Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
Jacob Casanova in Holland
| |
[pagina 400]
| |
Deze uiterst begaafde zoon van een Venetiaansche actrice en een fidelaartje, vioolspeler-zelf, wanneer hij een poos lang in zijn jeugd in den put zit, doctor in de rechten toch, uitnemend taalkenner, dichter à ses heures, mooiprater en uiterst gevat, in 1725 geboren, is vòòr alles een vrouwenverlokker, en kenmerkt zich door zijn los-zijn van al wat naar gewetensbezwaren zweemt. Men heeft zich de moeite gegeven zijne mémoires te contrôleeren, en waar hij wellicht gefantaseerd moge hebben, zooals in het verhaal van zijn vlucht uit de Venetiaansche gevangenis der ‘looden daken’, waarin hij niet de geheele waarheid kon vertellen om zijn vaderlijken beschermer, den senator Bragadin niet te schaden, in 't algemeen is zijn verhaal waarschijnlijk, zoo niet der waarheid getrouw bevonden. Immers hij schreef zijne gedenkschriften in zijn grijsheid, om zich over de verdrietelijkheden van zijn ouden dag te troosten door de gnuivende herinneringen zijner jeugd en van zijn levensbloei. Dante's woord, dat er geen grooter smart is dan zich in de misère het geluk van vroeger te herinneren, gold niet voor hem. Hij herleefde zijn leven, al schrijvende, maar soms dacht hij er aan het geschrevene te verbranden. In ieder geval zou het niet eêr het licht zien dan na zijn dood. Hij had er dus niets aan zich beter voor te doen dan hij was, en dit is ook zoo weinig zijn oogwit geweest, dat het pleizier, dat deze drommelsche kerel den lezer geeft, niet altijd groot genoeg is om hem te vrijwaren voor ernstige afkeuring van dien kant. Zelfs nog na zijn dood is de deugniet niet zonder gevaar. In den braven tijd, waarin wij het onschatbare geluk hebben te leven, zou de politie dadelijk op zijne mémoires de hand leggen. ‘Je n'ai pas écrit ces mémoires pour la Jeunesse,’ zegt hij in het eerste deel,.... ‘mais bien pour ceux qui, à force d'avoir vécu, sont devenus inaccessibles à la séduction, et qui, à force d'avoir demeuré dans le feu, sont devenus salamandres. Les vraies vertus n'étant qu'habitude, j'ose dire que les vrais vertueux sont ceux qui les excercent sans se donner la moindre peine. Ces gens-là n'ont point l'idée de l'intolérance, et c'est pour eux que j'ai écrit.’ Het is stichtelijk Casanova over de ‘ware deugdzamen’ te hooren, niettemin, slechts de oppervlakkige lezer kan ontkennen, dat hij met al zijne bedriegerijen een groote mate van rechtschapenheid bezat en, evenals Rousseau, in zijne Confessies de deugd der waarheidsliefde gehuldigd heeft ten koste van eigen goeden naam. | |
[pagina 401]
| |
‘Gij zult lachen,’ zegt hij tot den lezer zijner mémoires, ‘wanneer gij zult merken, dat ik er dikwijls niet tegen op heb gezien om, in tijd van nood, lichtzinnigen, schobbejakken en dwazen te bedriegen. Wat de vrouwen aangaat: het bedrog is hier wederzijdsch en telt niet mee, want waar de liefde in het spel is, is men gewoonlijk over en weêr dupe. Wat de dwazen betreft: dit is heel wat anders. Ik ben nog altijd in mijn schik, wanneer ik mij te binnen breng, hoe ik hen beet heb genomen, want in hun onbeschaamdheid en verwaandheid dagen zij het verstand uit. Men wreekt dit door een dwaas te bedriegen, en de overwinning is altijd de moeite waard, want een dwaas is gepantserd, en dikwijls weet men niet wààr hem te raken. Kortom ik geloof, dat het een man van verstand waard is een dwaas voor gek te houden.’ Dit staaltje van gauwdieven-logica mag niet alleen blijven. Luister nog even naar dit, voor gij aan uw deugdzame verontwaardiging lucht geeft, zij kan er slechts welsprekender door worden: ‘Zij - wederom de lezers zijner gedenkschriften - zullen bevinden, dat ik de waarheid steeds met zooveel hartstocht heb liefgehad, dat ik vaak ben gaan liegen alleen om de harten van hen, die haar bekooring niet kenden, er van te doordringen. Zij zullen het mij daarom niet kwalijk nemen, wanneer zij mij soms de beurs mijner vrienden zien ledigen om aan mijne grillen te kunnen voldoen..... Ik bedroog hen om hen verstandig te maken, en dacht te minder daarmee te misdrijven, wijl ik niet uit geldzucht handelde..... Ik zou mij nu schuldig achten, indien ik thans rijk ware, maar ik bezit niets, ik heb alles verkwist, en dit troost en rechtvaardigt mij.’ Met dergelijke grondstellingen kan men het finantieel ver brengen, en Jacob Casanova zou in beteren doen zijn leven geëindigd hebben, indien hij zich der Fortuin - zijn begunstigster evenals alle vrouwen, die hij kende - niet door een dolle verkwisting onwaardig had betoond.
Zijn verblijf in ons land wijst het hoogtepunt zijner fortuinlijkheid aan. In Juli van het jaar 1755 te Venetië gevangen genomen door de sbirren van de Heilige Inquisitie, beschuldigd van aan den duivel te gelooven, deel te nemen aan de vrijmetselarij, omgang te hebben met de gezanten der vreemde mogendheden en dus staatsgeheimen te verraden, welke hij kon kennen door zijn verkeer | |
[pagina 402]
| |
met den senator Bragadin en twee andere goedgeloovige beschermers uit den patriciërsstand, beschuldigingen de een nog dwazer dan de andere, bleef hij 15 maanden in de beruchte gevangenis der loode daken, tot hij door eigen bewonderenswaardig overleg, ook waarschijnlijk door een hulp van buiten, welke hij niet aangeeft, wist te ontvluchten. Het boeiend verhaal, dat hij kort daarop van zijn gevangenschap en vlucht het licht deed zien, vestigde overal in Europa de aandacht op hem, en opende hem de deuren van aanzienlijke personen, die het hem wilden hooren vertellen. In Parijs gekomen, genoot hij dadelijk de bescherming van den kardinaal de Bernis, Minister van Buitenlandsche Zaken in het Kabinet van den hertog de Choiseul. De Bernis, vroeger Fransch gezant in Venetië, was reeds daar vriend en beschermer geweest van Casanova, die met hem de gunsten deelde van een gemeenschappelijke vriendin. Frankrijk, door het wanbestuur zijner regeerders tot een verval geraakt, dat het staatsbankroet naderde, zocht overal naar geld. De ervaring der speculatiën naar ‘het Systeem’ van den avonturier Law was na een jaar of tien vergeten, en iedere volgende avonturier had weer een kans zijn slag te slaan. De faam, van een groot financier te wezen, werd Casanova gratis toegeworpen, en hij was er de man niet naar om dit buitenkansje ongebruikt te laten: binnen ongelooflijk korten tijd bezat hij de middelen om te Parijs als grand seigneur te leven. Door een zijner vele gemankeerde huwelijken had hij kennis gemaakt met den Hollandschen bankier Corneman, door wien hij op het denkbeeld kwam eener speculatie met Fransche staatspapieren, namelijk om deze tegen redelijken prijs aan de Amsterdamsche Beurs te verkoopen voor effecten van een andere mogendheid, welke hooger genoteerd zouden staan. De Bernis was met dit voorstel even ingenomen als De Choiseul, en deze laatste belastte Casanova met een half-officieele zending, waarvoor hij hem brieven van aanbeveling meegaf aan den Franschen gezant d'Affri in Den Haag. Zijn half-kindsche maar schatrijke vriendin de markiezin d'Urfé, die niet af te brengen was van het geloof aan zijn macht om haar te verjongen in de gedaante van een mannelijk kind, gaf hem nog voor frs. 60,000 mee aan effecten van de Zweedsch-Indische Maatschappij, om die te verkoopen. Aldus, voorzien van een credietbrief van f 3,000, hem door Corneman op den ‘hofbankier’ Boaz verleend, kwam de ‘ridder’ | |
[pagina 403]
| |
Jacob Casanova tegen Kerstmis van het jaar 1757 in Den Haag aan, en stapte af in het ‘Hotel d'Angleterre’. Frankrijk snakte naar vrede, en in de regeerende kringen van Versailles hoopte men dien spoedig te kunnen sluiten, maar ons land was door zijne internationale verbindingen en zijn geldhandel een observatiepost van den eersten rang voor de politieke gesteldheid in Europa, en men wist, er dat er op vrede nog niet het geringste uitzicht was. De Fransche intendant der belasting had ter beschikking van d'Affri voor 20 millioen aan Fransche staatspapieren overgezonden, welke Casanova zou mogen verkoopen, doch slechts tegen een korting van ten hoogste 8%. Gewoon overal, waar hij zich ophield, met de voornaamste des lands te verkeeren, verzuimde Casanova intusschen niet zich door den gezant te laten voorstellen aan de ‘Gouvernante’, de ziekelijke Prinses-Weduwe Anna, moeder van Willem V: ‘une bonne femme très respectable et très souffrante; elle s'endormait à chaque instant, tout en parlant’. Zij stierf niet lang daarna, en de geneesheeren bevonden, dat zij leed aan water in de hersenen. Casanova vond à la cour nog in zekeren zin een concurrent: graaf Filip van Zinzendorf, die voor de Keizerin van Oostenrijk 12 millioen kwam leenen, en geen moeite had die tegen 5% te vinden. En natuurlijk, zelf om zoo te zeggen achter de coulissen geboren, bezocht hij 's avonds de Komedie, zooals hij dat overal deed, liefst de Italiaansche, als er ter plaatse een Italiaansche troep was, wijl hij daarbij dan gewoonlijk wel een vroeger vriendinnetje terug zag, zoo niet, dan de Fransche. Men speelde Racine's Iphigénie, en Casanova was onder de toeschouwers met den Turkschen gezant, die er zich, den plechtigen ernst van den dichter ten spijt, bijna dood lachte. Immers, nadat Iphigénie en hare priesteressen in het voorbijgaan, het tooneel verlatende, zich voor het standbeeld van Diana diep hadden neergebogen, kwam daar de kaarsensnuiter van het tooneel, bon chrétien Hollandais et peut-être mauvais plaisant, deze buiging voor de heidensche godin nadoen. Het publiek had daarover een oogenblik van vroolijkheid, waarvan de Turk niets begreep, maar toen Casanova het hem uitgelegd had, haalde hij zoo ruimschoots zijn schade in, dat hij in een lachbui uitbarste, die hem half buiten Westen bracht, zoodat men hem, maar steeds door schaterende, naar zijn logies moest brengen. | |
[pagina 404]
| |
De zaken vergat Casanova intusschen niet. Weldra was hij met zijn lakei op weg naar Amsterdam in een tweewieligen postkoets, en ontmoette een ander rijtuig op vier wielen, dus grooter, met twee paarden bespannen, evenals het zijne. Een van de twee rijtuigen moest op den smallen weg wijken, en de koetsier van het tegenkomende rijtuig, waarin een jonge man met zijn knecht zat, schreeuwde dien van Casanova al toe ruimte te maken. Daarvoor was onze ‘ridder’, die zich met zijn half-officieele opdracht nog gewichtiger gevoelde dan anders, een eerste houwdegen, echter niet de man: hij richtte zich tot den inzittende en verzocht hem op hoogen toon zijn koetsier te gelasten plaats te maken: ‘ik rijd “post” mijnheer,’ zei hij, ‘en bovendien ben ik vreemdeling.’ Maar de andere was niet Hollander voor een oortje, en dacht er niet aan uit den weg te gaan. ‘Wij kennen hier geen voorrechten van post rijden,’ gaf hij ten antwoord, ‘en erken, dat, juist wijl gij vreemdeling zijt, gij hier minder recht hebt dan ik.’ Casanova sprong uit zijn rijtuig, maar zakte tot de knieën in de sneeuw, wat hem niet verhinderde zijn degen te trekken. Dit echter maakte onzen landsman zoo weinig bevreesd, dat deze vroolijk lachende zei wel plaats te zullen maken: een goedmoedige vroolijkheid, welke den Italiaan geheel ontwapende. Kort daarna kwam hij in Amsterdam aan, en nam er in ‘De Ster van het Oosten’ intrek. Voorzien van brieven van aanbeveling, maakte hij op de Beurs spoedig kennis met de voornaamste bankiers, allereerst met den bankier Pels, die hem daarop voorstelde aan den grootsten bankier der stad, dien Casanova aanduidt met enkele letters, ‘d'O.’ Wie was deze ‘d'O’? Het is mogelijk, dat hij den naam verkeerd spelt, en de Prins de Ligne gelijk heeft, die in zijn bijschrift op Casanova's mémoires hem Hope noemt, ofschoon de beroemde bankier van dien naam toen slechts een goede dertiger was. Deze Belgische grand seigneur en romanschrijver heeft Casanova eerst in zijn later leven gekend, maar het portret, dat hij van hem in zijn Aventuros gaf, komt zoo geheel overeen met dat 't welke de lezer der Mêmoires zich van hem maakt, dat het tot verklaring van zijn geluk in ons land verdient hier gecopieerd te worden. Elders noemt de Prins de Ligne Casanova een man van veel verstand, karakter en kennis, maar hij werkt deze trekken in zijn Aventuros uit. ‘Hij zou een heel knap man zijn, zegt hij daar, | |
[pagina 405]
| |
indien hij niet leelijk ware’. Dit stemt Casanova zelf gaarne toe, die ergens in zijne gedenkschriften erkent, dat hij het tegenovergestelde is van een Adonis. ‘Hij is groot, gevormd als een hercules, maar met een Afrikaansche gelaatskleur; levendige oogen, werkelijk vol geest; onrustigheid of wraakzucht geven aan zijn gezichtsuitdrukking iets wreeds; hij is gemakkelijker kwaad dan vroolijk te maken. Hij lacht weinig, maar doet anderen lachen. Hij heeft een manier om sommige dingen te zeggen, die doet denken aan een snuggeren Harlekijn en aan Figaro, wat hem heel grappig maakt. Enkel die dingen, welke hij beweert te weten, weet hij nièt: de regelen van de danskunst, van de Fransche taal, van den goeden smaak, en van de gebruiken der lieden van stand en hun omgang. Zijne blijspelen zijn niet komiek, zijne wijsgeerige werken niet wijsgeerig; al wat hij overigens geschreven heeft, zijn het in hooge mate, en men vindt er steeds iets kernachtigs, iets nieuws, iets puntigs en iets diepzinnigs in. Hij is een vergaarbak van kennis, maar haalt zoo vaak Homerus en Horatius aan, dat het is om er wee van te worden.’ Zijn eigenaardige geest en zijne uitvallen bezitten een extract van attisch zout. Hij is gevoelig en dankbaar, maar indien men hem niet aanstaat kan hij boosaardig, kribbig en onverdragelijk zijn. Men zou hem een millioen kunnen geven zonder daarmeê het grapje goed te maken, dat men zich ten zijnen koste heeft veroorloofd. ‘Zijn stijl doet denken aan ouderwetsche voorredenen: lang, onduidelijk en zwaar op de hand; maar niet zoodra heeft hij wat te vertellen, zooals bijvoorbeeld zijne lotgevallen, of hij legt er zooveel oorspronkelijkheid in, zulk een natuurlijke, een dramatische kracht om alles tot leven te brengen, dat men hem niet genoeg kan bewonderen en hij, zonder het te weten, Gil Blas en den Diable boiteux overtreft. Hij gelooft aan niets, behalve aan wat het minst-geloofwaardig is, wijl bijgeloovig en vol vooroordeel. Gelukkig dat hij eergevoel en kieschheid bezit, want met zijn zeggen: “ik heb het God beloofd” of “God wil het”, zou hij voor niets ter wereld terugdeinzen. Hij houdt van alles en begeert alles, maar na alles bezeten te hebben, weet hij alles te ontberen. Vrouwen, vooral jonge meisjes, vervullen zijne gedachten, maar zij kunnen er niet meer uit loskomen om zich elders te vestigen. Dat maakt hem dan kwaad, woedend jegens het schoone geslacht, jegens | |
[pagina 406]
| |
zichzelf, den hemel, de natuur, vooral jegens het jaar 1725. Hij wreekt zich daarover op alles wat eetbaar en drinkbaar is; hij kan geen god meer in de gaarden, geen sater in de bosschen meer zijn, maar hij is nog steeds een wolf aan tafel. Hij kent geen genade, begint vroolijk maar eindigt treurig, ontroostbaar dat hij niet alles kan overdoen. Indien hij soms van zijne voortreffelijke gaven gebruik heeft gemaakt ten koste van domkoppen, mannen of vrouwen, was het om anderen in zijn omgeving gelukkig te maken. Te midden der grootste dwalingen zijner stormachtige jeugd en van zijn avontuurlijk leven, dat wel eens dubbelzinnig werd, heeft hij kieschheid, eergevoel en moed getoond. Hij is er trotsch op arm te zijn. Rentenier, financier of grand seigneur zou hij waarschijnlijk zeer gemakkelijk van omgang geweest zijn, maar nu moet men hem niets in den weg leggen, vooral niet om hem lachen, maar hem geduldig aanhooren, of zijne werken lezen, want zijn eigenliefde is altijd gewapend. Zeg hem nooit, dat gij het verhaal, dat hij u doet, al eens gehoord hebt, doe net alsof gij het hem voor den eersten keer hoort vertellen. Laat niet na hem uw buiging te maken, want een niets maakt hem tot uw vijand. Zijn verwonderlijke verbeelding, de levendigheid van zijn volksaard, zijne reizen, alle beroepen die hij bij de hand heeft gehad, zijn karaktervastheid tegenover het gemis van geestelijke en lichamelijke veraangenamingen des levens, maken hem tot een bijzonder mensch, wien het een voorrecht is te ontmoeten, achting en vriendschap waardig van het zeer kleine getal personen, die genade in zijne oogen vinden.’
Dit is Casanova op zijn ouden dag, als zijn karakter door allerlei omstandigheden verzuurd is, allermeest wijl hij niet meer kan wat hij nog zoo gaarne wil. De lezer zijner mémoires verstaat, dat hij onweerstaanbaar geweest moet zijn, zoowel voor vrouwen als voor mannen, toen hij op twee-en-dertig-jarigen leeftijd in ons land kwam. Door den bankier Pels dan maakte hij kennis met dien toenmaligen hoofdsteunpilaar van de Amsterdamsche Beurs ‘d'O’, of Hope. Deze bankier, rijk als weinig anderen in het Amsterdam der tweede helft der 18e eeuw, 't welk nog weinig van zijn misschien ietwat overdreven fabelachtigen rijkdom verloren had, was een man van beteekenis in het gezellige leven der machtige koopstad. Indien Casanova's ‘d'O’ inderdaad de bankier Hope weergeeft, is het | |
[pagina 407]
| |
waarschijnlijk dezelfde, met wien, ruim dertig jaren later, die landsman en goede kennis van Casanova, de voormalige hofpoeet van Jozef II, Lorenzo da Ponte, in aanraking komt. Deze vertelt in zijne gedenkschriften, zoo taai als die van Casanova vluchtig, zoo onbeteekenend als deze van belang zijn, hoe hij, in de eerste jaren negentig, op goed geluk naar Holland kwam, wijl de Fransche opera er door de politieke gebeurtenissen gesloten was. Het geeft wel een aardigen kijk op het leven van dien tijd ten onzent, dat hij met groot gemak de toezegging kreeg voor een waarborgfonds van f 200,000 voor een Italiaansch opera-gezelschap, waarvan hij directeur zou zijn. Vrienden van het tooneel zullen hierbij misschien opmerken, dat sedert dien toch niet alles ten goede veranderd is. Te Amsterdam was de voornaamste inschrijver de bankier Hope, maar prins Willem V schreef in voor f 40,000. Het gezelschap zou te Amsterdam en te 's Hage spelen. Het plan kwam niet tot uitvoering wegens de kort daarop volgende beroeringen in ons land. Of Casanova's Amsterdamsche financier Hope was of niet - ik veronderstel, dat de prins de Ligne het bij het rechte eind had - deze was, ofschoon nog jong, sinds eenige jaren weduwnaar, en bezat een eenige dochter, Esther genaamd. Zij was veertien jaar, maar onze belangwekkende avonturier verliefde oogenblikkelijk op haar, zooals trouwens op alle mooie vrouwen, die hem aanstonden. Hij noemt haar voor haar leeftijd zeer ontwikkeld en een volmaakte schoonheid, op hare tanden na, die ongelijk gezet waren. ‘Esther had een zeer blanke gelaatskleur, lichtelijk doorgoud, ebbenhoutzwarte haren en de mooiste oogen, die men, mogelijkerwijs, zich kan denken. Haar vader had haar een schitterende opvoeding doen geven; zij sprak het Fransch volkomen, speelde verwonderlijk mooi piano en hield hartstochtelijk veel van lezen.’ ‘Na den maaltijd,’ vertelt Casanova verder, die in zijn kwaliteit van Fransch zaakgelastigde oogenblikkelijk door den heer Hope ten zijnent genoodigd was, ‘deed de heer d'O mij het niet bewoonde gedeelte van zijn huis zien, want sinds den dood zijner vrouw, van wie hij veel hield, maakte hij slechts gebruik van het gemakkelijke benedenhuis. Hij bracht mij op een verdieping van verscheidene kamers, waar hij een schat van oud porcelein bezat. De wanden en binnenmuren waren bedekt met marmeren platen, elke kamer van een andere kleur, en de vloeren, belegd met | |
[pagina 408]
| |
heerlijke Perzische tapijten, van mozaïek. De zeer groote eetzaal was bedekt met albast, de tafels en de buffetten waren van cederhout. Het geheele huis scheen èèn blok marmer, want het was er zoowel van buiten als van binnen mee bedekt; het had onberekenbaar veel geld moeten kosten. Zaterdags werden die prachtige muren door een half-dozijn dienstmeiden, op ladders, gewasschen. De meiden, die anders wijde hoepelrokken droegen, waren daarverplicht die uit te doen, en een broek aan te trekkenGa naar voetnoot1), want anders zouden zij te veel bekijks van de voorbijgangers gehad hebben.’ Zeker, indien de heer Hope prijs op zijn ooilam stelde, zijn mooie eenige dochter Esther, dan was hij er ver af om te vermoeden, welk een wolf voor vrouwendeugd hij in het rijke Fransche hofgewaad met Casanova, ‘chevalier de Seingalt’, binnenhaalde. De twee, de nog jonge Venetiaan, aantrekkelijk voor vrouwen als niet veel andere mannen, en de even verstandige als mooie en rijke Amsterdamsche verstonden elkaar in een oogwenk wonder wel. Het is niet enkel op grond van Casanova's mémoires, dat men het recht heeft die geheele 18e eeuw, van den hoogsten tot den laagsten stand, in alle landen zedeloos te noemen. Een geheele eeuw, volk, stand, kan echter niet onzedelijk zijn: dit strijdt tegen de inwendige beteekenis van het woord. De achttiende eeuw was zedeloos, wijl zij een vòòr en na dien tijd ongekende mate van persoonlijke vrijheid toestond. Daarom was Casanova zoozeer een roccoco-type, onmogelijk in onzen tijd, en daarom kunnen wij, zijne gedenkschriften lezende, ondanks, dat zij naar onze opvatting op het uiterste schuin zijn, toch niet nalaten een zekere bewondering voor hem te gevoelen, ofschoon wij het niet durven bekennen: hij is een zoo volmaakt type van zijn eeuw. Esther, hoewel in mindere mate misschien, was ook een dochter van haar tijd en van haar stad en haar stand. Zij gevoelde zich oogenblikkelijk met hem op haar gemak, en noodigde hem dadelijk uit om met haar naar een concert te gaan. Allèèn, want, zegt zij, ‘de jonge dames genieten hier een groote mate van vrijheid, die zij slechts met het huwelijk verliezen.’ Intusschen verslond Casanova haar met de oogen. ‘Ik had haar | |
[pagina 409]
| |
met wat poeder in het haar nog mooier gevonden, zegt hij, maar Esther was trotsch op haar heerlijk ebbenhout-zwarte haar, dat zoo prachtig de blankheid van haar vel deed uitkomen.’ Hij verwonderde zich in stilte over het geluk, over het vertrouwen, dat men in hem stelde, om alleen met dit mooie en rijke meisje te mogen uitgaan, maar ofschoon zijn gedrag tegenover haar voortdurend op het kantje van het gewaagde waggelt, bewijst het toch, dat het niet geheel en al misplaatst was. Trouwens voor wien met aandacht zijne gedenkschriften leest, is het duidelijk, dat er een kern van krachtige rechtschapenheid in zijn karakter is. Niettemin erkende hij het zelf: ‘ik was paf! Een dergelijke schat aan mij toevertrouwd! Ik kon nauwelijks mijne gedachten bijeen houden. Ik vroeg mij af, of ik mij niet moest herinneren, dat ik een volslagen losbol was, of dat de eer van mij eischte, dit te vergeten?’ ‘Ik weet wel,’ zei Esther, terwijl zij naar de concertzaal reden, ‘dat men overal elders een jong meisje niet met een man alleen laat, maar hier leert men ons verstandig te zijn, en op ons zelf te passen.’ Was het echter een bewijs, dat zij van deze les het examen gepasseerd had, en dus zeker van eigen veiligheid was, of vergat zij haar bij de eerste de beste gelegenheid, toen zij den naast haar zittenden losbol de lippen bood, wijl hij haar slechts verzocht de hand te mogen kussen? Ja toch, de mooie Esther was wel geheel meester van zich-zelve, want op een desbetreffende vraag van Casanova, antwoordde zij den gegeven kus in het bijzijn van haar vader zeer gaarne te willen herhalen. Behalve, dat onze avonturier tijdens het Concert - het schijnt niet in Felix Meritis gegeven te zijn; misschien was het in de Leidschedwarsstraat, waar destijds een kleinere concertzaal moet geweest zijn - onder Esthers vriendinnen met een juffrouw Casanova kennis maakte, die, naar hem bleek, verwant was aan een Napelschen tak van zijn geslacht, leidde het toeval tot de ontmoeting met een zijner vele vroegere liefjes. De Italiaansche muziek genoot over heel Europa een nauwelijks nog door de Fransche bestreden alleenheerschappij. In alle groote steden vond men een Italiaansch opera-gezelschap, zoo niet, dan in de concertzaal Italiaansche zangeressen. Dit was ook op dit concert het geval en Casanova herkende in de zangeres, die onder den naam van ‘Mme Trenti’ een aria zong, beginnende met de woorden: ‘Eccoti | |
[pagina 410]
| |
venuta alfin, donna infelice!’Ga naar voetnoot1) een Venetiaansche vriendin Theresa Imer, moeder van een zijner vele bekende en onbekende kinderen. Theresa Imer, of ‘Mme Trenti’ had betere dagen gekend, dan toen Casanova haar te Amsterdam haar dramatisch lied hoorde zingen. De maitresse geweest van den markgraaf van Bayreuth, maar door haar vorstelijken vriend verjaagd wegens ontrouw, had zij van haar vroegere weelde niets overgehouden, en was gedwongen om, in het zwart gekleed, op dit concert, naar het gebruik van dien tijd, met een bakje rond te gaan. Wat men Casanova mocht verwijten, niet dat hij karig was: integendeel, het gold bij hem ‘zoo gewonnen, zoo geronnen’. Hij was een onnadenkende verkwister. Hij wikkelde twaalf ducaten in een papiertje, en toen Theresa bij hem kwam, gevolgd door haar dochtertje, zijn kind, keek zij hem verrast aan, en hij gaf haar het rolletje geld. Een oogenblik later kwam het meisje alleen om hem de hand te kussen. ‘Wil-je wat bonbons, lief kind?’ vroeg hij haar niet zonder eenige aandoening, terwijl hij haar zijn bonbonniere gaf, waarvan het hem speet, dat zij, toevallig, nièt van goud was. De ontmoeting van Casanova met de zangeres en haar kind, onder het toezien van Esther Hope, die hare oogen niet in haar loderijndoosje had, was natuurlijk niet voorbijgegaan, zonder dat deze er het hare van dacht. De kleine Sophie, want zòò had, in dien tijd van Rousseau, de moeder haar kind doen doopen, geleek sprekend op haar vader. Nadat Casanova mejuffrouw Hope naar huis gebracht had en in zijn hotel ‘De Ster van het Oosten’ terug gekeerd was, ontving hij daar het bezoek van Theresa Imer en haar kind. De herontmoeting was pathetisch: Theresa kreeg de gebruikelijke vapeur, maar terwijl de kleine Sophie in Casanova's bed sliep, volgde daarop tusschen de twee vroegere geliefden een intiem soupertje, dat tot 's morgens 7 uur duurde. Casanova was voor het oogenblik in zeer goeden doen: hij voelde zich verplicht de opvoeding van zijn dochtertje op zich te nemen, maar de moeder, die geen alledaagsche vrouw blijkt geweest te zijn, avonturierster toch ook zij, had andere plannen met de kleine Sophie, doch verklaarde zich dadelijk bereid haar 12-jarigen zoon aan hem af te staan. | |
[pagina 411]
| |
Veel geslapen had de ridder dien nacht niet, maar hij bezat een merkwaardig lichamelijk weerstandsvermogen, en was daardoor zoo frisch als bronwater, toen hij dien morgen het bezoek ontving van zijn Amsterdamschen achterneef, Casanova, die hem mee ter Beurze nam. ‘Deze plaats, zegt hij, is voor iederen vreemdeling in hooge mate verwonderlijk. De millionnairs zijn er talrijk, maar zij zien er uit als boerenknechten. Iemand die niet meer dan een ton bezit, wordt er arm geacht, zoodat hij voor eigen rekening niet zou durven handel drijven.’ Voor dien dag ten maaltijd genoodigd door den Amsterdamschen Casanova, deed de heer Hope het hem ter Beurze voor den volgenden dag, in zijn landhuis aan den Amstel. Het achternichtje, met wie hij den vorigen avond reeds op het concert had kennis gemaakt, mishaagde hem, ofschoon zij er toch niet kwaad uitzag, door haar vriendinne-critiek op Esther Hope, en wijl dan al zijne Amsterdamsche kennissen wedijverden om hem het verblijf in hun stad te veraangenamen, ging hij 's avonds met den heer Pels over het ijs naar Zaandam in een schuitje op een zeilslee. ‘Ik vond dezen tocht iets buitengewoons, maar vroolijk en heerlijk. De wind was wat sterk en wij zouden 15 Engelsche mijlen in het uur gemaakt hebben. De vaart schijnt zoo snel als die van een pijl in de lucht. Men kan zich geen gemakkelijker, sterker en veiliger voertuig denken.’ Hij bewonderde vooral de zekerheid, waarmee de twee voerlieden, matrozen, het zeil op het juiste oogenblik lieten zakken, zoodat de slede precies stil hield aan den steiger. Hij ging later nog eens naar Zaandam, dat hij de pépiniere noemt van Hollandsche kooplieden, die, millionnairs geworden, het leven op hun manier willen genieten. Voor dien avond keerden Pels en hij, na een fijn visch-dineetje, in een slede met twee paarden naar Amsterdam terug. Voor den maaltijd van den volgenden dag ten huize van den heer Hope, vond hij Esther, terwijl het daarbuiten zwaar sneeuwde, in een humeur ravissante en, in vrijheid opgevoed in een tijd, waarin allerminst jonge dames van hààr aanleg aan den ooievaar geloofden, maakte zij, in het bijzijn van haar vader, ondeugende toespelingen op Casanova's ontmoeting met ‘Madame Trenti’ en de gelijkenis van haar dochtertje met den ridder. Zulke ondeugendheden vielen echter bij Casanova steeds in goede aarde, en opnieuw werd het hem toevertrouwd met de mooie Esther alleen uit te | |
[pagina 412]
| |
gaan, dit keer in een arreslede, op bezoek bij mejuffrouw Casanova, die zij in gezelschap van haar verloofde vonden. Wie was dat anders dan de jonge man, die eerst op den besneeuwden weg, tusschen Den Haag en Amsterdam, niet wilde wijken, en het toen later, vroolijk over Casanova's parmantigheid, toch deed? Het gezelschap ging uit om op den Amstel schaatsen te rijden, ook onze ridder, die er, 20 keer vallende, een treurig figuur bij maakte, en als gebroken thuis kwam, maar niettemin gelegenheid had gehad op te merken hoe aardig onze schaatsenrijdsters er uitzien, ‘allen gekleed in korte rokken met een zwart fluweelen broek aan om haar te vrijwaren tegen zekere ongevallen.’ Maar deze galante ridder was eigenlijk gekomen in het belang van Frankrijks berooide schatkist. Hij vergat het niet, sprak integendeel met den heer Hope over de 20 millioen biljetten. Er was weinig kans, gaf de Amsterdamsche beurskoning hem te kennen, dit papier op eenigszins voordeelige voorwaarde van de hand te doen, tenzij hij er voor in de plaats wilde nemen obligatiën van - waarschijnlijk - de N.O.I. Compagnie. Maar zelfs in dit geval zou de Fransche schatkist zich aanzienlijke verliezen moeten getroosten. Door het schaatsenrijden voelde hij al zijne knoken zeer, ondanks het zalfje, dat Esther hem gegeven had, maar hij ging toch weer naar Den Haag terug. In zijn postkoets kwam hij met een groote hoeveelheid kostbare boeken, die hij zijn vriendinnetje als geschenk wilde achterlaten, bij haar aan om afscheid van haar en haar vader te nemen. Naar de gewoonte van dien tijd ontving zij hem nog te bed liggend, ‘riante et belle comme Venus’, en nu begon deze 14-jarige achttiende-eeuwsche Amsterdamsche toch wel een ietwat gewaagd spel, dat echter, tot eer van beide partijen moet het gezegd worden, het schreefje der betamelijkheid niet ver te buiten ging. Op het psychologische moment zond Esther hem weg om zich in Den Haag te amuseeren met ‘la belle Trenti’, maar hij beloofde binnen een week terug te zullen zijn ‘amoureux et uniquement occupé du bonheur de Vous plaire.’ Dienzelfden avond kwam hij in Den Haag aan, waar hij bij den bankier Boaz logeerde. Onze financiers zagen in den ‘ridder de Seingalt’ klaarblijkelijk een grand seigneur en, geruggesteund door den ambassadeur d'Affri, hield hij er den schijn prachtig van op. Reeds bij zijn eerste bezoek aan Boaz had hij dezen langs | |
[pagina 413]
| |
den neus weg gevraagd, of er niet in de gauwigheid bijvoorbeeld een slordige twintigduizend Hollandsche guldens te verdienen zouden zijn in een gemakkelijk zaakje, zonder veel omslag. Hij had dat zoo half schertsend gezegd, maar Boaz nam het met den ernst van een notaris op, en antwoordde er over te zullen denken. Den volgenden dag, na tafel, zei de bankier tot hem: ‘j'ai votre affaire’. Casanova was niet weinig verrast over de gemakkelijkheid, waarmee er in Holland geld was te verdienen. Het kwam neer op de volgende transactie: de Munt had 400,000 ducaten geslagen, die zij tegen goudkoers, welke op dat oogenblik laag stond, van de hand wilde doen. Elke ducaat was vijf gulden dertien waard. Casanova kon ze koopen en naar Frankfort aan den Main zenden of brengen, en ze daar, tegen wisselbrieven op Amsterdam, verkoopen, tegen een winst van ‘een stuiver 1/9’ per ducaat. De rekening was niet moeilijk te maken: er zat een voordeeltje aan van f 22,225. ‘Emparez-vous de cet or aujourdhui,’ zei Boaz, ‘en huit jours votre gain est liquidé. Vous voilà servi.’ Jacob Casanova viel uit de wolken, zegt hij zelf. ‘Maar,’ vroeg hij ietwat naief, ‘zouden de heeren van de Munt geen zwarigheden maken om mij die som toe te vertrouwen.’ ‘Dat zouden zij ongetwijfeld, indien U wilde koopen zonder contant geld of gelijkwaardig papier’, gaf de bankier ten antwoord. ‘Waarde heer, ik bezit noch dit bedrag, noch dit crediet.’ ‘In dat geval zult U nooit f 20,000 in acht dagen tijds kunnen winnen. Op het voorstel af, dat U mij gisteren deed, geloofde ik U voor 't minst millionnair.’ ‘Het doet mij werkelijk leed,’ gaf Casanova grappig ten antwoord, ‘dat gij U in dit opzicht vergist.’ Maar Boaz, die klaarblijkelijk geen zin voor humor bezat, en financieel althans veel meer grand seigneur was, dan deze Fransche zaakgelastigde, zei met indrukwekkende gemakkelijkheid: ‘ik zal vandaag nog dat zaakje door een van mijn kinderen laten opknappen.’ Maar nu was de ‘ridder de Seingalt’ dan opnieuw in Den Haag om te trachten die 20 millioen Fransche effecten tegen 8% verlies te verkoopen. Gemakkelijk ging dit niet, en om zich van de moeilijkheden der transactie aangenaam te verpoozen, legde hij een bezoek af bij zijn vriendin Theresa, die hoog in een armoedig huis met hare twee kinderen een zolderkamertje bewoonde. Het zag er naargeestig bij haar uit: op een tafeltje met een zwart kleed gaven | |
[pagina 414]
| |
twee kaarsen een flauw licht. Hij, in de hofstad, had zijne beste kleeren aan, en die waren zoo opzichtig, dat hij er later, in Amsterdam, door het gemeen om uitgejouwd zou worden. Zij waren nu zoo in tegenstelling met de armoede van het vertrek, dat het hem zelf geneerde. Theresa, in het zwart gekleed, leek met hare twee mooie kinderen Medea, maar een Medea dan die zich gaarne liet troosten door een Rotterdamschen burgemeesterszoon, met wien Casanova den volgenden dag kennis maakte. Dit lijkt een echte pummel geweest te zijn, knap van uiterlijk wel, maar zonder manieren, lomp en plomp, op wien Casanova's airs geen indruk maakten. De ridder voelde oogenblikkelijk antipathie voor den jongen Rotterdammer, en deze wederkeerig voor hem ook. Trouwens Theresa behandelde den jongen poen met dezelfde geringschatting, als waarmee deze het haar deed. Intusschen mochten Casanova's pogingen om de Fransche papieren te verkoopen voorloopig niet slagen. Gelukkiger was hij geweest met de 60,000 frs. van zijn oude vriendin Mme d'Urfé, die hij met 12,000 frs. winst verkocht had. De oude malloot, die in hem een bovennatuurlijk wezen bewonderde, wilde de winst niet behouden en zond hem die terug. Casanova was er niet de man naar om dit buitenkansje af te wijzen, maar het stond in het kabalistisch boek van zijn geluk geschreven, dat het daarbij niet zou blijven. Onaangename en gevaarlijke avonturen bleven hem echter in ons land evenmin gespaard. Hij ontmoette bijvoorbeeld in een koffiehuis den poenigen Rotterdamschen burgemeesterszoon, die er een heel mal figuur aan het biljart maakte, en daardoor uit zijn humeur Casanova uitdaagde voor een tweegevecht in het Bosch. Daar viel de Rotterdammer, tegen alle regelen der eer in, hem zelfs aan, en gaf hem met het plat van zijn degen een slag - ‘le seul de ma vie’, getuigt Casanova, en wij dienen hem te gelooven, want het ontbrak hem noch aan moed noch aan meesterschap op den punt van den degen -. Verwonderlijk genoeg bleef hij echter vrij kalm, en deed nog pogingen om den jongen heethoofd tot reden te brengen. Te vergeefs, Casanova bracht hem een wonde toe, de Rotterdammer gaf geen kamp. ‘Ik ben nog niet dood, schreeuwde mijn tegenstander mij toe, en ik wil U om het leven brengen!’ Het gevolg was, dat de Rotterdammer vier wonden opliep, gelukkig niet gevaarlijk. Toen vond Casanova het genoeg en liet hem aan zijn lot over. | |
[pagina 415]
| |
Het geval was ernstig genoeg. In onze republiek waren Amsterdamsche of Rotterdamsche burgemeesterszoons van ongeveer gelijke beteekenis als prinsen van den bloede elders. De voorzichtige Boaz gaf Casanova den raad voor alle zekerheid den afstand tusschen hem en Rotterdam wat grooter te maken, en naar Amsterdam terug te gaan. De ridder gaf er gehoor aan, en was spoedig in Amsterdam terug, waar hij dit keer afstapte aan ‘D'oude Bijbel.’ Zijn eerste bezoek gold den heer Hope, of liever diens zjarmante dochter, die hij bezig vond met de oplossing van zekere rekenkunstige vraagstukken van kabalistischen aard, waarmee hij haar vroeger reeds had bekend gemaakt. Hier raken wij een der eigenaardigste kanten van Casanova's veelzijdig karakter. De Kabala was in dien tijd in zwang, zooals nu het Spiritisme. De een geloofde en deed er wèl aan, de ander niet: questie van aanleg en toevallige levensomstandigheden, maar niemand verwonderde er zich over dat men het deed. Al vroeg schijnt Casanova voor deze soort geheimzinnigheden bijzondere belangstelling, aanleg en gevatheid bezeten te hebben: hij deed aan geestenbezweering, schatzoeken, ontsluiering van geheimen der toekomst, en zelf geloovende aan zekere hoogere inspiratie, noemde hij den geest, die in hem sprak, Paralis. Geesten kunnen zich niet uiten zonder een overeengekomen taal en schrift: Casanova had dit laatste gevonden in zekere rekenkundige quadraten in pyramide-vorm, wier beteekenis hij naar goedvinden kon duiden in heldere uitspraken of in pythische orakeltaal, onbegrijpelijk en indrukwekkend, soms grappig en soms plechtig, soms gewild bedriegelijk en soms, hijzelf bezield, volkomen ernstig bedoeld. Dit kabalistisch systeem had hij voor de mooie Esther Hope gedeeltelijk onthuld, zonder er haar nog de hoogere oplossing van gegeven te hebben, wijl dit hem, op straffe van de geheimzinnige kunst te verliezen, verboden was, had hij haar gezegd. ‘En hoe weet gij het dan?’ vroeg Esther. ‘Ik heb het gevonden in een oud handschrift.’ De heer Hope was niet minder van de esoterische waarheid der Kabala overtuigd dan zijn dochter, wijl hij in zijn jeugd een Jood had gekend, die er verrassende onthullingen mee had gedaan. Na tafel wenschte hij van Casanova-Paralis antwoord te ontvangen op twee belangrijke vragen: 1o. Wat had hij te doen om van H.H.M.M. een gunstige beslissing te krijgen in zekere aangelegenheid? | |
[pagina 416]
| |
Het orakel antwoordde op deze vraag zoo duister mogelijk, en Casanova was geslepen genoeg om Esther èn de eer èn de verantwoordelijkheid van de verklaring van het antwoord te laten. 2o. Het gold het bestaan van een schip der O.-I. Compagnie, waarvan geruimen tijd niets gehoord was, en dat men algemeen verloren waande. De Compagnie wenschte schip en lading voor 10% van de waarde te verkoopen, maar niemand ter Beurze durfde er aan, wijl er een brief was van een Engelsch scheepskaptein, die de schipbreuk zou gezien hebben. In dit geval was Casanova minder voorzichtig. Het orakel gaf een gunstige uitspraak, maar toen Hope, uittermate verheugd, mededeelde dat het om honderdduizenden ging, was hij eerlijk genoeg om den bankier te waarschuwen, dat het zich wel eens bedroog. Den volgenden dag werd het vertrouwen van den heer Hope in Paralis nog versterkt. Casanova was richement habillé uitgegaan om in het hotel ‘De Ster van het Oosten’ een bezoek te brengen aan zekere Prinses Galitzin, met wie hij in Den Haag had kennis gemaakt. Hij ging met haar het Admiraliteitsgebouw bezichtigen, en van daar terugkeerende naar Hope's landhuis aan den Amstel, ondervond hij dat onaangename avontuur, reeds vermeld: hij was door het gepeupel uitgejouwd. ‘Voilà la canaille de tous les pays’ filosofeerde hij, genoeg man van de wereld, om onzen Jan Hagel niet erger te maken, dan diens gelijke elders. In Londen, ondervond hij eenige jaren later, was het nog erger. Daar kon een man of vrouw van stand, en naar dien stand gekleed, zich niet te voet op straat vertoonen zonder met modder besmeten te worden. Hoe dit zij: toen Casanova Hope's woning aan den Buiten-Amstel, dat slechts een optrekje schijnt geweest te zijn, naderde, was hij blij, dat Esther aan het venster hem zag komen, en de straatdeur opende door aan het touw te trekken. Hij kwam dus alleen de trap op, en zag daar een groene zak-portefeuille liggen. Hij wilde haar oprapen, maar deed dit zoo onhandig, dat hij haar, bukkende, wegschopte in de opening van de trap, waardoor een kelder eenig licht ontving. Hij vond Hope en zijn dochter in ernstige, zoo niet verdrietige stemming over het verlies - ‘op straat’, dacht de bankier - van de portefeuille, gevuld met wissels van groot bedrag en tevens met een aanzienlijke som aan Engelsch bankpapier. Casanova hield | |
[pagina 417]
| |
zich aanvankelijk van den domme, wijl hij Paralis de eer van het terugvinden van den schat wilde geven. Zooals reeds vroeger, maakte hij met Esther zijne kabalistische berekeningen, en de onmiddellijke uitkomst was ditmaal, dat de portefeuille nog door niemand gevonden was. Esther sprong op van vreugde, en gaf hem ongetelde zoenen. ‘Temps heureux!’ zucht de oud-geworden don Juan. ‘Quand je me les rappelle! et j'aime tant y porter ma pensée, malgré l'affreuse vieillesse qui m'a rendu si peu propre à l'amour!’ Het gold nu te weten, waar de portefeuille was? Paralis' antwoord liet aan duidelijkheid niets te wenschen, het was: ‘in de opening van de vijfde trede van de trap.’ In den kelder werd de schat teruggevonden, die o.a. bestond uit 40 bankbiljetten ieder van 1000 pond sterling. Hope was even blij als Esther, en beloonde Casanova, op zijn wijs, niet minder hartelijk. Hij schonk hem twee dier kostbare biljetten, en aan Esther, die ook ditmaal het kabalistische antwoord had verklaard, twee. Vijfentwintigduizend gulden bij de 12,000 frs, van Mme d'Urfé: Casanova, in Parijs reeds in goeden doen geraakt, was op weg zelf millionnair te worden. Hope had tot nu weinig neiging betoond om den officieusen Franschen zaakgelastigde te helpen bij de transactie dier 20 millioen, maar wijl Casanova, reeds dadelijk, een gunstigen indruk op hem gemaakt had - op de jonge Esther niet minder, merkte de vader - scheen hij nu huwelijksplannen met den briljanten ridder te hebben, en wilde hem dus doen slagen in een missie, waaraan deze, verklaarbaar genoeg, groote beteekenis hechtte. Uit dankbaarheid beloofde de bankier Casanova te helpen, toen deze nu het oogenblik gunstig achtte om er nog eens over te beginnen, maar daartoe vond Hope het noodig, dat hij ten zijnen huize logeerde. Casanova was over deze uitnoodiging slechts in de onderste wolken. Hij hield van zijn vrijheid. Door Thérèse had hij kennis gemaakt met zekeren vroegeren Italiaanschen balletdanser Pompeati, haar linkerhandschen echtvriend, die onze steden vrij goed kende, en, onder den naam van Cornelis Rigerboos, zelfs voor een Nederlander trachtte door te gaan. Rigerboos bracht Casanova nu eens hier heen, dan dààr heen - vooral dààr heen! - en zòo had de deugniet dan bij een orgie, die hem zelf afkeer inboezemde, opnieuw | |
[pagina 418]
| |
een vroeger vriendinnetje ontmoet, een der weinigen wier onschuld hij zelf had ontzien, zekere Lucie, een Frioulsche, die hij nu terugvond in den diepst-gezonken staat van prostitutie. De ongelukkige had hem echter niet herkend. Het was zeker niet om harentwil, dat Casanova weifelde van de gastvrijheid van zijn rijken vriend gebruik te maken, maar Esther, toen haar vader zich even verwijderd had, haalde hem gemakkelijk over het aanbod te aanvaarden. Mèèr had deze don Juan niet noodig om, gevoegd bij alle anderen liefdesbrandstof, welke reeds door hunne apartjes in hem was opgestapeld, dadelijk lichterlaaie te worden en met een liefdesverklaring in 18-eeuwsche poëtischen stijl te beginnen, toen de heer Hope terug kwam bij zijn dochter, die hij, kwalijk bewaakt door een discreete juffrouw van gezelschap of huishoudster, stellig te veel alleen liet. Het vertrouwen van den bankier in Casanova's orakel was natuurlijk versterkt door het geval met de portefeuille, maar nu deed hij hem ontstellen door te vertellen dien middag aan de Beurs sensatie verwekt te hebben door de mededeeling voor f 300,000 het verloren-gewaande schip te willen verzekeren. Van dit voornemen was de bankier niet af te brengen hoezeer Casanova hem hem ook verzekerde, dat zijn orakel vaak hoogst onbetrouwbaar was. Hope wilde er die f 300,000 aan wagen en beloofde plechtig er zijn gast niet op te zullen aan zien, zelfs indien hij bedrogen zou uitkomen. Casanova hield echter aan, en stelde voor, wijl hij dan Paralis toch niet geheel kon verloochenen, nog eens het orakel te raadplegen, in de bedoeling de speculatie nu stellig af te raden. Ongelukkig wilde Esther ook ditmaal het antwoord verklaren, maar Casanova nam zich voor een uitspraak te geven, duidelijk als een oorvijg. Na de noodige voorgewende orakelberekeningen kwam in het Fransch het antwoord: ‘quand il s'agit d'un fait pareil, on ne doit ni croire, ni hasarder.’ Maar tot zijn ontsteltenis maakte Esther, opzettelijk of niet, van croire craindre en van hasarder hesiter. Zekerder had het orakel zich niet ten gunste van de speculatie kunnen uitspreken!
Nu Hope zich ernstig aan het welslagen der Fransche leening gelegen liet liggen, kon hij Casanova binnen enkele dagen meedeelen, dat een bankiersconsortium voor de 20 millioen Fransche papieren, 10 millioen bood in zilver contant, 7 millioen Neder- | |
[pagina 419]
| |
landsche effecten, welke 5 à 6% gaven met 1% rabat voor korting, en kwijtschelding van f 1,200,000, welke de Fransche O.I. Compagnie schuldig was aan de Hollandsche, waarschijnlijk nog voor de verbeteringen door ons te Pondizjerry aan de Kormandelkust aangebracht, toen die hoofdplaats in ons bezit was geweest. Casanova zelf vond dit redelijke voorwaarden, maar te Parijs wilde men er niet aan, in de verwachting dat een spoedige vrede de Fransche waarden wel zou doen rijzen. Er was dus geen reden, waarom hij langer in ons land zou toeven, en hij dacht er reeds aan te vertrekken, toen hij werd teruggehouden door een gelukkige omstandigheid. Dat schip namelijk, met zijn kostbare lading verloren gewaand, maar door Hope voor f 300,000 d.i. 10% geassureerd, was goed en wel te Madeira aangekomen! Onnoodig de blijdschap van den bankier en diens mooie dochter èn van Casanova te beschrijven. Nu te meer wilde Hope den kabalistischen ridder door een huwelijk aan zich verbinden, en, huwelijk of niet, hij beloonde hem vorstelijk met 1/10 van de waarde van schip en lading: dat is f 300,000, die den avonturier zoo maar in den zak werden gestoken! Hope kwam er nu ook rond voor uit: ‘Vous êtes assez riche maintenant pour vous établir avec nous et vous êtes certain de devenir immensément riche en très peu d'années sans occupation que votre cabale. Je serai votre agent, mon ami, faisons maison ensemble, et si ma fille vous plait et qu'elle vous veuille, vous serez mon fils quand vous voudrez.’ Dit voorstel ontstak slechts een matigen geestdrift in Casanova's gemoed. Zeker, de mooie en geestige Esther tot vrouw te krijgen: het was een verlokkelijk vooruitzicht; eenige schoonzoon te worden van den rijken bankier: reeds het denkbeeld deed hem genoegen. Mààr! Ik zeg: MAAR! Ten eerste wist hij hoe het met zijn Kabala gesteld was, en welke zekerheid zij gaf voor de ‘immense’ rijkdommen der toekomst. Ten tweede: zijn leven te moeten slijten in onze ietwat huisbakken omgeving, hij de schitterende avonturier, gewoon om te gaan met de voornaamste en tevens loszinnigste lui, het was even goed als den duivel voor te stellen zich in te koopen op een hofje. Buitendien hij was nu, behalve wat hij nog over had van zijn Parijsche fortuintjes, een kleine drie en een halve ton rijk: geen mogelijkheid om die op eenigszins zwierige manier over den balk te gooien in Amsterdam of Den Haag. Op zijn | |
[pagina 420]
| |
manier hield hij van Esther Hope, maar op dezelfde manier hield hij ook van de dochter van een zijner vriendinnen, Manon Baletti, te Parijs, aan wie hij zoowat zijn woord gegeven had, zonder dat hij, bewust alles met succes te kunnen wezen maar geen getrouwd man, en getrouw echtgenoot, er haast mee maakte het gestand te doen. Hij sprak dus den bankier van zijn dankbaarheid, van zijn geluk, van zijn genegenheid voor Esther, maar hij moest noodzakelijk eerst naar Parijs terug. De goede heer Hope nam het gemoedelijk op, maakte Casanova's financieele missie tegen 9% korting op de 20 millioen, in orde - zonder dat de agent echter recht zou hebben op eenige belooning - gaf den volgenden dag te zijner eere een groot diner, en toen het bericht van Parijs kwam, dat de Fransche regeering de f 18,200,000 contant voor de 20 millioen harer effecten accepteerde, nam onze man afscheid, behalve met de 2000 pond sterling in zijn zak, met f 100,000 aan wissels op Parijs, en een schuldbekentenis van Hope van f 200,000, waarop hij kon trekken waar en wanneer hij wilde. Esther, die niet troosteloos schijnt geweest te zijn, schonk haar vriend 50 hemden van het fijnste Hollandsche linnen en 50 zakdoeken van Mazalipatnam aan de Kormandelkust, waar de Compagnie hare schoonste gedrukte goederen, ‘geschilderde kleedjes,’ zooals zij dat noemde, betrok. Later zegt Casanova ergens in zijne mémoires: ‘matériel comme un Hollandais,’ en spreekt hij zich ook ongunstig uit over onze hotelrekeningen - in de 18e eeuw reeds! - maar in 't algemeen was zijn indruk van ons land en volk niet ongunstig, en hij zou ondankbaar geweest zijn, indien dit wel het geval ware geweest. Nooit had een avonturier er meer succes gehad dan hij. Hij erkent het eerlijk: ‘Het was niet mijn liefde voor Manon Baletti - die spoedig daarna met een ander trouwde, wijl hij haar te lang aan den praat hield - maar wèl een dwaze en belachelijke ijdelheid om figuur te slaan in het weelderige Parijs, welke mij Holland deed verlaten.’ Hij kocht voor zijne Parijsche vrienden voor f 40,000 aan geschenken, en was 10 Februari in Parijs terug, waar hij zich prachtig inrichtte ‘naast de Rue Mont-Orgueil.’
Hij kwam er op het denkbeeld een fabriek op te richten van gedrukte zijden stoffen, maar door oorlog, slecht beheer, diefstal, processen en, niet het minste, zijne galante verkwisting zag hij | |
[pagina 421]
| |
spoedig den bodem althans zijner Parijsche geldkist. Daarbij kwam nog het gevaar, van door een zijner liefdesavonturen in een crimineel proces te worden gewikkeld, redenen waarom hij hartelijk naar ons land terug verlangde, waar het hem zoo goed was gegaan. Voor zijn eerste financieele missie had hij van de Fransche regeering geen oortje ontvangen. Zij achtte hem genoeg beloond door de wijze, waarop hij zijne eigen belangen had weten te behartigen, waarvan overdreven geruchten in zijn omgeving waren verspreid. Maar Choiseul en de Intendant der financiën De Boulogne, konden hun tevredenheid over zijn succes toch niet verhelen, en wijl Frankrijk, nog steeds in oorlog, berooider was dan ooit, gaf de eerste hem gaarne de opdracht tot het sluiten eener 5% leening, 't zij direct met de regeering van ons Gemeenebest, 't zij met haar even machtige en even rijke zuster, de Oost-Indische Compagnie. Aldus begaf Casanova zich, ditmaal gevolgd door twee lakeien, den 1en December 1759 opnieuw naar ons land, en stapte een paar dagen later te 's Hage in het hotel ‘De Prins van Oranje’ af. Daar, aan de table d'hote, vond hij een dier gemengde gezelschappen, welke zijn echte element waren: hoofdofficieren van ons regiment van Hannover, Engelsche dames, en voorts een ‘prins’ en ‘prinses’ Picolomini, gelukzoekers, oude bekenden. Wat hem nog meer verraste, niet bepaald aangenaam, was te vernemen, dat in het hotel ook de befaamde avonturier de Saint-Germain logeerde en wel, zooals hij weldra van den gezant D'Affri vernam, met een geheime opdracht van Lodewijk XV, achter den rug van De Choiseul om, oòk om een leening te sluiten van 100 millioen. De Saint-Germain verheugde zich toen in de bijzondere gunst van Louis le Bien-aimé, voor wien hij bezig was naar den Steen der Wijzen te zoeken, gaf zich uit voor een ‘vriend des Konings’, maar, wijl hij het niet de moeite waard gevonden had zich aan D'Affri voor te stellen, werkte deze hem in stilte tegen. Trouwens het Fransche crediet was intusschen op de Amsterdamsche geldmarkt nog een schreefje gedaald, en het had niet de minste kans eenige millioenen, laat staan honderd los te krijgen. Niet ontmoedigd bezocht Casanova zijne oude Haagsche kennissen, allereerst ‘de Jood Boaz’. Ook De Saint-Germain, die nooit aan de open tafel verscheen, wijl hij beweerde van een geheim voedsel te leven, dat de menschen onsterflijk hield. Casanova | |
[pagina 422]
| |
was stoffelijker aangelegd, maar, tevens minder voorzichtig: aan de table d'hote kreeg hij ruzie en een duel volgde: een bagatel voor hem, want hij was een onverwinnelijke ‘degen.’ In Den Haag was er dus niets voor hem te doen: hij vertrok naar Amsterdam. Groote blijdschap van Hope, uitbundige vreugde van Esther. Casanova, meester in de Kabala, had in de bankiersdochter een voortreffelijke leerlinge gevonden, die nu haar vader geheel beheerschte door hare kabalistische berekeningen. Noem den bankier niet naief: indien hij al geestelijk de mindere was van een sluwen, maar begaafden avonturier als Casanova, hij was waarschijnlijk niet goedgelooviger dan zijn tijd. Nauwelijks had Casanova zich in den huize Hope laten zien, of hij moest voor de ondernemingen van den geldkoning aan het berekenen. In het hotel ‘De Stad Lyon’ vond hij niet slechts de Picolomini's maar nog andere ridders van hartenaas. Casanova was een voortreffelijk en gevaarlijk, meestal gelukkig kaartspeler, die het spel tamelijk wist te beheerschen zonder dat hij-zelf tot oneerlijke practijken kwam, ofschoon soms niet afkeerig deelgenoot te worden in een bank, waarvan hij den bankhouder kende als een schoelje. Hij speelde ook nu en won. Picolomini betaalde met een duplicaat-wissel, die al gehonoreerd was: met het gevolg, dat onze vriend - mag ik hem zoo noemen? - allerlei onaangenaamheid, last en gevaar met en door dit achtbare gezelschap ondervond, zoodat hij zich voornam vooreerst zulke belangwekkende lieden te vermijden. Waarlijk, het gezelschap van Esther Hope was aantrekkelijk genoeg, in alle opzichten. Slimmer dan haar vader, keek zij den innemenden avonturier in de kabalistische kaart, en verheelde hem niet, dat zij meende zijn geheim te kennen: zij vermoedde het reeds, de kunst was niets anders dan aardig bedrog. Maar Casanova was er toch de man niet naar om niet steeds iets mèèr te weten dan zelfs de geestigste en bevattelijkste Amsterdamsche bankiersdochter. Hij bewees haar op een ietwat schuine, ofschoon als altijd vernuftige manier, waarbij ook mìjn pen neiging tot blozen toont, dat hij, zelfs waar het haar eigen bekoorlijke persoontje gold, geheimen wist, die haar verborgen waren. En zij moest den volgenden dag bekennen, dat de zjarmante deugniet gelijk had. Van een deugdzamen maar vervelenden sledevaart met Esther op den Amstel, was voor hem een natuurlijke terugwerking een | |
[pagina 423]
| |
orgie in gezelschap van Rigerboos, in een der musico's van het donkerste Amsterdam. In zijn knagendste haarpijn, den volgenden ochtend, in zijn hotelkamer, werd hij in bed overvallen door twee kornuiten van Picolomini, die hem met het pistool op de borst geld kwamen afzetten. Berouwvol keerde hij tot Esther terug. Deze, onder den indruk van zijn meesterschap in de ware uitleggingen van het orakel, sprak hem nu met openhartigheid, in het bewustzijn een partij te wezen, die men niet afwees zonder gewichtige redenen, over een huwelijk, waartoe haar vader reeds de toestemming had gegeven. Niets echter stuitte Casanova meer tegen de borst dan een ‘wettig huwelijk’: zelfs Cleopatra had hem er niet toe kunnen verleiden. Hij zei, dat hij niet meer vrij was, zijn woord te Parijs verpand had, en het opmerkelijke is, dat noch Esther noch haar vader zich hierdoor maar 't minst geraakt toonde. De guit was eenvoudig onweerstaanbaar, en de bankier nam hem zelfs mee naar de aartsdeftige ‘Vrijmetselaarsloge’ der Burgemeesters, welke slechts twee dozijn ‘broeders’ toeliet, en waarvan hij, voor den geheelen duur van zijn verblijf in Amsterdam, met algemeene stemmen tot ‘surnuméraire’ werd benoemd. Hope, intusschen, wilde maar steeds het orakel raadplegen. Hij wist natuurlijk niet, dat Casanova den graaf de Saint-Germain kende, ja zelfs hem ontmoet had. Nu stelde hij Paralis voor de volgende vraag: ‘ik wensch te weten of de man, die met mij en mijn Compagnie een zaak wenscht aan te gaan van groot belang, waarlijk de vriend is van den koning van Frankrijk.’ Het orakel sprak zich ditmaal diamant-helder ofschoon dan in klassieken stijl uit: ‘L'ami desavoue. L'Ordre est signé. On accorde, On refuse. Tout disparait. Diffère’. Hope was opgetogen: noemde het orakel kortweg ‘goddelijk’, en deelde mede, dat het een leening gold van 100 millioen, welke hij nu zou weten te beletten. Zijn bewondering steeg nog, toen hij enkele dagen later kon thuis komen met de mededeeling, dat de gezant d'Affri, op last zijner regeering, de uitlevering gevraagd had van de Saint-Germain die op de vlucht was gegaan, ofschoon hij de prachtigste diamanten van den Franschen Kroon als waarborg had achtergelaten. Het orakel weifelde niet die voor valsch te verklaren, en dit bleek de waarheid te zijn. Casanova zelf was echter in zijne financieele onderhandelingen niet gelukkiger: het Fransche crediet was te diep gekelderd. In 't | |
[pagina 424]
| |
algemeen was hij, gedurende dit tweede verblijf in ons land, lang zoo fortuinlijk niet als den eersten keer. Ook ontving hij op Kerstdag het bericht, dat Manon Baletti, des wachtens moede, met een ander getrouwd was. Hij was er heel even van onder den indruk, maar Esther Hope wist hem gemakkelijker te troosten, wijl de omgang tusschen die twee allengs van een vertrouwelijkheid was geworden, gevaarlijk als een boschbrand om een kruithuis. Maar indien de deugniet Casanova dan al voor vrouwen onweerstaanbaar was: het schijnt toch, dat van Esther Hope een kracht van hoogere onschuld uitging, welke hem weerhield haar te verleiden. Zij konden als goede vrienden scheiden: over en weêr gaven zij elkaar kostbare geschenken. Casanova deed een greep in den spaarpot, dien Hope voor hem beschikbaar hield, en zoo deftig als een hertog, schitterend als een Indische nabob, ging hij uit Amsterdam weg voor een reisje op geluk af door Duitschland. Wij zullen hem er niet op volgen. Het pleizier van den lezer verliest, maar zijn deugd wint daarbij: hij is reeds te lang in gezelschap van dezen losbol geweest. Het wordt tijd, dat hij zich weêr bezig houde met brave vaderlandsche menschen of vraagstukken. |
|