| |
| |
| |
Het sprookje van Veere
door Lita de Ranitz.
Ce sont les choses d'autrefois,
dont la tristesse puérile
pleure dans la petite voix
de cette ville où je m'exile,
Toutes ces choses que recèle
comme une pauvre ame fidèle
que berce encore un peu d'espoir,
Doucement je les ai chantées,
craignant le charme ensorceleur
des claires iles enchantées
où m'a parfois mené mon coeur.
| |
I.
Lange Jan.
Vroeg in den morgen gaat de boot van Middelburg naar Veere. - Op het dek zitten de Cerberus en ik. -
Aan beide kanten van het breede water schuiven groene landen rustig voorbij. We kijken terug naar Zeeland's hoofdstad, die we zooeven verlaten hebben.
Hoog boven de huizendaken uit, rijst Lange Jan tegen de blauwe lucht. Lange Jan staat ons maar steeds na te kijken, zooals we daar wegglijden over het stille water. Ons bootje trekt een zilveren streep schuim achter zich aan.
En plotseling kan Lange Jan zich niet langer inhouden en begint ons na te roepen:
‘Wat gaan jullie toch in Veere doen?’ zegt hij. ‘Veere is niets. De toren van de Groote Kerk is maar een afgeknotte stomp en hij is blind en stom.’
‘Ja’, antwoorden wij, ‘maar de kerk is de grootste van heel Zeeland!’
| |
| |
‘De kerk’, smaalt Lange Jan, ‘is een wildernis tusschen kale muren.’
‘Er is toch ook een mooi stadhuis’, verdedigen we ons.
‘Nou’, zegt Lange Jan, ‘dat is een verkleinde nabootsing van het onze, dan kunnen jullie net zoo goed in Middelburg blijven.’
‘En de Kampveersche toren?’ vragen we.
‘Die herberg?’ roept Lange Jan minachtend.
‘Maar er zijn toch nog mooie oude huizen!’
‘Ja’, moppert Lange Jan, ‘dat is wat! Er zijn net twee kleine huisjes aan de kade; die staan daar tegen elkaar aan te hangen aan den waterkant; het eene heeft geen trapgevel meer en leelijke groote ramen; het andere zou al lang omgevallen zijn, als het niet van den zolder tot aan het dak vernieuwd was.’
‘En de geschiedenis van Veere?’ vragen we.
Dan zwijgt Lange Jan plotseling; misschien omdat hij daar niets op te zeggen weet, misschien omdat zijn tijd van praten alweer om is.
Ik kijk eens van ter zijde naar mijn Cerberus. Want ik heb doorgezet om naar Veere te gaan, en dat is een verantwoording! Cerberus is een ideaal reisgezelschap, maar 't is een heel erg ding als Cerberus zegt:
‘Nou zitten we hier, dat heb je er nou van!’
Wat zal ervan worden! -
| |
II.
Het sprookje.
Het is niet ver van Middelburg naar Veere.
Al heel gauw doemt massaal en donker tegen de lichte lucht, de reuzensilhouet van Veere's toren. Diep aan zijn voet duiken wat roode daakjes maar even langs de kerkmuren op.
Ja, de grijze toren van Veere is blind en stom, een verminkte reus. Hij heeft afgedaan met den hemel; hij heeft geen spits en geen klokkenspel; zijn boogramen zijn dichtgemetseld, turen als blinde oogen het land in. Maar het is alsof zijn eeuwig zwijgen het gelui van Lange Jan's een-en-veertig klokken overstemt. Rondom Veere's toren waart een geschiedenis zoo oud en zoo ver, vervaagd bijna tot de bekoring van een sprookje.
| |
| |
Er waren eens in overoude tijden twee plaatsen, die ieder aan een kant lagen van het blauwe water. Het grootste, dat Campen heette, lag op het eiland Noord-Beveland. Het andere lag op Walcheren, aan den overkant. Het was maar een kleine nederzetting van visschers en landbouwers en had niet eens een naam. Het water dat tusschen beiden doorliep was maar smal en zoo kwam het dat men gemakkelijk een veer maakte om beide plaatsen te verbinden. De bewoners van het gehucht werden voorzien van levensmiddelen uit Campen en brachten hun visch en de opbrengst van hun land naar de grootere plaats ter markt.
En men noemde de kleinere nederzetting Terveer, om het veer dat erheen voerde.
Het gebeurde 's avonds als de booten waren binnengeloopen, dat de visschers van Terveer aan den waterkant zaten en naar Campen keken, dat daar met al zijn torens en tinnen lag tegen den avondhemel. En ze vertelden hun vrouwen en meisjes, die er nooit geweest waren van de gouden wonderen der groote stad. Soms had het water allerlei mooie kleuren van paarlemoer en opaal en maneglanzen; soms had het, zooals de maansteen kleurloos in zichzelf, de verheerlijkte tint aanneemt van zijn omgeving, niet dan het egaal-blauw van den hemel.
Toen gebeurde er op een dag een vreeselijke ramp. De vermaarde stad Campen werd met al zijn burchten verzwolgen door een woeste zee, en het kleine Terveer lag alleen aan het wijdere watervlak.
Toen Terveer zoo eenzaam overgebleven was, begon het te steunen op eigen kracht, het bouwde zich uit tot een stad, het maakte grootere visschersvaartuigen. Het voelde de behoefte in zich ontwaken naar een eigen bedehuis, en het bouwde een kapel, Kijkgauw genaamd, omdat men vandaar ook uitzag over de zee naar de schepen die aankwamen.
En al meer en meer kwam de geschiedenis, die alles meent te weten, en verdreef de vluchtige bekoring van het sprookje.
| |
III.
Geschiedenis.
De Zeeuwsche graven gaven Veere ten geschenke aan de machtige Heeren van Borselen, die eeuwenlang heerschten over de stad.
| |
| |
Hendrik de Eerste deed er ridders komen van de Duitsche Orde, en bouwde voor hunne veiligheid het slot Sandenburg, met zijn torens en wallen en grachten niet minder dan een koninklijke burcht. Op het Grafelijk huis en Veste, dat den naam droeg van Magdalon en later het huis Latedale, hielden de graven van Holland hun verblijf. Binnen de muren van Sandenburg werden schitterende feesten gevierd, huwden de Heeren van Borselen vrouwen van vorstelijken huize. Het waren de Borselens die Veere op eigen kosten met muren en torens deden besluiten en haar maakten tot een vesting. Zij deden een gracht delven van Mijns Heeren Poorte aan de landzijde tot de Zandijksche Poorte toe, zoodat de stad van dien tijd af als een frontier tegen de zee gehouden is, en de scheepvaart door het gedurig diepen van het veergat dagelijks toenam. In 1332 begon men de kerk te timmeren, omdat Kijkgauw te klein was geworden, en de kapel van Sandenburg meest ongelegen lag.
‘Ze was zeer groot en zeer mooi’, staat in de Oudheden en Gestichten van Zeeland, ‘met twee hooge en twee lage torens daarop, en in iedere toren een bequaame klok, gebouwd door een groot kunstenaar, Adrian Roman, die zeer kunstige werken te Gent en te Antwerpen gemaakt had.’
Onder Wolferd den Tweeden werd zij verheven tot een Parochiekerk, Gode ter eere en ter nagedachtenis van de Heilige Moeder Gods. Paus Clemens, die in Avignon verblijf hield, verleende haar veel aflaten en vergiffenissen en verrijkte haar met geestelijke gaven. Deze Parochiekerk is niet de oorsprong geweest van de nog bestaande groote kerk, welker stichting dagteekent van 1348.
Toen de zeeuwsche heeren den graaf van Charlois bij het beleg van Dinant aanzienlijke diensten hadden bewezen, werden deze beloond doordat: ‘In Vere's Grootekercke met grooter triomphe gebracht werden veel kostelijcke ende properen juweelen uit den Domkercke van Dinant, als 't Hooft van Perpetues, eenen grooten metaalen Kandelaar, daer men vijf groote Keersen op stellen magh, ende propere juwelen van gulden Cappen, ende diergelijcke.’ (Zeeuwsche Oudheden, blz. 75).
Het was in die dagen gewoonte dat op Onze Lieve Vrouwe Hemelvaartsdag een schilderij van de Heilige Maagd, door welke vele mirakelen waren gedaan, in plechtigen ommegang langs de kerk en door de stad werd gedragen. Van dit schilderij wordt
| |
| |
verteld dat het was van een wondere schoonheid. Het was gemaakt door een' onbekenden kunstenaar, die het ergens achter liet op een schilderszolder, en van wien sedert nooit meer werd gehoord. Bij dezen jaarlijkschen ommegang moet zelfs eenmaal keizer Sigismundus met Willem, graaf van Holland en Zeeland zijn tegenwoordig geweest, op zijn terugreis van Frankrijk naar Engeland. Reigersberge verhaalt de geschiedenis aldus:
‘Dewijl de wind hem tegen was en langer als hij begeerde ophield, wierd hem door een Zeeuwsch ridder aangediend, wat al wonderen dat er van tijd tot tijd in den polder bij Terveer geschiedden. Daarop hebben de keizer en graaf Willem een belofte gedaan, van geen vleesch of wijn te proeven, eer dat ze een bedevaart in den gemelden polder gedaan zouden hebben. Waarop de wind zich zoodanig schikte, dat ze binnen korten tijd in Zeeland aanlandden, en hun bedevaart volbrachten.’
In 1475 maakte men een aanvang met den bouw van het tegenwoordig stadhuis en het was ‘Joncheer Louis van Borselen, Heer Wolfert's eenigste zoon, nu pas vier jaar oud, die den eersten steen daarvan legde.’ (Zeeuwsche Oudheden bladz. 98).
Nadat men in 1419 was begonnen zeeschepen te timmeren nam de buitenlandsche handel al meer en meer in bloei toe; de stad werd de eerste stapelplaats van den handel met Frankrijk en Spanje, Engeland en Schotland, Noorwegen, Denemarken en Zweden. De visscherij en vooral de haringvangst, die de hoofdnering bleef, werd beschermd door goede en strenge wetten. Er kwam een tijd dat Veere de machtigste der Hansesteden was, en niet minder telde dan 20000 inwoners.
Waren het de heeren van Borselen, die Veere groot maakten als handelsstad en verrijkten met trotsche bouwwerken, aan een vrouw komt de eer toe haar naam te hebben verbonden aan die van wetenschap en geleerdheid:
Anna van Borselen, weduwe van Philips van Bourgondië, had als goeverneur bij haar zoontje, den kleinen Adolf van Bourgondië, den Zeeuwschen schrijver en geneesheer Jacobus Battus, die om zijn groote geleerdheid vermaard was. Door hem kwam Anna van Borselen in aanraking met Erasmus, die een jeugdvriend was van Battus. Bij herhaling noodigde zij hem uit bij haar te komen op Sandenburg en op haar kasteel van Cortgene. Zij was de vrouw die voor alle anderen in de toekomst van Erasmus geloofde, de
| |
| |
beschermster van den man, die de grondlegger zou zijn van de Noord-Europeesche Renaissance. Erasmus zong als dank haren lof in zijn Traktaat van de Drie Annen. In een brief beschrijft hij op de volgende wijze de ellende geleden op een reis naar Cortgene in het hart van den winter, en eindigt met het portret te schilderen van zijn beschermster.
‘Het kasteel lag voor ons en een baan van ijs scheidde er ons van. Het woei dien dag zoo hevig dat van de andere zijde twee mannen te vergeefs den overtocht hadden beproefd. De wind had hen omvergeworpen en gedood. Doch ik, gelukkig, had hem in den rug. Ik ging op den rand van den dijk zitten, en liet mij naar beneden glijden, zeilde de ijsvlakte over, en bestuurde mijn vaart met een stok, die dienst deed als roer. Nieuwe soort van navigatie!.... Was mijn reis een aaneenschakeling van ellenden, hetgeen volgde was louter liefelijkheid. In welstand bereikte ik het slot van Anna, Vrouwe van Veere. Hoe zal ik de beleefdheid, de vriendelijkheid, de edelmoedigheid dezer dame beschrijven? Zediger, verstandiger of vriendelijker vrouw werd door de natuur nooit gevormd.’
't Was onder het bestuur van Anna van Borselen's kleinzoon, Maximiliaan van Bourgondië, dat het raadhuis voltooid werd. Tijdens zijn bewind verhief Karel V de heerlijkheid Terveer tot een Markgraafschap. Na Maximiliaan's dood verloor Veere 't meerendeel van zijn eer en aanzien. Op het aanhouden van zijn schuldeischers werd het markgraafschap openbaar te koop gesteld. Philips II kocht het voor de som van 222,000 gulden. Zoo was Veere gedoemd tot een sleepend verval, terwijl Campen in een enkelen nacht verzwolgen werd.
Maar er was een ding dat haar gegeven werd, als een troost in haar ondergang. Dat was iets van een onsterfelijke traditie....
Dat is iets liefs en moois, een altijd weerkomende aantrekking, die al wie er komt gevangen houdt. Dat is het gouden sprookje van Veere, dat bij morgen en avondschemer zweeft over het opale water. Dat is iets van een grille geheimzinnigheid, die komt met de rilling van den nacht, en in den morgen overgaat in een ongekende liefelijkheid.
En dat maakt dat Veere nooit heelemaal een doode stad zal zijn.
| |
| |
| |
IV.
Het Schotsche Huis.
Cerberus en ik zullen logeeren in het Schotsche huis aan de haven.
Het huis heeft een gevelsteen met een naïef conterfeitsel van een onkenbaar dier, volgens het opschrift: ‘In den Struis’, een struisvogel; het draagt het jaartal 1567. In den volksmond heet het echter niet anders dan ‘het Schotsche Huis’. Mogelijk een herinnering aan den tijd, toen de Schotsche kooplieden te Veere in aanzien waren, en misschien gebouwd voor ‘den Conservator of Opperhoofd van de Schotsche natie, die hier ter Stede een vrije woning vergund was.’ (Zeeuwsche Oudheden).
Naast ‘de Struis’ staat ‘het Lammetje’ met een gevelsteen die een lam draagt, eveneens dagteekenend uit het midden der 16e eeuw.
Toen na eeuwen van rijkdom Veere al meer en meer verviel, bleven deze twee juweelen van een wonderschoonen bouwtrant naast elkaar staan aan het droomende water; en al naar mate de Gothische architectuur rondom verbrokkelde en verdween, schitterden ze mooier in de al dorder omgeving. Eindelijk begonnen ook zij langzamerhand te vervallen. Onder het voorwendsel van herstel, werden ze wreedaardig verminkt. ‘In den Struis’ verloor zijn bevalligen trapgevel, en boven zijn vierkant uitgehouwen ramen lag scheef en zonder doel het fijne kantwerk dat de ronde bogen gekroond had. Zoo lagen ‘het Lammetje’ en ‘de Struis’ tegen elkaar aanleunend voor steun en troost lange jaren achtereen. Hoe mooi ze ook nog waren in hun verval, scheen niemand ze te zien.
Maar er kwam een tijd, dat de oogen van vele menschen weer open gingen. ‘Het Lammetje’ werd aangekocht door een kunstliefhebber, Jhr. Victor de Stuers en behoort thans aan het rijk. Het is gerestaureerd in alle onderdeelen van zijn gevel. Het inwendige beantwoordt aan het principe van het Gothische huis: een enkel vertrek, de ommuurde ruimte rondom den haard, die het middenpunt is van de woning. Door de kleine groenige vensterruiten zijn de witte muren, de tegelvloer, het rood en groen van het houtwerk doezelig verlicht, neemt de kille omgeving iets van de droomerige stemming aan van een kapelletje.
| |
| |
‘De Struis’ was bestemd tot voller leven.
Op een dag landde een Engelschman in Veere aan. En Veere spon haar tooverweb om hem heen, zoodat hij voor altijd niet meer weg kon komen. Hij betrok ‘de Struis’, en richtte het oude huis in, net zooals het was. Iederen zomer komt hij er voor langen tijd; 't heele jaar door kan hij midden uit het drukke leven even komen oversteken, om een paar dagen later zijns weegs te gaan. In den tusschentijd staat het huis altijd open voor zijn vrienden, die er weer hun vrienden kunnen introduceeren. De hospita van het naburig hotel bedient de vlottende bevolking van ‘het Schotsche Huis’.
Als we op dien vroegen morgen de markt oversteken, staat juffrouw X. op het stoepje van het hotel naar ons uit te kijken; 't is een klein huis, een sous-terrain, een rez-de chaussée, en een verdieping, slechts twee ramen en de deur breed. Er-tegen-aan, gelijk met de straat is een lage aanbouw met een vierkant raam en een deurtje, waar de schoone dochter ter verleiding van vreemdelingen ‘old Dutch curiosities’ verkoopt. De uitstalling van veel koper en blauw doet aardig tegen een trapvormige verhooging van oranje vlaggedoek. Een paar vazen met veelkleurige tulpen, rondom een stijve Zeeuwsche pop, geven er iets aan van een wonderlijk heidensch-bont altaar.
Madame X., een Vlaamsche, van een wat drukdoenerige welwillendheid, brengt ons naar het Schotsche huis.
De deur eenmaal door onze hospita geopend, sloot niet meer, en zoo woonden we in ons open huis en liepen den heelen dag in en uit. Je moest altijd wat morrelen aan de mooie bronzen klink, die een vrouwekop was, en die de eigenaar met de prachtige deurknoppen had meegebracht van een reis naar Italië. Het beweeglooze bronzen maskertje, dat eenmaal de poort van een Florentijnsch paleis had doen opengaan, keek daar vreemd geheimzinnig over de stille haven van Veere. Dat slot dat niet meer werkte had in ons gevoel iets te maken met den geest van Veere, evenals de oude klok in onze gang, die stilstond, de molen buiten 't stadje die sinds lang niet meer draaide en het carillon van de stadhuistoren, dat nog wel speelde, maar telkens hokte als een oud mannetje, dat niet meer kon....
Met wat geduld ging toch onze deur eindelijk open. We hadden geen haast en inbrekers waren er niet. Dat vertelde de veldwachter
| |
| |
ook, toen hij ons later de raadzaal van het stadhuis liet zien:
‘Maar de politie konden ze toch niet afschaffen,’ zei hij, ‘want die kwam het eerst voor op de begrooting.’
‘Dan waren ze heel wat vooruit gegaan bij den goeden ouden tijd,’ bracht Cerberus in het midden, terwijl ze de handboeien aan den muur opnam, met hun bijschriften van: ‘schijnheilige bedriegster, gemeene diefegge en lasteraarster.’
‘Ja, zooals U ziet, vooral de vrouwen,’ zei de veldwachter.
‘Maar wat is dit?’ vroeg Cerberus, wijzend naar een paar bronzen handen aan weerskanten van de hooge schouw vastgemaakt.
‘Ja’, legde de veldwachter uit, ‘die werden door misdadigers aangeboden ter kwijtschelding hunner schuld, als eeuwige schande; aan den gevel van 't stadhuis kunt u nog de spijkers zien, waaraan ze werden opgehangen, ten aanschouwe van het volk.’
‘En waren dat ook niets dan vrouwenhanden?’, vroeg Cerberus.
‘Ja,’ zei de veldwachter, ‘daar moet u onze archieven maar eens op nalezen dan zult u eens wat anders zien’....
Door de smalle deur van ons huis kwam je in een vrij nauwe, grijs-steenen gang, waarin behalve de zwijgende klok een oude kast stond. Verder hing er een antieke, koperen lantaarn, die op mooie avonden buiten op de stoep werd gehangen, en de verweerde gevel fantastiesch verlichtte. Links waren twee vertrekken, een voor- en een achterkamer, welke laatste geen ander licht kreeg dan door de glazen deuren, die beiden scheidden. Een steenen draaitrap voerde naar boven, door een portaaltje in twee groote slaapkamers voor aan de straat, die, gescheiden door een beschot, vroeger samen eèn vertrek gevormd hadden.
Aan 't eind van de gang beneden, ging men een paar treden op in de groote zaal, die was uitgebouwd in den tuin.
In die zaal zitten Cerberus en ik in rieten leuningstoelen voor het raam. O neen, het is geen gewone kamer; nergens anders zou het zoo kunnen zijn dan in Veere. Die zaal is Veere zelf. Door het breede raam van kleine ruitjes, dat heel de buitenmuur beslaat, komt het gouden sprookje van Veere binnen in een stroom van lentelicht. Een knoestige pruimenboom dringt een sneeuwige val van bloesems, doorzeefd van zonnestralen, vlak tegen het venster op. Door de witte bloemen heen, schemeren de roode daakjes van Veere's huisjes, tusschen klein afgeschoten
| |
| |
tuintjes en veldjes, waar goed te bleken ligt en ergens een klein kind loopen leert.
Even naar rechts spitst de fijne silhouette van den stadhuistoren, met zijn gouden schip stralend in top.
Bij geregelde tusschenpoozen komt het klokkenspel; 't begint telkens met een aanloopje, hokt dan even en slaat over, als een versleten stemmetje, waarnaar niemand meer luistert.
Wat is dat hoekje Veere tusschen vier kamermuren mooi, zoo rustig en toch een en al kleur, zoo stil en toch zoo vol stemmen, stemmen van menschen, die gekomen zijn en gegaan, die hier thuis zijn geweest al was het voor niet meer dan een dag.
De zaal is groot en vierkant met een zoldering van donkere balken; de vloer is met matten belegd. Ook de muren zijn ter halver hoogte met matten betimmerd, daarboven loopt een lijst van wit geverfd hout en verder tot aan den zolder is rood vlaggedoek. De reusachtige schoorsteen is bekleed met een val- en zijgordijnen van porceleinig-glimmend blauwgebloemd goed, daartusschen blinkt onder den schoorsteen feller op, de koperen jagerskachel met platte pijp, omgeven door een verzameling koperen kannen, stoven en ketels, die een schittering geven aan heel de kamer. Achterin de zaal staat een ingelegde kast, een eerbiedwaardig meubel, met haar oorkonde aan de binnendeur en het portret van de laatste bezitters, een boerengezin om een tafel. Overal rondom in de zaal staan oude secretaires, lange rieten stoelen en banken met kussens van rood doek, en kleptafeltjes met verweerde boeken, die de geschiedenis van Veere vertellen.
Langs de wanden hangen oude houtsneden, gezichten uit Veere en portretten van menschen, die er eenmaal een rol speelden.
's Avonds als de kaarsen waren aangestoken, als de witte val van den pruimeboom de zaal verduisterde, dan lieten de geheimzinnige stemmen zich zoo duidelijk hooren, dat ik op de leuning kwam zitten van Cerberus' stoel.
‘Luister eens,’ zeg ik. Cerberus luistert niet, want Cerberus leest de Rotterdammer!
‘Het lijkt hier op Parijs,’ begin ik na een tijdje weer.
‘Waarom?’ vraagt zij, begrijpelijkerwijs even verbaasd, midden uit het hoofdartikel.
‘Ja, dat weet ik zelf niet, misschien omdat je je thuis voelt in
| |
| |
een omgeving, die niet je eigen is, net als toen we op den Mont Parnasse zaten.’
‘Ja, dat zal het wel zijn,’ zegt Cerberus vaag.
‘Misschien is het iets in het licht, in de atmospheer, dat zeker iets, dat Parijs maakt tot ‘la Ville Lumière.’
‘Dat zal het wel zijn,’ zegt Cerberus achter de Rotterdammer.
‘Hoor je niets?’ vraag ik weer.
‘Wat dan?’
‘Ik hoor de stem van Veere; weet je wel dat Veere heelemaal niet dood is?’
Gelukkig legt Cerberus de Rotterdammer neer. ‘O neen,’ zegt ze met overtuiging, ‘verbeeld je dat je eens hier kwam om een rustkuur te doen bij voorbeeld, en je dacht, dat je in een stil plaatsje kwam, waar niets omging, en je zag....’
‘Ja, wat?’
‘Je zag dat je ineens midden in het volle leven was terecht gekomen, in de belangen, in de intrigues van een groote stad. Want we hebben een dag in Veere rondgedwaald en gepraat met de bewoners, en dat is genoeg om je zooveel te leeren.’
‘Ja,’ zeg ik, ‘het is iets van het intense leven van Veere zelf, van het licht, dat zich heeft meegedeeld aan de bewoners; ze slapen niet in, in de sfeer van hun dagelijksch bestaan, ze....’
Cerberus breekt mijn wijsgeerig betoog af door een van haar onverwachtsche uitbarstingen van lachlust.
‘Wat heb je?’
‘Ze zijn ook voorstanders van vrouwenkiesrecht, heb je niet gehoord, dat de kat van 't hotel Suffragette heet,’ lacht Cerberus, ‘omdat ze zoo opkomt voor haar rechten, zegt het hoteldochtertje. En bij verkorting noemen ze haar: Suf.’
‘Dat is minder toepasselijk voor een Veerenaar!’
| |
V.
Op een avond vinden we het gastenboek van het Schotsche huis. De meesten zijn vreemden voor ons, velen zijn Engelschen. De Engelschen en Amerikanen voelen veel voor Veere. Er loopt zelfs een verhaaltje, dat Mr. Boughton, teekenaar van ‘Harper's Monthly,’ aan Miss Montalba, medewerkster van ‘London News,’ na een reis die zij in Holland maakte, vroeg hoe zij Veere gevonden had.
| |
| |
Ze was er niet geweest. ‘Wat,’ zei Mr. Boughton: ‘neem een plaats op de eerste boot en ga naar Veere, als je Veere niet gezien hebt, heb je Holland niet gezien!’ Op en top het oordeel van een vreemdeling. Voor een Hollander heeft Veere niets Hollandsch.
Hier en daar komen we bekende handteekeningen tegen. Daar zijn de ‘Putters’: De ‘Putters’ zijn drielingen, een jongen en twee meisjes. Menigen avond hebben ze hier gezeten en muziek gemaakt. Hij zingt, de zusters begeleiden hem op mandoline en guitaar en stemmen nu en dan in. Ze zingen eenvoudige, oude Schotsche en Fransche balladen, liedjes van Scholander en heel onverschillige Speenhoffjes, die soms lachen, maar ook dikwijls vol tranen zijn als je goed luistert.
Er is niets dat je je kunt voorstellen van een inniger bekoring dan de ‘Putters’ in het flakkerend schijnsel van de kaarsen, gebogen over hun instrumenten, een enkel plekje licht in de schemerende zaal. Er is ook niets dat je kunt denken van een volkomener overeenstemming met de ziel van het sluimerende Veere rondom, dan die eenvoudige muziek....
A tall stalwart lancer lay dying,
And as on his deathbed he lay,
To his friends who around him were sighing,
These last dying words he did say;
Wrap me up in my tarpaulin jacket
And say a poor buffer lies, low-lies low...
And six stalwart lancers shall carry me-carry me,
With steps solemn, mournful and slow.
In den nacht heeft het iets van een lijkzang op vergane dingen, maar met iets zachters en naiëvers, bijna als van een wiegelied....
Dan kwam telkens weer de stem van den stadhuistoren door het lied heen, als van een ouden dooven man, die zijn eigen gedachten voor zich heen prevelt.
‘Kijk eens’, zegt Cerberus, daar heb je den ‘Stamgast’, die heeft een spook bij zijn handteekening gezet, wat zou dat zijn?’ De ‘Stamgast’ is een vriend van mij, die dikwijls in het ‘Schotsche Huis’ logeerde, om er een boek te schrijven over de handelsbetrekkingen van Schotland op Veere.
‘Weet je dat niet?’ zeg ik, ‘dat zal ik je vertellen, en we gaan naast elkaar op de roode bank zitten.
| |
| |
Hij is op een avond heel laat naar Veere gereden in een rijtuig. Toen hij langs den muur van de kerk kwam, stootte de koetsier een vreeselijken gil uit. Het paard schrok, sprong op zij, en het rijtuig raakte van den weg af. De late reiziger rolde uit het rijtuig en zag vlak voor zich tusschen de beeren van de kerk een lange witte gedaante zonder hoofd, die met dreigende vleugels op en neer sloeg, op en neer...
‘De molen’, zegt Cerberus.
‘Wel neen, niet de molen, die ligt immers heel aan den anderen kant van de stad en de gedaante was maar iets meer dan menschenhoog.’
‘De jongen was dronken!’
‘Wel neen, luister dan. Hij dacht zelf dat het een grap was, en wou de gedaante beetpakken, toen hij van achteren werd aangegrepen en met kracht achteruit getrokken. De koetsier huilde en kermde. De “Stamgast” rukte zich los, greep de zweep van den koetsier en begon met al z'n macht de witte gedaante af te ranselen. Als het een mensch was had hij immers wel geschreeuwd!
“Hij had immers geen hoofd”, zegt Cerberus.
“Houd je toch stil. De gedaante sloeg maar steeds met zijn vleugels op en neer en maakte geen geluid.”
En toen?’
‘Toen gooide de “Stamgast” zich op de zwarte, die hem van achteren had beetgepakt en begon die af te ranselen totdat....’
‘Ja had die ook geen hoofd?’
‘Nou verder weet ik het niet’, zeg ik. ‘Hij kwam goed en wel thuis.’
‘Maar wat denk je er dan van?’
‘Ik denk dat zooiets alleen in Veere gebeuren kan’ zeg ik.
‘En ik denk dat er den volgenden dag wel een paar menschen met striemen op de armen hebben rondgeloopen, en dat ze wel hoofden hadden al hadden ze geen vleugels’, zegt Cerberus praktiesch.
Het wordt koud in de zaal. Ik ga naar het raam en doe het dicht. De witte val van den pruimeboom kleeft tegen de ruiten als een wade. Ik trek de gordijnen toe. Met de rilling van den avond is heel Veere binnengekomen, onpeilbaar en geheimzinnig.
| |
| |
| |
VI.
De Stad.
Overdag doorkruisen we Veere in alle richtingen.
Maar zelden komen we een levend wezen tegen. De mannen zijn aan 't werk of uitgevaren op de booten. Vreemdelingen komen nog niet Veere's lenterust verstoren. Nu en dan is het een meisje voor ons uit, wiegelend op wijde rokken, als de kelk van een' ouden drinkbeker, het fijne bovenlijf in de lichtere plooiïng van 't gesteven doekje. Dan weer op een drempel, een vrouw met haar kind in de zachte ronding van haar gebronsde armen, het kindergezichtje even tegen de zwarte fluweelrand om moeder's mouw; als we voorbijkomen lacht het vrouwtje naar ons op uit de schaduw van haar witte kap, en dan weer van ons naar het kind met een verteederder glans in de oogen.
Altijd weer zijn het dezelfde steegjes, gangetjes en straatjes. Want Veere is geen doode stad van wijde ruimten, groote gebouwen en verlaten pleinen, er zijn geen te ruim geworden wallen die uitgestrekte tuinen omsluiten, vroeger dicht bebouwd, zooals bijvoorbeeld in Brugge. Vlak tegen elkaar nestelen zich de kleurige huisjes, schijnbaar in slaap achter hun gesteven gordijntjes. Als het niet was, dat je zag nu en dan in de blauwig-groene schemer van de kamer een paar nieuwsgierige oogen of het even gloren van een witte kap. Dan zijn het weer stegen van grijze, onkruidovergroeide tuinmuurtjes, met hier de welving van een poort en daar weer de blijheid van een plek goudgele muurbloemen.
Het ‘Schotsche Huis’ is een van de grootste huizen van Veere en 't is maar twee ramen breed. Dertig jaar geleden zijn aan de Markt veel aanzienlijke woningen voor afbraak verkocht. Nu is het niet meer dan een vriendelijk dorpsplein met groen beplant, en met nederige huisjes rondom.
Er staan nog twee antieke huisjes, die nauwelijks bedorven zijn, maar ze hebben niet veel meer inhoud dan een visscherspink. In één ervan houdt de vrouw van een zeeman in de zomermaanden een ‘tea house’. De smalle gevel heeft heel het aanzien van een middeleeuwsche burgerwoning met de groote oppervlakte van kleine ruitjes boven en naast de tweeledige voordeur, het groengeverfde kelderluik schuinaf de straat in, en de zware architraven die de vooruitstekende verdieping dragen. Gelijkvloers is een voor- | |
| |
kamertje, ingericht voor de gasten, waar maar even plaats is voor een paar tafeltjes, daarachter is de keuken, door een glazen deur en groen beschot afgeschoten. Ook boven is de ruimte door een gelijk beschot in tweeën gedeeld. Een groen geverfd wenteltrapje voert van de voorkamer naar den zolder, en onder het trapje is een aardig driehoekig kastje uitgespaard, met kolommetjes, waarachter geschitter van bont aardewerk.
Terwijl de trotsche bewoonster ons welwillend haar miniatuurhuis vertoont, houdt ze niet op met vertellen:
Neen, ze is niet geboren in Veere, maar nu ze er eenmaal is zou ze er niet meer weg willen. Toch stelt ze wel belang in hetgeen gebeurt in de wereld. Ze heeft de vergadering van den Vrouwenraad bezocht in Middelburg, als afgevaardigde van een vereeniging. O ja, er waren er meer in Veere, ze gingen een rijtuig vol, iederen dag heen en weer. Maar Veere heeft zoo iets dat je aantrekt, dat je vasthoudt. Daar zou ze van alles over kunnen vertellen. Er waren schilders die ieder jaar terug waren gekomen, sommigen bleven er wonen. Ze had eens een vrouw gekend in Veere, die naar Middelburg was gegaan als huishoudster bij een loods. Ze bezat ook een van die oude huisjes op de markt en ze hield het aan. Als de loods soms tijden achtereen wegbleef, hetgeen dikwijls gebeurde, of wanneer hij 't haar lastig maakte, wat ook al eens voorkwam, keerde ze terug naar haar geboorteplaats, en woonde voor een tijd weer in haar eigen huisje. Zoo ging haar leven voorbij en 't werd een oude vrouw.
Op een dag kwam er stapvoets een verhuiswagen de stad binnenrijden en hield stil voor haar huisje. Heel Veere liep uit; de menschen dachten dat ze dood was en dat de erfgenamen haar goed kwamen halen. Maar het was de oude vrouw zelf. Ze had zich, toen ze voelde dat ze niet lang meer zou leven, met haar bed in de wagen laten zetten en kwam thuis om te sterven.
‘Ja’ zei de juffrouw van het ‘teahouse’ -’ ze was geen zonderling: het was Veere die dat deed’.
| |
VII.
Het Stadhuis en de Kerk.
Alsof Veere midden in haar hart bewaarde haar schoonste kleinood, ligt het stadhuis aan het Marktplein. Zelfs in de lage
| |
| |
omgeving doet het daar klein en fijn, een bevallig décor op een tooneel, met zijn Gothische vensters, zijn rood-en-witte luikjes, zijn beelden en zijn slanken toren, met het gouden schip in top. En 't is alsof het gebouwtje een zekere wijding heeft, zooals het daar dag en nacht met zijn fijne torenspits wijst naar boven; omdat Veere's grijze kerk dood is, en Veere's oude toren heeft afgedaan met den hemel. In de koozende grijze steen staan in zeven uitgehouwen nissen, zeven beelden der voormalige Heeren en Vrouwen van Veere, als even zooveel heiligen, bewakend de sluimerende stad. Met hun stillen steenen blik zien ze uit over het groene pleintje, zooals ze eeuwen lang hebben neergezien op Veere's grootheid, hun starre steenen handen op de gevesten hunner zwaarden, schijnen ze te turen naar een visscherspink die uitblijft, zooals ze eenmaal de vloten van vele landen verwelkomden....
Al wat Veere groot heeft in letterlijken zin is de kerk, die ligt aan de buitenkant van het stadje, tusschen de laatste huisjes en den dijk. Maar er is ook niets in Veere, dat zoo heelemaal dood is.
We zitten tegen den dijk aan te wachten tot de veldwachter klaar is met zijn middagmaal.
De groote kerk tuurt met haar blinde oogen over het wijde water en het verre land. Aan den voet van den toren, door zijn omvang en afgeknotte spits niet meer dan een reuzenbouwwerk wat hooger dan de kerk zelf, ligt heel laag de kapel van de Stadsfontein, gelijk aan een baptisterium buiten een Italiaansch bedehuis. Dit is het eenige monument van dien aard in Nederland, gebouwd in 1551, boven de wel van het regenwater der voormalige groote kerk. Nu nog heeft ieder inwoner van Veere recht op twee emmers water per dag, voor de verderen betaalt hij een cent per emmer.
De omgeving is uitgestorven; niemand gaat naar de fontein; 't is etensuur.
De muren van de groote kerk zijn van roode baksteen, het hooge dak van grijze leien, twee zware kleurmassa's tegen de lichte voorjaarslucht. Van de vier verdiepingen rechthoekige vensters in de doellooze omlijsting van dichtgemetselde boogramen, zijn alle ruiten verbrijzeld. Alleen het koor aan de Oostzijde, verbouwd tot kerk, heeft nog een sprankje leven en dient sedert 1821 als kerkgebouw der N.H. gemeente; de ruimte binnen biedt plaats
| |
| |
voor duizend menschen. Niet meer dan een derde van Veer's 900 inwoners maakt ervan gebruik.
Wat voorjaarsgroen van boomen speelt om al die zware steenmassa's en gele paardenbloemen kruipen over den verweerden muur, die rondom het kerkhof gaat: hoog als de muur van een gevangenis. Niet ver van de fontein ligt een hooiberg te droomen. Een paar geiten klimmen grazend tegen den dijk op, hun hoekig profiel, scherp afgeteekend tegen het mollige gras.
Na een tijd komt de veldwachter uit zijn huisje, een Wotansfiguur, forsch met blonden baard, en zelfs Wotan's ééne oog, een man van gewicht in Veere.
De veldwachter opent ons de kerkdeur. Uit het warme lentelicht valt plotseling over ons de kille schaduw van de van den hemel verstoken ruimte. Zelfs de stilte van Veere was als een lief geruisch bij het doodsche zwijgen dat ons hier omringt. We voelen ons klein en onzeker als een paar kinderen, die in een duistere kamer zijn opgesloten.
Is dit een kerk? Deze ontzaglijke hal, een schijnbare oneindigheid, toch besloten binnen muren! In het donker rondom, wáren nog dieper schaduwen tusschen reuzenkolommen; twee van dezen, die de toren dragen, hebben een omvang die een kleine kapel zou kunnen bevatten. De verbrokkelde steenen, die den vloer dekken, schijnen even zooveel zerken, door rustelooze dooden opgewoeld. Nog is de hoogte van het gewelf duizelingwekkend, hoewel de vloer in verloop van jaren bij herhaling is opgehoogd. Door het sprankje daglicht, dat schuin door de gebroken ruiten schiet, zien we in de hooge wanden, lidteekens van afgebroken gaanderijen en van schotten, overblijfselen van trappen, die plotseling eindigend in ruimte, een weeë schrik opwekken van ze af te moeten gaan, en neer te ploffen in de diepte.
Rondom heerscht iets van de lugubere stemming van Walt Witman's ‘Drum Taps’:
't Is a large old church at the crossing roads, now an impromptu hospital,
Entering but for a minute I see a sight beyond all the pictures and poems ever made,
Shadows of deepest, deepest black, just lit by moving candles and lamps,
And by one great pitchy torch, stationnary with wild red flame, and clouds of smoke,
By these, crowds, groups of forms vaguely I see on the floor....
En zoo groot wonder is het niet, want eenmaal werd Veere's kerk inderdaad een hospitaal voor 800 soldaten. De Fransche
| |
| |
heerschappij richtte haar daarvoor in, en verdeelde haar in zes groote ziekenzalen. Later nam de provincie het gebouw voor werkhuis, tot het in 1866 nogmaals werd gedegradeerd tot kazerne en schotten voor paarden werden geslagen tusschen de trotsche kolommen.
En niemand kon denken dat het monstergebouw, dat weerklonk van paardengetrappel, van vloeken en commando's eenmaal was geweest een bedehuis.
| |
VIII.
De Kampveersche Toren.
De naam van Kampveer is al wat er aan herinnering overblijft aan de oude stad Campen, die op den bodem van de zee ligt. Van de drie torens, die eertijds gestaan hebben aan het water, is de Kampveersche toren de eenig overgeblevene. Tegen het verweerde brok steen, leunt aan de landzijde het logement, een laag rood huis, met rood-en-gele luiken en een ronde poort, die recht op de kade gebouwd, die als het ware afsluit. De gelagkamer in den toren zelf is zeskantig, en heeft drie ramen, die naar drie zijden uitzien; ze is beschoten met hout, evenals de zoldering met een dikke laag gele verf bedekt.
Voor het middelste raam zitten Cerberus en ik en zien uit over het water. Vlak, als een reuzenblad drijvend op een vijver, ligt aan den overkant Noord Beveland, niet meer dan een streep van smaragd tusschen zee en lucht.
Aan een tafeltje zijn de herbergierster en een man in olielaarzen aan 't onderhandelen met een commis-voyageur over de keus van een broek:
‘Ja,’ zegt de vrouw, ‘ik kan niet zeggen dat blauw niet mooier is.’
‘Zwart kan je overal bie draogen,’ meent de man in olielaarzen.
‘Ja,’ komt de vrouw weer, ‘jij mot 't dragen, ik niet!’
't Duurt een tijd voordat de zaak naar aller genoegen beslecht is. De vrouw schenkt den reiziger een glaasje in. De man in olielaarzen staat nog wat na te boomen, zijn sigaar in den hoek van zijn mond en de handen in de zakken van zijn gelapte broek.
Cerberus en ik klimmen op het platte dak. De toren staat recht op het einde van de kade, twee kanten in den stroom.
| |
| |
In het kanaal is het water effen grijs, in de haven groen, met een blauwen weerschijn. Er is een scherp geteekende lijn waar beide samenkomen. Een bootje met mosselen komt uit zee en steekt de lijn over. Een eind het kanaal op liggen als twee groote zeevogels, een paar scheepjes, de bruine zeilen slap neer in de bijna windstilte; onbewegelijk liggen ze in de zon alsof Veere ze vasthield aan haar hart met haar gouden sprookjesdraden.
De man met de olielaarzen staat nu kniediep in het water, schrobt den onderkant van een schuit, gekanteld op het kleine plekje grond, dat nog tusschen den toren is en het kanaal. 't Is afgeschoten door een onregelmatig staketseltje van zwart hout, dat zich in een grillig profiel afteekent tegen het grijze water. Een kleine jongen loopt af en aan in 't geklots van te groote kaplaarzen, en doet denken aan de gelaarsde kat.
En terwijl we turen over het leege watervlak van de haven, komt over ons met een bijna vermoeienden drang, de herinnering aan lang geleden:
Aan den bloeitijd van Veeres's koophandel, toen het menigmaal gebeurde dat op een vloed zestig groote zeeschepen op de reede, de stad binnen kwamen.
Nu drijven over datzelfde water niets dan schaduwen. Schaduwen van wolken die langzaam voorbij trekken, of zijn het schaduwen van vervlogen tijden....?
Qu'importe, dans l'eau vide on voit mieux tout le ciel,
Tout le ciel qui descend dans l'eau clarifiée,
Qui descend dans ma vie aussi pacifiée...
Aan den voet van den toren ligt Veere, haar roode daken blakerend in middaggloed, de klein-afgeschoten tuintjes vertrouwd tusschen muurtjes en heggen, als een ets van van Gogh.
Hoog-op draagt de stadhuistoren het symbool van Veere's glorietijd, het gouden schip stralend in de zon.
Onder de boomenrij langs de kade liggen dicht aaneen peervormige boeien, geverfd in een breede rood-en-zwarte streep, de hoofdtoon in Veere's symphonie van blijde kleur. In de haven liggen zij aan zij de binnengeloopen scheepjes, oud-wereldsche hoogaarzen met hoogen boeg, de eenig-overgeblevenen in Holland. Als ze zijn opgekalefaterd, dan worden ze versierd met bonte
| |
| |
kleur van wapperende vlaggen; dan varen de meisjes mee voor de eerste reis.
Een smalle landtong loopt evenwijdig met de kade, scheidend de haven van het wijdere watervlak daar buiten. Op de landtong in een madeliefjes-wit weidje staat eenzaam een huis. Het is bewoond door een schilder. De ramen van den gevel zien landinwaarts, die aan den achterkant naar de zee. 't Is een gepleisterd huis van één verdieping, dat zoo vlak tegen de lucht iets lichts en kartonnigs heeft, als van een tooneelscherm. Bij de deur in het bloemenblanke gras spelen de kinderen van den schilder met een witte geit. Op een middag gingen we zijn vrouw zien. Ze ontving ons met die abstracte vriendelijkheid, die kunstenaarsfamilies eigen is. Ze nam ons mee naar haar man, die een afzonderlijk atelier had aan de kade.
Eenvoudiger artist hadden we nooit gezien. Hij wees ons het een vóór, het ander na, zooals een kind zijn schrift met schoonschrift vertoont op bevel van ouderen. Hij had mooie gezichten van Veere van al kleur en al licht, bij zon de haven van warme bezonken tinten, de rijzige boeg van de hoogaarzen opstijgerend uit het diepazuren water, de masten kleurig van bonte vlaggetjes. En de grijze dagen, als de rood-en-zwarte boeien enkel oplichten in de algrauwe omgeving. Want nergens is het verschil van kleur en atmospheer zoo sterk als in Veere.
Er waren ook heel andere dingen, schetsen genomen op uitstapjes naar elders, meestal in kermistenten en café's en paardenspullen; opzichtige vrouwen, haar armen gestrengeld om de houten paarden van een draaimolen, veelkleurige balletten in verlichting van Bengaalsch vuur, nageschilderd in louter behagen aan lijnen kleurenspel. Het was een vreemd verschijnsel dat, ofschoon we wisten dat ze van elders kwamen, ze ons schenen te zijn voortgesproten uit het warme, kloppende hart van Veere zelf.
Maar bovenal was er een schilderij van Veere bij eb.
Dat was nog eens het sprookje van Veere, dat zich hooren liet. Dat was een wondermooie droom van vluchtige kleuren. Dat was het water van paarlemoer en maneglanzen, waarover de meisjes van Veere hadden uitgezien naar de wonderen der groote stad. Dat was de geest van Camp-Veere die in ochtend- en avondschemering zweefde over het water.
| |
| |
| |
IX.
Avond aan de kade.
Voor ons ligt een lange, koude lenteavond. We hebben geloopen langs de wallen. De mooie lijn van Veere ligt tegen de avondlucht, onder de schaduw van die reuzenforteres, die eenmaal een kerk was. De koude lentewind jaagt ons naar huis. Wat zullen we doen? We gaan de trap op naar onze kamer en kijken uit het raam.
We doen net als kinderen, die verwachten dat iemand ze een verhaaltje vertellen zal eer ze slapen gaan. En we luisteren naar de stem van Veere, zooals die fluisterend naar boven komt door 't open venster.
Uit een huis komt het geluid van een gebroken harmonica, die stem die behoort bij alle zeeplaatsen, de klacht van den eenvoudige om laatste liefdeavonden, om afscheid van hen die niet wederkeerden.
Na een tijd zwijgt het instrument, een paar stemmen praten even na, en een deur wordt gesloten.
Dan is het heel stil, een stilte vol ongekend geluid.
Een hond komt voorbij, we hooren zijn voetstappen langs de kade gaan; we hooren den wind in 't touwwerk van de schepen, heel ver weg roept een zeevogel....
‘Ja,’ zeggen we, ‘dat is alles heel mooi, maar dat is nog geen verhaaltje.’
Toch is er iets, dat ons vasthoudt bij het raam, iets van dat vreemde grillige, dat komt met het vallen van den nacht. We kruipen dichter naar elkaar toe, als kinderen en we zeggen:
‘Toe Veere, vertel ons een spookgeschiedenis.’
Daar begint het te fluisteren rondom ons, alsof er geesten om het kozijn waren.
‘Ja,’ zegt Veere, ‘dat is de geest van Wolferd van Borselen, die geen rust kan vinden, omdat hij zijn heer, Floris V, verraadde.’
‘Waarom had hij dat gedaan?’
‘Omdat hij uit nood en dwang leenman van den Graaf was geworden en zich die afhankelijkheid niet troosten kon.’
‘Liet de Graaf hem dat dan voelen?’
‘Neen, Floris V deed Wolferd een brief toekomen, waarin hij
| |
| |
hem al zijn misdaden vergeeft, en hem aanneemt tot zijn Raad, een brief die veel meer lijkt op een onderling verbond, dan op een vergiffenis van misdaden.
Floris V zegt: ‘Waert dat onser eenich van ons beiden daer jegens daede dat wij willen, dat men dien man houde voor een man, die nemmermeer te gelooven is.’
‘En verder?’
‘Op den 27sten Juni werd Graaf Floris jammerlijk vermoord, zooals iedereen weet.’
‘En Wolferd?’
‘Wolferd werd in Delft door de woede van het volk op ellendige wijze om het leven gebracht.... Daar is de geest van Catharina van Teylingen, die den dood van haar beminde beweent door alle eeuwen.’
‘Hoe was dat?’
‘Catharina van Teylingen of van Durby was de vrouw van Wolferd, ze was zeer schoon en ze had Graaf Floris lief. Ze had een zoon bij hem.... Dat is de geest van Wolferd III, die den laaghartigen moord op den Heer van Montfoort eeuwig moet boeten. Dat was een leelijke vlak op de geschiedenis van zoo groot een edelman.... Hier komt het spook van Cornelis van Calis, den zeeroover. Hij ontnam de visschers hun vangst, hun kleeren en zelfs hun booten, maar eens toen hij door storm gedwongen was om te vluchten in het veergat, werd hij gevangen genomen en aan de galg gehangen....
De lucht is een laaiende brand van kleuren van paars en oranje, rood en goud. Stormwolken drijven elkaar voort in aanhoudende verandering. In de haven liggen dicht aaneen de binnengeloopen hoogaarzen, hun fijne masten hoogop in de brandende lucht, als de schim van een leger met al zijn lansen in de hoogte.
‘Dat is de geest van onrustzwangere tijden’, zegt Veere, ‘tijden van twisten tusschen Hoek en Kabeljouw, van geweldige oproeren onder de heerschappij van Wolferd II, van vreeselijke branden, die Sandenburg verwoestten, van Spaansche vervolging, van stormen en grondbraken....
‘Ik zie den gloed van brandstapels’, vervolgt Veere, ‘ik zie de geest van Joost Joosten, die levend verbrand werd om den gelove!’
‘Ja dat waren booze tijden’.
| |
| |
‘Als dat het ergste nog maar was... ik zie de zielen voorbij gaan van Digna Robbers en Geertruid Willemsz.’
‘Wie waren dat?’
‘Ze werden beschuldigd van tooverij en levend verbrand. Ze hadden uit armoede haar zielen aan den duivel verkocht, die ze op den weg naar Middelburg ontmoet hadden in de gedaante van een jongen man. Ze hadden schepen doen zinken, menschen kreupel gemaakt, en menigmaai op een stroowisch in zee gedreven’.
Bij regelmatige tusschenpoozen flitst bleek door de kleurenbrand, het licht van Schouwen's vuurtoren.
Een zware wolk wacht op de dalende vuurzon. Die zinkt lager en lager en zakt langzaam weg achter de zwart-paarse bank.
‘Ziezoo kinderen’, zegt Veere, ‘nu hebben jullie je spookgeschiedenissen gehad’.
De vleugel van de schemering vaagt al kleuren weg...
En de nacht komt.
De ‘Stamgast’ zegt dat er geen grooter genot is dan 's nachts wakker te liggen in het ‘Schotsche Huis’ en den roep van de zeevogels te hooren.
Maar omdat Cerberus en ik slapen zoodra we ons kussen voelen, weten we veel minder van Veere dan hij.
Misschien droomen we dat we zijn uitgevaren het ruime sop in op een van de versierde hoogaarzen. Misschien is het alleen omdat de vloer van onze oude kamer, onder de moderne kokosmat golft als een zee.
| |
X.
Nog eens lange Jan.
Het is door een tijdige waarschuwing van den burgemeester, dat we den volgenden dag nog wegkomen. De boot ligt namelijk in reparatie en zal wel niet varen!
Een droeve morgen! Tegen de lucht, zwaar van ongevallen regen staat eenzaam de molen, zijn altijd stille wieken als een kruis.
Langs de straatweg sjokt moeizaam ons rijtuigje voort in de richting van Middelburg.
En plotseling begroeten we, als een ouden vriend Lange Jan, zooals hij daar hoog uitstaat boven het lage land.
| |
| |
Want een vriend, dat is hij, ofschoon hij denkt, dat hij alleen recht van bestaan heeft. Dat denken grijze gebouwen van oude plaatsen wel eens meer.
Zoodra Lange Jan ons ziet begint hij te roepen:
‘Hoe was het in Veere?’
We hebben geen van beiden lust om dadelijk te antwoorden en Lange Jan denkt, dat hij overwonnen heeft:
‘De toren van de Groote Kerk is maar een afgeknotte stomp en hij is blind en stom’, roept hij. ‘De kerk is een wildernis tusschen naakte muren, het stadhuis is veel kleiner dan het onze, de Kampveersche toren is maar een herberg, de...’
‘Haast je wat’, valt Cerberus in de rede, ‘want Veere heeft meer geschiedenis, dan jij kunt opnoemen, in den tijd, die je te praten gegeven is!’
Dan denkt Lange Jan, dat hij mij aan moet vallen.
‘Om de geschiedenis geef jij anders niet zooveel’, zegt hij.
‘Nee’, antwoord ik, ‘maar er is nog iets anders.... Er is het sprookje van Veere:
Er is het water van paarlemoer en opaal en maneglanzen, waarover eenmaal de meisjes van Veere uitzagen naar de wonderen der groote stad.
Er is de geest van Camp-Veere, die in ochtend- en avondschemering zweeft over het water....’
|
|