Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
De belijdenis van de stilteGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 450]
| |
II.Maar 't hart, sterker dan leed, dat breken kan
In tranen, niet van 't zelf, maar heldoorstraald
Van de vervoeringen der zee waarvan
Het niets is dan een golf die rijst en daalt,
Stort brekende terug naar de aard', waar 't loom
Sluimert in 't lichaam tot het daarmee wordt
Gewekt, en weet die hoogste Droom zijn droom,
Zijn droom de Rots waarvoor het is gestort.
En hij slechts die op breedste vleuglen streeft
Op, tot hij stort uit de ijlten van zijn doel,
Zal spreken dit hoogst woord: de hemel leeft
In mij, daar ik mij kind van de Aarde voel.
En gij, die van mijn stem de Moeder zijt,
O, Gij wier ziel zee van mijn golven is
En hemel van mijn wolken - ik belijd
U, en mijn zang is mijn belijdenis.
En zingend zwerf ik over de Aarde, die
Uw woning is, en zing haar schoon bestaan
Droomend tot in de heem'len, die ik zie
Terwijl mijn voeten in haar bloemen gaan.
| |
[pagina 451]
| |
III.Maar er is een wiens eindelooze zangen
De golvingen zijn van een eeuwig zwerven,
En waar de hoogste stemmen brekend sterven
Roept door de hemelen nog zijn verlangen.
En schoon hij leeft van minnen en verlaten
En altijd lachen zal na donkerst weenen,
Gij zijt zijn eeuwge weemoed, naar u henen
Dwaalt zijn gelaat langs wiss'lende gelaten.
Hij is de Wind, hij is mijn hoogste broeder -
En eens - o, eens - laafden we ons eerste dorsten
Sluimerend aan uw ademende borsten -
Ons werd die laafnis eeuwig dorsten, Moeder -
En nu - den langen dag liep ik te dwalen,
En waar ik dwaalde hoorde ik de Aarde fluistren
Dat hij daar was geweest, en bleef ik luistren,
'k Hoorde hem zingen, ver in diepe dalen -
Toen is de dag gedoofd - de schemeringen
Werden geboren, en een vreemde toover
Kwam over de Aarde zweven - ergens over
De duisterende zee hoorde ik hem zingen -
En toen het nacht werd en der wondren weem'len
Vol werd, ben ik de rotsen opgestegen,
En één met de Aarde heeft mijn hart gezwegen,
Eén zwijgen onder het geheim der heem'len.
| |
[pagina 452]
| |
Alleen diep hoorde ik nog de golven breken,
Maar zelfs zijn zingen kon ik niet meer hooren -
Toen werd verlangen als een oud, verloren
Verhaal - toen wist ik - en heb opgekeken,
En zag hem onbeweeglijk aan mijn zijde
Staan, en hij zag mij aan, en toen onze oogen
Elkander vulden was 't ons of de hooge
Nacht uw gelaat werd, en gij zaagt ons beide....
Wij stonden samen lang en zonder spreken,
- Want wisten wij niet ál elkanders woorden? -
Wij stonden op de rotsen, en wij hoorden
Diep in de nacht de lange golven breken.
| |
[pagina 453]
| |
IV.Ik, die geboren ben
Uit uwe schoot,
Voel mij verkoren en
Klaar tot uw dood -
't Eind van mijn zwerven zal
Zijn als ik sterven zal
Weer in uw schoot -
Maar is mijn zwerven niet
Zingen naar u?
En is mijn derven niet
Winnen van u?
't Einde der dingen is
Eeuwig - mijn zingen is
Sterven in u.
| |
[pagina 454]
| |
V.Eens in een woud liep ik en dacht in droomen
Aan u, tot bij een open plek mijn pas
Inhield.... het scheen of even voor mijn komen
Daar uw gestalte heengeschreden was.
Ik zag er langzaam nog het laat licht doven
Zooals een lamp die men vergeten heeft -
De hooge bloemen en het loof er boven
Wiegden nog waar uw kleed was heengezweefd.
En alles wat in de eeuwen is verdwenen
Was in die bloemen en hun wiegeling -
Het eigen leven was toen lang al henen,
Nauwlijks de schaduw van een mijmering -
En toen ik eindlijk opzag uit mijn droomen
Stond aan de woudzoom dier geheimenis,
Hoog voor het diepe duister van de boomen
Uw vreemde zuster, die de Scheem'ring is.
| |
[pagina 455]
| |
VI.Uw zuster - zij, die ik de Scheemring noem
En die ik liefheb.... Troostte zij mij niet
Eens toen ik zwak was? Zong ik niet haar roem
Eens in het eigen weemoed zingend lied?
Maar nu ik die verloor, en luistrend leun
Tegen de steilte van den Tijd, en hoor
In 't donker diep der eeuwen zeegedreun
Zingen wat de Aard eens zong, en lang verloor,
Is zij mij meer geworden dan een vrouw,
Die troost en die een kind uit meêlij kust -
Háar liefde werd mijn wonder en mijn trouw
Geheim van wijsheid en mijn dal van rust -
Én mijn bedwelming, die zij om mij wond
Wanneer zij mijm'rend naar mij zag, en naar
Mijn mond haar langzaam openende mond
Neeg in de breede schaduw van heur haar.
| |
[pagina 456]
| |
VII.Meest komt zij als de late najaarslanden
In ritselende huiveringen sterven;
Dan wenkt zij aan mijn venster, en wij zwerven
Tezamen, en ik houd haar koele handen.
En nu mijn hart de droom van haar erbarmen
Niet meer behoeft, noch haar zacht neigend steunen,
Gaan wij hoog naast elkander, en wij leunen
Gaande in de streng'ling van elkander's armen.
Maar soms, wanneer zij over mij gebogen
Haar oogen opent wijd boven mijn staren,
Zie ik de droomen, die in de eeuwen waren,
Sterven in 't kalme donker van haar oogen:
Roerloos op het steil duister van een tempel
Zie ik de Priester van 't Geheime Leven -
Dan hoor ik eeuwen waaien.... en er bleven
Niets dan een zuil en een gebroken drempel.
Een donkren Koning zie ik in gepeizen
Over terrassen en paleizen dwalen -
Dan dreunt een zee.... dan is in later stralen
Niets zichtbaar dan de puinen van paleizen....
't Was eens dat zij hierna de woorden zeide,
Die langzaam wijde poorten open deden:
‘Zie, zij beminden mij en zij beleden
Háar. - En is niet uw leven haar belijden?
| |
[pagina 457]
| |
Zoo zijn uw hooge meerdren neergeslagen -
Maar weet ook dit: elk zag van de eigen toren
Vervoerd het eeuwig rijzen en verloren
Gaan aller vormen binnen 't Al; zij zagen
Daarbinnen geen ding eeuwig - daden, droomen,
Noch stelsels, noch hun zonnen; slechts in 't Leven
Het oogenblik, dat door vol overgeven
Plots'ling kristal wordt in het eeuwig stroomen.
En gij, die haar belijdt zult ook dit vinden,
Want het is haar geheim; dit vonden allen,
Die - lang in duisternis teruggevallen -
Eens haar beleden wijl zij mij beminden.’
Toen zweeg haar schoone stem. - Ik hoorde ver en
Diep uit een warm gehucht een moe beest blaten....
De Wind stond naast mij - zij ging ons verlaten -
En boven haar zagen wij de eerste sterren.
| |
[pagina 458]
| |
VIII.Wie bij hun deur haar vonden,
Wachtend, met zekerheid
Wisten zij haar gezonden
Door u - waar gij ook zijt -
En in haar oogen lezen
Zij kalm en zonder vreezen,
Dat voortaan heel hun wezen
Tot u wordt ingewijd.
Géén, die zich niet moét geven
Aan 't golvend Leven, maar
Alléén die stervend leven
Vinden en winnen haar -
Waar golven brekend zingen
Zijn zij - hun jubelingen,
Weenen en mijmeringen
Is dag en nacht, en waar
De Wind de Poort van 't Oosten
Wijd waait, en waar de Wind
Klaagt bij het Graf in 't Westen,
Zijn zij als ieder kind -
Maar bij haar komst vergeten
Zij wenteling, en weten
't Einde van vreugd en leed en
Al 't Zijn, waar 't Zijn begint.
| |
[pagina 459]
| |
IX.Geroepen uit de droom der warme dalen
Zijn wij, uw stem vermoedend, opgestegen -
Elk ging zijn weg en elk der vele wegen
Steeg door verheldrend droomen naar uw stem -
Soms als een moe is, hoort hij het verleden,
En staat en ziet naar 't ruischend dal beneden,
Maar voelt zich niet verlaten: and'ren dwalen
Hooger en verder en zij weten hem.
En verder stijgt hij en zijn schreden klimmen
Langzaam aan trager; maar nog zweeft zijn denken
In held're droom en blijft haar vleug'len drenken
Met hoopvol licht, en zweeft en voelt zich ijl,
En weet den weg niet die zijn schreden traden
En zag de snelle wending niet der paden,
Noch het verdwijnen van de vroeger kimmen,
Tot van het plotseling besef de pijl
Treft, en zijn droom velt, en hij ziet dat de ijlten
Donkeren, en de paden worden rotsen,
En in den nacht der diepten slaan en klotsen
Hongrige golven, en ontzetting dreigt -
Daar is het grijpen van het zwart-verstarde,
En het bleek omzien, en het plots' verwarde
Wankelend deinzen voor de schrik der steilten,
Handen die weren, en het woord dat hijgt.
| |
[pagina 460]
| |
Maar toen ik kwam stond daar een, onbewogen;
Het scheen of hij zichzelve was vergeten -
Een hooger aandacht en een breeder weten
Beheerschten hem; hij door hun heerschen won
Beiden. Ik voelde dat ik hem vertrouwde -
Ik nam zijn hand - Hij heeft mijn hand gehouden,
En zag mij aan en toen over mijn oogen
Uit in de ruimten, en zijn stem begon -
Luisterend stond ik, en toen werd mijn luistren
Zien, want hoog boven 't breedneerbrekend bonzen
Der golven, heeft zijn stem gebouwd een bronzen
Hal van geluid, en ik, hoog opgericht,
Stond op de drempel en ik zag het waaien
Van winden, en met breed uitwuivend zwaaien
Ruimden zij alle wolken, en het duistren
Verwoei, en 'k stond onder der sterren licht.
Dáár won 'k, ten drempel van zijn stem, het wonder
Van de aether, en hoe de Aarde door haar golven
Gewekt, gestuwd door haar, door haar bedolven
Wentelt, en went'lend stijgt uit het begin -
En hoe de sterre' elkander door de sferen
Het zijn in Liefde's eindlooze Aandacht leeren -
En wijl 'k van aandacht huiverend daaronder
Stond, nam de golf mijn hart - ik stond erin.
| |
[pagina 461]
| |
Dit was de groote breuk van het bestendig
Zinnenverband - 'k voelde de sterren naadren
Mijn hart, hun banen gonzen door mijn aadren,
Eén vreugde, één duizling, één kristallen pijn -
En ik heb nooit, niet in mijn hoogste droomen,
Geweten dat het hart in het volkomen
Bewustzijn van zijn kleinheid zóó oneindig
Groot en zóó machtig en zóó klaar kon zijn.
En naar het brandpunt eindeloozer stralen
Van klank en licht voelde ik het heengetrokken,
En 't ging als klank, als licht, recht, onverschrokken,
En 't is door Uw stem, door Uw oog doorboord -
En nu.... ik heb U nimmermeer verloren -
'k Hervond dit leven, maar mijn droomen hooren
Helder en wákend in de warme dalen
Uw stem door alles wat dit leven hoort.
| |
[pagina 462]
| |
X.Dien dag kwam weer die droom waardoor de beide
Zusters, Verlangen en Herdenken, dwaalden
Langzaam en neigend, wijl zij van de tijden
Toen elk verlaten ging elkaar verhaalden.
Zij gingen heen; ik heb mijn hoofd geheven,
En hoorde een vogel ergens aarz'lend zingen
Een ijl verlangen, en vermoedde een zweven
Ergens - heel ver - van warme naderingen -
En toen - een klank? een geur? - ik heb 't geweten:
De Lente nadert hand in hand met 't Leven!
Een snelle scheur is door mijn hart gereten,
Gereten door mijn sluier van het leven -
Naakt wankelde ik van mateloos begeeren
En de angst van liefde en vreugd te moeten derven -
Ik viel tegen de zwijgende Aarde neer en
Ik weende omdat ik eens zal moeten sterven -
Nooit heeft mijn hartsverlangen zóó de zware
Pijn van té felle zaligheid geleden....
Toen daalde met den avond een bedaren
Over mij neer, en 'k ging en dronk uw vrede,
| |
[pagina 463]
| |
O, Gij, die de Aandacht zijt van mijn beminnen -
En met uw vrede dronk ik een mild hopen
Naar alle weelden die ik nu ga winnen,
En naar de landen waar ik nu ga loopen -
En uit uw vrede geef 'k u deze zangen -
De laatsten - want nu voel ik heller droomen,
Nu gaan de dagen komen als verlangen
Vuur wordt en lust, nu gaan de dagen komen
Als ik door 't bloeiend opengaan der landen
Vergeefs en zalig dool om u te vinden,
Waar gij uit de eigen hooggeheven handen
Neersneeuwt de bloemen die mijn oog verblinden.
| |
[pagina 464]
| |
XI.Waar brekend het zwijgen begint
Van de droom der duist'rende zee,
Zweefde de regen neer en
Daalde naar zee door de sferen -
Ik stond er met den Wind
En wij zagen uit over zee -
Wij zagen een Tempel gebouwd
Steil uit de kim van de zee,
Van wolken en late stralen -
Tusschen het eind van ons dwalen
En de verre zuilen van goud
Zweeg de duist'rende zee -
En de Wind zei: ‘Wie naar háár zingt
Vindt in weemoed de droom van zijn vreê -
En hoor - voor de steilte der tempel
Staat zij, ten scheem'renden drempel,
Staat zij en wacht zij en zingt
Over de duist'rende zee’ -
Lynmouth, Febr. '12.
|
|