid; de karkas is kapot en Dolf is op!
Flauwtjes knikkebollend hadden oom en moei het aangehoord en over het verfrommelde van hun oud gelaat donkerden plots kommer en zorg.
Aan Dolf, echter, was zulks niet ontgaan; hij ried hunne verlegenheid aan hun halsstarig stilzwijgen.
- Ik weet wel dat ik u niet tot last kan zijn, zei hij dan; 'k heb nog geld en 'k zal u betalen. En als 't al op is, - ehwel! dan zullen we zien!
Op het gezicht der oudjes was de donkerte allengskens opgeklaard en hunne gelaatstrekken lagen daar nu weer in hun vroegere plooi van onverschillige, rimpelige kalmte.
Beiden waren zij het eens dat hij gerust bij hen kon blijven en de som die zij daartoe meenden te moeten vragen, was niet overdreven, vond Dolf.
- De menschen moeten elkander helpen, jongen, meende tante. 't Was maar spijtig dat zij geen kamerken hadden voor hem: want, 's winters, onder het dak, en als het vroor, zou het niet te warm zijn....
- 't Is altijd toch nog beter dáár, dan onder den blooten
| |
| |
hemel, bevestigde Dolf, milder gestemd, nu hij wist dat hij een onderkomen had.
Een tijdje liep hij nog in de kleine kamer op en neer en dan klom hij de zoldertrap op. Weldra kwam hij terug met iets dat hij kalm en zorgvuldig in den binnenzak van zijn vest verborg.
- En nu, sprak hij, ga ik eens het land in.
- Voorzichtig zijn, Dolf, ried hem zijn oom aan, die zijne beweging had afgespied en zijn inzicht begreep.
- Wees maar gerust, onkel; 't is niet den eersten keer in mijn leven.
En hij was vertrokken.
Wanneer hij zijne stroppen had geplaatst, was hij de landwegen ingegaan, de handen op den rug gekruist en doelloos slenterend langs de landouwen. Een grooten omweg maakte hij opzettelijk om niet meer langs de plaats te moeten waar hij, jaren geleden, Fons Dick had dood geschoten.
Bij het krimpen van den dag was de wind westwaarts beginnen op te steken in gedempt loeien en hij blies nu de eerste herfstkoelte over het land. Dolf had den kraag van zijn vest rechtop gezet en met de handen in de zakken stapte hij nu dapperder door, naar het dorp toe. Lang reeds had hij rondgedoold en donkeravond was het geworden toen hij aan den Bonten Os kwam.
- Bah! zei hij, waarom niet?
En zonder aarzelen ditmaal, als brusk en onweerstaanbaar aangedreven, trok hij de herberg binnen.
Er was niemand in de gelagzaal. Aan de zoldering brandde, smokerig ietwat nog alsof ze pas was aangestoken, de groote hanglamp. In eene achterplaats, waarvan de deur gesloten was, hoorde hij een vaag gezeur van stemmen.
Hij nam een glas en klopte er mee op de toonbank. Onmiddellijk daarop werd de binnendeur geopend en Fiele kwam te voorschijn, de handen afdroogend aan haar voorschoot.
- 'k Meende dat 't huis leeg stond! morde Dolf.
- Nog niet! antwoordde Fiele, barsch sarcastisch, terwijl iets misprijzends in hare oogen blikkerde.
- En gij zoudt nog niet zeggen: zet u! verweet hij haar, bitter eenigszins.
- Zoo als 't u blieft! zei zij, weer op dien zelfden, onver- | |
| |
schilligen toon lijk wanneer hij daar voor de eerste maal was terug gekomen.
Na een weinigje aarzelen, als wist hij niet wat hij doen zou, nam hij toch plaats bij een tafel, nevens het venster.
- En wat gaat gij drinken? vroeg ze.
- Jenever! zei hij, bits.
Zij bracht een borrel dien zij sprakeloos op de tafel, vóór hem, plaatste.
- En gij? vroeg hij op zijne beurt.
Een oogenblik scheen zij na te denken. Toen zei ze, en op een toon als gold het eene gunst die zij hem wel wilde toestaan:
- Bah! 'k heb al wat gedronken, vandaag; een minder of meer kan geen kwaad.
Zij haalde een glas bier en nam plaats aan de andere zijde der tafel.
Geen van beiden sprak. Fiele wachtte blijkbaar dat hij beginnen zou en hij, hij wist nu niet hoe hij het gesprek eigenlijk aanvangen zou. Hij voelde alleen een stille blijheid in zich opwarmen, omdat zij daar nu weer zoo dicht bij hem zat.
Toen bekeek hij haar in 't gelaat. Zij was nog steeds dezelfde vleezige, forsche vrouw gebleven, al hadden de jaren ook hunne kenmerkende sporen op haar gelaat gegrift en hare vormen ietwat logger uitgezet. Dezelfde weelderige haarbos proestte nog van onder haar donker kapsel, streuvelig als destijds, en de gloed van hare oogen scheen enkel eenigszins dieper te liggen. Het hoog rood harer wangen, dat haar tot in den vleezigen nek afschemerde, was nu tot lichte paarschheid getaand. Maar altijd nog ging van haar uit, meende hij, dat zelfde onweerstaanbaar bekoorlijke dat hem, vóór zoovele jaren, zoo geweldig tot haar had aangelokt...
- Waart gij daar met iemand, in de keuken? vroeg hij eindelijk met iets dofs in de stem.
Zij bekeek hem vlak in 't gelaat en proestte het uit, wild en barsch:
- En al ware 't nog zoo, grijnsde zij hem honend in 't gelaat, wat gaat u dat aan?
- Fiele!... stamelde hij, en hij greep onwillekeurig over de de tafel, naar hare hand.
Maar zij deed een gezwinde beweging achterwaarts, zoodat zijne hand op de tafel neerpletste.
Hij trok ze spijtig terug en bestelde verschen drank voor hen
| |
| |
beiden. En samen dronken zij het eene glas na het andere, sprekend nu, onverschillig bijna en met tusschenpoozen van stilte, over het weder en den naderenden winter.
Al den tijd door bleven zijne oogen steeds op haar gevestigd en zoovele herinneringen allerhande uit lang vervlogen jaren, kwamen onstuimig onder zijn schedel aanbonzen.
- Fiele! ontsnapte het hem opnieuw, als ondanks zich zelven en smachtend verlangen bibberde in zijne stem.
't Was of zij het niet hoorde.
- Fiele! Fiele! hernam hij, en nu omsloot zijne hand krachtig de hare.
Doch meteen weerde zij ze af, kort en beslist, en het klonk hard uit haren mond:
- Dàt niet, man! Dàt niet!
En terzelfdertijd keek ze hem scherp in de oogen, hatelijk bijna.
- Fiele! beproefde hij nog eens.
- Niets!
Het was als een vonnis.
Zij verliet daarop de tafel en ging naar de toonbank toe.
Hij ook stond op, betaalde en vertrok, mompelend, als wanhopend:
- 'n Avend!
En hij was buiten.
Het was pikdonker geworden en de wind blies nu vinniger over het land. En met open vest en de handen in de broekzakken, plofstapte hij de duisternis in, jenever laaiend in zijn kop.
Thuis waren ze reeds te bed. Hij hoorde niet wat zijne moei hem van op haar voutkamertje toeriep en strompelde onmiddellijk de trap op, naar boven.
Nijdig ontdeed hij zich van zijne kleederen, wierp ze ergens op den grond, waar zij vallen wilden, en kroop vloekend zijn bed in.
Geen de minste behoefte tot slapen voelde hij thans. Met wijd opengespalkte oogen lag hij daar op den rug en blikte wrokkerig in het donkere van het dakwerk dat boven hem spookte.
Dat Fiele hem daar straks zoo brutaal had toegesnauwd, zat hem in den kop te wurmen en te steken als een brandende koorts. Hij vloekte zijne woede uit in ruwe vermaledijdingen, altemet luid uitgeschreeuwd, als twistte hij rumoerig met iemand die daar, in de duisternis, vóór hem stond.
Dan weer zweeg hij en lag daar roerloos, peinzend, peinzend...
| |
| |
Buiten bromde en bulderde de wind in het holle van den nacht. Soms kwam hij stil aangeloeid, lijk sluipend van heel verre, en joeg en jankte dan om het povere huisje, als werd hij woest opgezweept uit de diepte. En wanneer hij dan onder de pannen huilend kloeg als een gekeeld beest, voelde Dolf zich stilaan akelig worden. Maar halsstarrig worstelde hij tegen die gewaarwording; hij wilde niet zwak zijn, noch laf en zich niet laten overweldigen door die prangende onrust die daar weer om zijn hart kwam angsten. Luide riep hij dat hij niemand duchtte, noch God, noch mensch, en hij sloeg daarbij woest met de gebalde vuisten in het donkere dat hem aangrimde uit al de hoeken van den zolder.
Maar dat Fiele hem zoo hatelijk had afgesnauwd en dat met een gebaar zóó misprijzend, en zonder één woord uitleg daarbij, en zonder één enkele uitgebrachte beweegreden! Het wilde hem niet uit het hoofd.
Op dat oogenblik gevoelde hij bepaalder dan ooit, hoe Fiele hem steeds was geweest eene behoefte, het onontbeerlijke. Wanhopend had hij de jammerlijke bekentenis kunnen uitschreeuwen dat zij nooit nog, gedurende al die lange, triestige jaren welke hij ginds in Frankrijk had doorgesukkeld, één uur uit zijn geest was geweest, hoe vaak en geweldig hij ook gepoogd had haar uit zijn geheugen te rukken. Zij was geweest zijn eerste, eenige liefde: zij zat hem lijk vergroeid in 't brein, in 't bloed, in 't merg.
Toen werd hij plots zeer boos, omdat hij zich zoo zeer ergerde aan Fiele's hardnekkige afwering. Niet de eerste maal toch was 't dat zij aldus tegenover hem handelde.
Wanneer hij, kalm en dood bedaard als was er niets gebeurd, den zondag na Dick's dood, in hare herberg kwam, niettegenstaande hij, enkele dagen te voren, uitdrukkelijk had gezeid er nooit meer den voet te zullen zetten, en hij weer poogde vriendelijk jegens haar te zijn, had zij hem nauwelijks aangekeken. En wanneer zij hem den bestelden drank bracht, als met tegenzin, was geen enkel woord haar over de lippen gekomen. Gedurende al den tijd dien hij daar toen had doorgebracht, had zij hem geen blik, geen woord gegund, doende steeds als was hij voor haar den vreemdste onder de menschen. En op zijn ‘goên avond’, bij zijn heengaan met nadruk uitgesproken, had zij niet voor het minst acht gegeven.
En dat was zoo blijven duren, dagen en weken na elkander.
Naar de herberg was hij nochtans blijven voort komen, meer
| |
| |
nog dan vroeger. Mettertijd toch was Fiele weer tegen hem beginnen te spreken, doch alleen wanneer het niet anders kon. Maar geen het simpelste vriendelijk woord kwam haar nog over de lippen; 't was alsof zij hem vroeger nooit had gekend.
Toen was ze begonnen hem altemet vlak in 't gelaat aan te kijken, koud en streng, met in hare oogen een zonderling, diep tot in zijne ziel priemend geflikker en zóó geheimzinnig dat hij daarbij vaak een koude rilling hem uit de kuiten tot in den rug voelde ophuiveren. Zij deed het telkens en telkens weer tot het hem bijna onuitstaanbaar werd. En meer dan eens was hij voornemens geweest haar brutaal te vragen wat zij van hem wilde om hem zoo aanhoudend strak en doordringend aan te gluren, met dat katachtig-valsche in den blik; doch steeds had hij zich weten te beheerschen, omdat hem telkens daarbij een benauwdheid om het harte kroop, die zijn wil sloopte.
Eens toch, wanneer hij zich opzettelijk daartoe had bedronken en zij daar alleen met hem zat, had hij een plots besluit genomen.
- Fiele, had hij gezeid, er scheelt iets. Wat is 't?
Zij had niet geantwoord. Maar in hare oogen was weer dat loerende geblikker begonnen dat hem tot uitzinnig wordens toe ergerde.
Toen had hij zeer vriendelijk gedaan en haar lief aangekeken, zeggend:
- Dezen avond, wanneer de menschen slapen zijn, zal ik aan uw venster komen....
- Doe het niet, doe het niet! had zij hem onderbroken. En het bloed was haar naar den kop gestegen en vuur had in hare wijd opengesperde oogen getinteld. - Doe het om de liefde Gods niet! Ik zou u 't hart afsteken!
Het was geweest als een ijskoude die hem op den kop stortte.
- En... en...? had hij gestameld, als niet begrijpend.
- Niets meer!
't Had geklonken als een snauw.
Dagen lang had hij dan gedronken, strompelend van herberg tot herberg, en kort daarop was hij naar Frankrijk vertrokken, met andere menschen van 't dorp. Hier kon hij niet meer blijven. En aan zijne makkers had hij gezeid dat hij nooit meer zou terug komen...
... Dat kwam hem nu alles weer voor den geest warrelen,
| |
| |
terwijl hij daar alleen lag, in de duisternis, en buiten de wind om het dak floot en zwiepte in orkaangeweld.
En dan ook toe, in Frankrijk, Fiele's beeld hem steeds was bijgebleven, onuitrukbaar, lijk vastgeschroefd in zijn brein, en vooral haar blik, haar geheimzinnige, tot in zijne ziel snuisterende blik, pogend te vinden wat hij daar zoo hardnekkig bewaarde, diep in zijn binnenste.
Gansch zijn zieleleven was er door beheerscht geworden. In den beginne, toen hij zich voor altijd in Frankrijk dacht, had hij de vrouwen geschuwd. Wanneer soms zijne makkers hier of daar met herbergmeiden gekheid maakten, hield hij zich teruggetrokken en dronk zwijgend in zijn hoekje, alleen, of met de oudsten van de bent.
Eens nochtans - o, hij zou het nooit vergeten! - was de bekoring hem toch te sterk geweest. Op een zondagmorgen was het, wanneer hij in zijn logies alleen was met de meid, een half-onnoozele sukkel, leelijk maar bonkig en vleezig als Fiele. Om die gelijkenis was het dat hij begonnen was van haar te houden.
Hij had gemeend dat toen het oogenblik hem gunstig was. En terwijl zij hem, dood eenvoudig als elken dag, koffie en brood voorzette, had hij ze onstuimig tot zich getrokken en gepoogd haar te omhelzen. Zóó onverwachts en zoo plots was de aanval, dat de meid er hevig bij schrikte. Dan had zij hem boosaardig aangeblikt en omdat ook zijne oogen haar zoo verwilderd bleven aanstaren, was zij, in eene plotselinge vlaag van ontzetting, ijlings de kamer uitgevlucht, roepend:
- O, die oogen! die oogen!...
Sinds dien dag had de sukkel hem geschuwd als een gevaarlijk beest en hij had het niet meer gewaagd haar nog aan te spreken...
... Terwijl hij daar nu weer aan dacht, herinnerde hij zich ook nog een kroeg van verdacht allooi waar hij, zekeren dag, eene vrouw had ontmoet die hem bijna het evenbeeld van Fiele bleek. Zij zat vlak vóór hem en hoe langer hij haar had beschouwd, hoe treffender die gelijkenis hem was opgevallen.
In den beginne deed zij zich liefelijk voor en vleiend altemet en zij slurpte traag, met ver uitstekende lippen en half geloken oogen, den donkeren wijn dien hij voor haar betaalde. Dan had zij hem, lijk onwillekeurig, den arm om den hals gelegd, hem daarbij verleidelijk aankijkend; maar zijn oogen moesten weer zoo vreemd hebben
| |
| |
geblikkerd, want bijna terzelfdertijd had zij den arm teruggetrokken en was in haren stoel achterover gezonken, misprijzen grijnzend om haren mond. En toen was ze beginnen gekken, in schelharden spotlach, en had hem gesard om zijn beteuterde tronie, om zijn onheilspellende, sinistere boeventronie, grinnikte zij.
- Voor niets ter wereld, zoo had zij ten slotte gezeid, zou ik zoo'n kop willen ontmoeten, 's avonds, alleen, langs een donkeren weg.
Haar sarrend gesnater had hem gezweept en gestriemd en allengerhand zijn boos instinct aan 't gisten gebracht. En hij was de taveerne uitgevlucht, als een dief, omdat hij voelde hoe hem, roeswekkend bijna, de lust bekroop die vrouw te wurgen, dáár in een hoek der kroeg en zich aan haren laatsten rictus te verlustingen...
En nu, terwijl de wind zoo akelig lag te tempeesten om het dak van het kleine huisje, als wilde hij het, in zijn booze buien, te pulver blazen, kwamen al die herinneringen weer bij hem op, met meer helderheid en prangender dan ooit. Hij maakte er zich boos om en vloekte zijne onnoozelheid, want hij voelde hoe hij stilaan weer bang werd. En zijne benauwdheid werd inderdaad drukkender en sloeg over tot vrees, zoodat hij op 't punt was de trap af te loopen en op het voutkamertje van zijne moei een weinig rust te gaan zoeken.
- Bang? Waarom moest hij bang zijn? vroeg hij zich af. Hij, Dick, hij was immers dood sinds lang, en niemand had iets gezien en niemand sprak nog over hem...
En toch, die bangheid, die verlammende schrik! Zou hij, zooals gedurende zijn verblijf in Frankrijk, jaren lang, opnieuw die martelende nachten beleven, met altijd dat eeuwige en eenige angstbeeld om zijn sponde en over hem gebukt als een gestadig dreigende nachtmerrie?
Terwijl hij alzoo aan 't peinzen was, beving hem plotseling een hevige vrees.
Had hij daar niet, in het holste van den nacht, een lang en aanhoudend geklaag gehoord als dat van een mensch smeekend om hulpe, ginds ergens in 't land?
Hijgend lag hij te luisteren, het klamme zweet traag lekkend langs zijne slapen.
Alleen de wind stormde rukkend en loeiend om het huisje.
Hij wilde er nu niet meer aandenken. Koortsig wentelde hij zich in het bed rechts en links, dan op den buik of nijdig ploffend
| |
| |
zijn kop in den kafzak die hem tot hoofdkussen diende. Thans wilde hij vergeten en slapen, slapen lang en zacht, tot al die nare beelden en geheugenissen uit zijn brein zouden zijn weggewischt.
Maar de slaap wilde niet komen. Langen tijd nog lag hij daar, hopeloos en zuchtend en vloekend altemet, of plots beukend met de beide vuisten nevens zich in het bed.
Reeds schemerde de uchtendklaarte aan de twee glazen pannen die, boven zijn hoofd, in het dak waren aangebracht, toen hij allengerhand indommelde, vermoeid en uitgeput, en weldra luidsnorkend sliep...
| |
V.
Gedurende meer dan een volle week was hij niet in den Bonten Os geweest. Telkens wanneer de verveling hem thuis te sterk werd of wanneer hij, een tijd lang, door de landouwen had geslenterd, nauwkeurig onderzoekend, met echten kennersblik, waar hij het voordeeligst zijne stroppen kon plaatsen, ging hij naar het dorp, nevens de kerk, in eene kleine herberg bij een gewezen ‘Franschman’ zooals hij. Daar zat hij nevens de stoof, pruimend of rookend, tot het tijd werd voor het avondmaal.
Het was hem een genot, meende hij, Fiele niet meer te zien en van de marteling van het geheimzinnige harer strakke blikken te zijn verlost. Hij wilde het zelfs beproeven haar nooit meer terug te zien, omdat hij alzoo, misschien, eindelijk rust zou vinden en genezen worden van die angstkoorts die hem verteerde.
Doch allengskens kwam hij weer in verzoeking. Ook in dat herbergje, nevens de kerk, al praatte de vrouw er nog zoo vriendelijk en niet zonder eenige bekoring, leek het hem, over allerhande dingen, vond hij niet wat hem ten slotte toch ontbrak. Fiele was 't, Fiele bleef het die in zijn brein genesteld zat als een kwade plant wier wortelen gansch zijn organism hadden doorgroeid. En hij wist het: lang zou 't niet meer duren of hij zou, wat hij ook daartegen poogde, naar Fiele's kroegje terug keeren. Er wurmde en woelde iets in hem, dat hem onweerstaanbaar dreef en duwde naar dat grauwe, goore huisje, verborgen eenigszins achter die drie knoestige lindenboomen. Bijna dezelfde gewaarwording werd het als destijds, wanneer hij, bij nacht en ontijd, naar haar venster sloop en daar stil en met jagend harte te wachten stond
| |
| |
tot wanneer zij geruchtlooos de deur opende en hem zwijgend wenkte.
Dat hij er terugkeeren zou, wist hij thans. En het gebeurde vroeger dan hij dacht.
Dien dag was de vangst goed geweest: twee mooie hazen. Tegen den avond had hij ze gebracht bij den poelier die ginds bezijden het dorp woonde en wien hij gewoonlijk zijn gestroopt goed bezorgde tegen billijke vergoeding.
En onmiddellijk daarna was hij naar den Bonten Os gegaan.
De lamp brandde reeds en binnen klonken luide stemmen. Hij luisterde een poosje en opende toen de deur, zenuwachtig ietwat.
Aan de toonbank stonden twee mannen, de veekoopers die hij er vroeger reeds gezien had, in leutig gesprek met Fiele. Na een korten, onvriendelijken ‘'n avend!’ gemompeld te hebben, nam hij plaats bij de tafel nevens het venster, het plekje waar hij vroeger altijd bij voorkeur had gezeten.
Fiele had hem drank gebracht, sprakeloos zooals altijd en was achter de toonbank terug gekeerd. Op hem scheen zij niet de minste acht te slaan en zij praatte en lachte nu met de beide mannen in onnatuurlijke uitbundigheid.
Terwijl zij daar alzoo stond, hield hij de oogen onafgebroken op haar gericht. Dezelfde mooie, bekoorlijke vrouw van vroeger was ze toch gebleven. Schonkig en breed waren de heupen, weelderig de borsten, slank nog de rozig-gloeiende hals met de tamelijk afhangende, dikke haarbos.
Over het bolle gelaat glommen steeds rood en paars, als er over gewreven met kwistige hand. En telkens wanneer zij met de mannen eens gedronken had, traag en smakelijk slurpend, likte zij genoeglijk over de dikke, vleezige lippen, lijk in stil genot, en haar mond plooide zich tot een zoeten lach. Stout, stil-uittartend bijna, blikten hare eenigszins uitpuilende en bloeddooraderde glansoogen de beide mannen in 't gelaat. Dan lachte zij luidkeels zoodat haar gansche lijf er vettig bij schudde en tranen haar uit de oogen perelden, terwijl eene rij nog mooie tanden blank schitterde in het roode van haar wulpschen mond.
Geen blik kon hij van haar wenden; het was hem te moede als ging er, op dat oogenblik, van haar eene aanhoudende fascineering uit die hem gansch omspon en omkluwde en hem daar op zijn stoel gesmakt hield als een willoos schepsel.
| |
| |
En zij dronk maar altijd door met die twee mannen, in klaterende luidruchtigheid, zonder hem het nietige van een blik te gunnen, lachend bijwijlen tot de veekoopers, en haar soms grove en gewaagde kwinkslagen sloegen hem om de ooren als het kletsen eener zweep.
Hij ook bestelde drank nu en dan, jenever, altijd jenever, want, grommelde hij soms halfluid, hij kon zoo goed drinken als wie ook.
Allengerhand kwam hij meer en meer onder den invloed van het gedronkene. Hij bleef nog altoos Fiele aanstaren, in ietwat stompzinnige bewondering thans, met half geopenden mond, terwijl altemet een boosaardig geflikker in zijne oogen dreigde.
Op eens was hij recht gestaan en beslist op de beide mannen aangestapt, al was zijn gang ook wat onzeker.
- Schiet er hier niets voor mij meer over? bromde hij en plaatste zich schrap aan de toonbank, nevens de veekoopers.
Fiele proestte het uit van de pret en schaterde:
- Wel hed-de van uw leven? terwijl de mannen hem misprijzend lachend aankeken.
- En waarom niet? Ik zoowel als een ander! drong hij koppig aan.
- Zet u daar maar stillekens op uw plaats, ried hem, in geveinsde kalmte, een der beide mannen aan.
- Als ik wil! beet hij hem toe. Niet waar, Fiele, als ik wil?
En hij strekte de hand uit en poogde haar bij den arm te vatten.
Maar zij had zich gezwind achteruit getrokken en zijne hand viel zwaar in de ruimte, nevens de toonbank, zoodat hij eventjes voorover waggelde.
Fiele scheen het bepaald aardig te vinden, want zij lachte luidkeels.
In zijne dronkemanskoppigheid, echter, was Dolf een stap nader getreden en alvorens zij het kon vermijden, had hij haar nu bij de hand gegrepen en sprak, in komisch smeeken:
- Fiele! Mijn Fieleken!
Terzelfdertijd stak hij den kop naar haar toe, als wilde hij haar omhelzen.
Zij was in eens ernstig geworden. Uit hare oogen straalde iets hatelijks en zijne hand ruw afwerend, sprak zij, koud en scherp:
| |
| |
- Handen thuis, man!
Maar hij deed alsof hij niets hoorde.
- Ik zoowel als zij! kwijlde hij: ik ben zoo goed als zij, - beter nog als zij!
- Zwijgen! beval Fiele plots en zeer barsch. Zwijgen! zeg ik u, of anders....
- Ja! maar...., ja,.... maar....
- Niets te maren! ging zij voort en hare oogen blikten woest in de zijne. En op uwe plaats, of - buiten!
En zij wees, met breed gebaar, naar de deur.
Gedwee als een kind was hij naar zijn stoel teruggekeerd en zat daar in zichzelf te praten en te mummelen, nu en dan eens met de vuist op zijn bil slaande of op de tafel voor hem.
Lang echter kon hij daar niet blijven zitten.
Omdat de mannen en Fiele nu onder elkander stonden te fluisteren en te gichelen, was hij weer recht gestaan en naar de toonbank gesukkeld.
- Is 't van mij dat ge daar bezig zijt? vroeg hij. Ik mag het toch ook wel hooren, niet waar?
- Laat ons los! zei een der mannen, met een rauwen vloek.
- Ik spreek u niet aan! snauwde Dolf. 't Is Fiele die ik hebben moet, - mijn Fieleken.
Nog eens was hij haar genaderd en greep haar vast, in de lenden.
Maar Fiele sloeg hem nijdig met de vuist op den arm.
Toch maakte hij zich niet boos.
- Fieleken is zoo kwaad niet als zij er uit ziet! stotterde hij, in een idioten lach. Fieleken is nooit kwaad, nietwaar Fieleken?
- Laat ons gerust! beval Fiele. Wij spreken u immers niet aan.
- Vroeger waart gij zoo kwaad niet, eh? vervolgde hij, altijd op den zelfden toon dien hij lieftallig en vleiend poogde te maken.
Een der beide mannen had zich zenuwachtig van de toonbank afgekeerd en had met den mispelen stok nijdig op den grond gestampt, Dolf daarbij valsch beloerend.
Die beweging was dezen echter niet ontgaan. Hij keek den man dwaas aan, eene wijle slechts, en begon dan weer, altijd met die koddige dronkemans lieftalligheid:
- Fiele, Fieleken! Gij zijt niet kwaad op Dolf, niet waar?
Langzamerhand, echter, begon zij haar geduld te verliezen.
| |
| |
- Gij weet wat ik u daar straks gezeid heb, eh? zei ze barsch en zij wees nogmaals naar de deur.
- Vroeger zoudt ge dat niet gezeid hebben, sprak hij voort, weer naar hare heupen grijpend, - neen, vroeger zoudt ge dat niet gezeid hebben, Fiele.
- Handen thuis! zei ze, kort.
- Vroeger, vroeger! grinnikte een der veekoopers. Wat weet gij van vroeger?
Maar Dolf bekeek hem vlak in 't gelaat.
- Ik? zei hij, met koddige voornaamheid, - ik? Meer dan gij!
De andere lachte hem uit, overdreven luid.
- Ik, ja! sprak hij verder, en zijne stem werd hem als in de keel geworgd. Zie, met die handen, met diezelfde handen....
Nu sprong Fiele op hem toe, ruw en vlug.
- Wat! schreeuwde ze, die handen, die handen! Wat is er van die handen? en ze spuwde er op. Steek die handen weg, dat ze niemand zie. Daar is iets aan die handen, gij weet het wel, en ik ook!....
En zij braakte hem, met glazig uitpuilende oogen, een brutale verwensching in 't gelaat.
Als had hij plots een hevigen stoot in volle borst gekregen, zoo strompelde hij nu een stap achterwaarts en keek beurtelings Fiele en de twee mannen verdwaasd aan.
En een dezer nam hem bij den arm en wilde hem weg brengen. Doch hij verdedigde zich, riep, vloekte en schopte en huilde dat zij hem niet aan 't lijf mochten raken of dat er ongelukken zouden gebeuren.
De veekoopman was op hem toegesprongen, greep hem bij de borst en wierp hem, met een machtigen zwaai, van zich af.
In een doffen bons kwam hij op een stoel terecht en bleef daar zitten, sprakeloos en sufferig toekijkend als wist hij niet wat er gebeurd was.
Fiele, in één teug, had haar glas leeggedronken en het hem dan naar den kop gegooid.
- Die deugniet! hijgde zij; dat zou iemand het bloed in de keel doen komen.
- Tut, tut, tut! troostte een der mannen; laat het aan uw hart niet komen. Hij is het niet weerd.
| |
| |
Maar 't was alsof Dolf weer tot bezinning was gekomen. En in zijn dronkemans koppigheid begon hij opnieuw:
- Niet weerd, niet weerd! Ik, de prontste kerel van 't dorp!....
- Vroeger, ja! beet hem Fiele toe, als in een onoverkomelijke behoefte eindelijk eens uit te spreken wat haar zoo lang reeds op 't hart lag, - vroeger, ja, als zijne handen nog proper waren, dán was 't een kerel. Maar nu! Zie me dat daar zitten, - 'n vod! 't Bezien niet waard.
En ze spuwde, vol verachting, op den grond.
Hij antwoordde niet op dien bitsen uitval. Zijn hoofd was hem op de borst gezonken, stil-aan dieper en dieper en hij schrompelde ineen als een pover wrak dat het leven daar had afgeworpen.
- 't Bezien niet waard!
Dat was dus 't laatste. Roerloos, als verlamd, hingen hem de armen nu langs het lijf. Zijn mond was half geopend en kwijlde traag een streepje bruin vocht dat in het stoppelige van zijn baard verloren liep. Verglaasd stonden de oogen in zijn kop en staarden stijf vóór zich uit, als naar iets dat ginds heel verre in een vage eindeloosheid zou hangen. Over zijne lippen kwam niet de minste klank en zooals hij daar zat, blootshoofds, gebroken, vernietigd, met de grijze haren afkroezend van den erg kaal wordenden schedel en hoog opzwellende aderen in het bleeke voorhoofd, leek hij een oude, afgesloofde stumperd.
- Ziet me dat dáár zitten! lawaaide nu weer Fiele, na een tijdje zwijgens. 'k Weet niet wat mij beletten zou....
En vlug als een kat was zij op hem toegesprongen en schudde hem op zijn stoel overeind. Dan, plotseling de deur openrukkend, wierp zij hem buiten, in de duisternis.
- Daar, zie! schreeuwde ze. En pas op dat gij hier nog ooit den voet zet! 't Zal u uw leven lang berouwen!
Zij wilde de deur weer toewerpen, achter hem; maar een der veekoopers had Dolf's pet opgenomen van den grond waar ze gevallen was, en wierp ze hem achterna, roepend:
- Hier, jongen, uwe slaapmuts. Wel bekome 't u!
En aan de toonbank dronken ze voort als was er niets gebeurd, terwijl daarbuiten, nog een tijd lang, Dolf schreeuwde en vloekte en dan eindelijk vertrok, luid sprekend tot zich zelf.
Dagen achtereen bleef hij voortdrinken, sukkelend van de eene herberg naar de andere, niettegenstaande zijn oom hem steeds
| |
| |
daarover berispte en zijn tante hem smeekte, als gold het haar eigen kind, niet alzoo zijne gezondheid kapot te maken.
- Want, zei ze steeds, als uiterste argument, van de sterksten zijt gij toch niet, Dolf.... En sedert gij uit Frankrijk zijt teruggekeerd, zijt gij ook denzelfden niet meer....
Maar de hartelijkste, innigste overreding kon niets baten. Hij bleef drinken, halsstarrig en buitenmate, tot hij brooddronken was en de eene of de andere goede ziel hem naar huis bracht, altemet op een kruiwagen.
Eigenlijk kon hij niet anders. Hij moest drinken, veel drinken, altijd drinken om, al was 't ook maar voor enkele uren, die onrust te sussen die nu angstwekkender dan ooit zijn hart omkneld hield, tot stikkens toe, als een geklampte, koude hand.
Ook de vrouw van den ‘Franschman’, uit die herberg nevens de kerk, ried hem dat buitenmate drinken af, elken dag bijna. En het was altijd hetzelfde gesprek:
- Maar, Dolf, jongen, alzoo kan dat toch niet blijven duren!
- Zoo lang ik wil! zei hij koppig.
- Ja, maar....
En zij wreef met den duim en den wijsvinger over elkander en maakte daarbij een veelbeteekenend gebaar.
- Centen? bromde hij dan. Ik heb er nog. En daarbij, als zij op zijn, - dan heb ik nog de Leie....
- De Leie! kreet dan de vrouw. Maar, Dolf, jongen, waar zijn uw droeve gedachten!
- 't Is gelijk, besloot hij, de oogen strak en beslist vóór zich uitstarend, - de Leie! de Leie! - Eén sprong, - en 't is gedaan!
Ongeveer drie weken duurde alzoo dat leven van buitensporig drinken en aanhoudende dronkenschap. De menschen spraken er veel over en de dorpsklappeien wisten te vertellen dat hij het deed uit liefdeverdriet, voor Fiele uit den Bonten Os, zijn vroeger lief en die hem nu, na eene twistpartij, met veel lawaai had buitengegooid. En zij vroegen zich af of hij dan zooveel geld uit Frankrijk had meegebracht en hoe lang dat nog wel duren zou, terwijl weer anderen spraken over zijn geheimzinnig zinspelen op de Leie waar, meenden zij, hij toch eindigen moest.
Tot Dolf, op zekeren dag, plotseling in eene herberg was ineengezakt, als levenloos, en op eene ladder, door een paar mannen, was naar huis gebracht.
(Slot volgt.)
|
|