| |
| |
| |
Peterken met zijn bok.
Door Johan Wesselink.
Peterken kreeg in de lente van boer Holtink een jong geite-bokje.
Peterken nam het in zijn armen, en onder zijn los-geknoopt jasje warmde hij het bibberend, nattig beestje, dat zóó van de moeder kwam. Op een drafje liep hij er mee naar huis, blij dat hij een sikske zou kunnen stallen in zijn schuurtje.
Als het beestje kermend blaatte, stond Peterken stil en keek onder zijn jasje. Het bokje stak zijn rood en vochtig snuitje naar hem op. - ‘Stil, sikske, stil! Je zul wel melk krijgen van moeder, zoo-te-mee!’ - zei Peterken.
Maar het bokje antwoordde met smeekend stemmetje en het stootte begeerig zijn snuitje hard en vlug achtereen tegen Peterken's kin. - Stil sikske! - Peterken veegde langs zijn schouder het kleverig schuimsel weg, dat het snuitje had achtergelaten op zijn gezicht. En om het beestje zoet te houden liet hij het aan een vinger zuigen. Peterken keek lachend er naar, hoe het smakkend bekje er zuigend om klemde, en als hij het bibberend lijfje dan lekkertjes weg voelde duiken onder zijn arm, voelde hij de deugd ervan mee.
Peterken nam weer zijn drafje naar huis. Het was niet ver meer, hij ging van den zandweg af en liep recht-toe, recht-aan de hei door, het akkertje over.
Moeder stond al naar hem uit te zien voor het kleine huisje, dat met zijn oude rieten-dak daar als een mos-stulpje in de omheining lag van wit-bloeiende doornen en gele brem. Vader stond op het akkertje te spitten en keek van de spade op, toen hij de luide stem van zijn Peterken hoorde.
| |
| |
- ‘Hui moeder, hui! Vader hui! - riep Peterken. - Ik heb een sikske gekregen van boer Holtink!’
Moeder stond onder den bloeienden hagedoorn bij het huisje, vader stak zijn spade in de donkere lente-aarde, klopte de klonters zand van zijn klompen en ging bij moeder staan onder den geurenden struik, waar vele bijen om henen zoemden.
Peterken haalde het bokje van onder zijn kiel te voorschijn.
Hij zette het beestje voor moeder neer, keek vragend haar aan, of zij het goed vond, dat hij het sikske hield.
- Mag ik 't stallen in m'n schuur, moeder? -
- Ja jong, dat mag wel! Maar hoe komen we aan de melk? 't Sikske moet melk hebben! -
Vader bekeek het tuimelige geite-jong van nabij. - ‘Wat doe je er mee? Als 't nog maar 'n sik was, maar 't is 'n geite-bòk!’
- ‘Oo, la 't me houen, vader? - smeekte Peterken, - ik heb 't gekregen van boer Holtink!’ -
- ‘Zoo, zei vader, - la boer Holtink je de melk dan ook maar geven!’ -
- ‘Ik zal 't vragen, vader. Mag ik nou 't sikske stallen in m'n schuur?’
Vader en moeder lachten om Peterken, die sprak van stallen, alsof 't een paard was. En 't was maar zoo'n bibberend, naakt geite-bokje, dat tuimelend op zijn hooge, stokkige pooten stond en met zijn snuitje tegen Peterken's knie stootte en al maar kermend blaatte.
- ‘Nou jong, stal de bok dan maar in je schuur!’ - zei vader en hij keerde lachend terug naar zijn werk op het akkertje. En Peterken, blij, lokte zijn bokje met den vinger; daar klemde het weer zijn smakkend snuitje om en het tuimelde met stramme pooten mee naar het schuurtje van plaggen.
- Sikske, sikske! Kom sikske! - riep Peterken, als het in eens stil bleef staan, zijn kop ophief en lang, doordringend blaatte.
- Kom sikske, dan za-k je melk halen! - Maar het bokje bleef staan blaten en wilde niet meer aan Peterken's vinger zuigen.
- Toe moeder, haal me 'n bietje melk? - vroeg Peterken. - Anders schreeuwt 't sikske zich dood! - En hij ging zelf gauw wat droge heide plukken, spreidde het in 't schuurtje en droeg er zijn bokje heen. Dan liet hij het drinken uit den schotel, waarin
| |
| |
moeder melk gehaald had. Het bokje stootte zijn kop met neus en al in den schotel, gulzig slurpend, dat het vaak benauwd te schudden stond van zijn groote gulzigheid.
Peterken hurkte bij het bokje neer en wreef met zijn roode zakdoek het natte, plakkige vachtje droog. En als het geitejong in het schuurtje te dommelen lag, ging Peterken stilletjes er bij liggen en hij tuurde naar het onnoozel snuitje, naar de knipperende oogjes en naar het schuddende dommelkopje. Hij bleef er liggen tot de avond al schemeren ging, en hij in de donkerte van het schuurtje alleen nog maar zien kon, naast zich, het witte, kroezige vachtje van het bokje.
Moeder kwam hem roepen. Peterken aaide het witte kroeshuidje en trippelde klepper-de-klep naast zijn moeder het huisje in om te gaan slapen
Als Peterken in de bedstee lag, riep hij door het gordijn:
- Moeder geef de bok nog 'n bietje melk. Morgen zal ik boer Holtink vragen! -
Het schuurtje van plaggen, dat achter het huisje lag, was van Peterken. Vader en hij hadden er in den hoek een ruifje getimmerd voor den bok en onder het plaggendak hadden zij sparren gelegd. Daar borg Peterken het gras, dat hij langs het akkertje vond en hij legde ook onder de plaggen het jonge heide-kruid, dat hij zorgvuldig zocht op de heide. In de andere hoek van het schuurtje waren spaanders en dennendunsels opgestapeld. Daarvan moest hij elken morgen, vóór hij naar school ging, met den ijzeren hiep brandhoutjes hakken voor moeder.
Hij lag dan op de knie bij het blok en hakte de sparrenstokken tot brandhout. En als hij daar zoo aan het hakken was, dan bedacht hij allerlei dingen, die hij den dag over te doen had en ook bedacht hij velerlei, dat hij doen zou als hij groot was. Hij bouwde er de wereldjes naar zijn eigen gedachte. Hij voerde onder het hakken gesprekken met zichzelf en soms praatte hij luid op, terwijl hij in gedachten verdiept het hout tot veel te kleine spaanders hakte.
Soms rustte zijn handje, lag de hiep neer op het blok. Dan keek Peterken stil naar het ingedeukte plaggendak boven zijn hoofd en dan leefde hij in zijn voltooide wereldjes.
Maar sinds het geite-jong in zijn schuurtje stond, praatte
| |
| |
Peterken onder het hakken met het bokje en die deelde nu met hem de kinderwereldjes.
De bok was Peterken's goede vriend. Als die van ver Peterken's stem of klompen hoorde, begon hij te blaten van plezier. En op zijn stokkige pooten stond hij te dansen als Peterken zijn schuurtje binnen kwam, en hij rekte blatend zijn wit baardkopje naar hem uit.
De bok groeide in den zomer voorspoedig. Peterken had dagen lang van boer Holtink spoelsel uit de melkemmers gekregen en de bok was stevig geworden op zijn pooten. Horentjes waren langzaam aan uit de grijze knobbels gegroeid en begonnen al te krommen tot sterke bokke-horens.
En het kroezige huidje was een wit-glanzende vacht geworden.
Peterken had een wagentje gemaakt van een kist en van vier oude wielen, die boer Holtink hem gegeven had.
Hij ging met den bok de heide op en liet hem trekken voor dat wagentje. Zij zwierven op vrije zomerdagen uren lang daar rond. Peterken praatte met den bok en vertelde het beest van al wat hij zag op het veld, van konijnen en vogels en vlugge, glippende hagedissen. En hij lachte als de bok in eens terugschrok voor het krassend opvliegen van een kraai, de voorpooten in de hoogte wierp en het touwgespan uit elkaar rukte door den horen-stoot in de lucht, naar de weg-vliegende kraai.
Als Peterken keerde naar huis, was 't wagentje volgeladen met de fijnste topjes van de hei, en de bok had zich op den tocht te goed gedaan aan bramenbladen en het groen van de kleine berkjes. In 't voorbijgaan sloeg hij altijd zijn gretige snuit om twijgen en takken.
Peterken ging ook wel met den bok spelen om het huis. Dan was het een zeldzaam spel van vroolijkheid en van dartel springen. De bok achtervolgde Peterken met groote sprongen, bleef dan ineens stokstijf staan, boog daarna den kop met de dreigende horens naar den jongen toe.
Ook sprong de bok om hem heen, ging op de achterpooten staan, liet zijn voorpooten vallen op Peterken's rug. Of hij liep van heen en weer, sprong met alle-pooten-tegelijk van den grond, als wilde hij zich pardoes de lucht inwerpen. Aan 't einde van het spel knielde de bok neer, de voorpooten gebogen, en hapte uit Peterken's hand een brok van de boterham. Mummelend
| |
| |
schoven dan zijn kaken over elkaar, smakte de uitgestoken snuit van gretigheid.
De heide verloor haar paarsen bloei van den zomer, de kleine lichte berkjes hingen er de bleek-gouden loovertjes om en vluchten van vele vogels wemelden in het bosch van boer Holtink, dat als een baken lag in den wijden omtrek van de hei.
De hooge beuken lieten er hun bladen vallen, dat het onder de stammen een goud-bruine bodem werd van ritselend, herfstgeurend gebladerte.
Nu, in den herfst, zorgde Peterken voor den winter. Hij ging met zijn kar naar het bosch van boer Holtink en harkte er het droge blad van de beuken bijeen. Tegen den avond trok de bok de vracht naar huis en Peterken stond dan bij zijn schuur gelijk een groote boer, die oogstte. En als eindelijk het schuurtje vol was met heide en blad, ging Peterken bij zijn bok zitten en zag zijn bezitting tevreden aan. Peterken voelde zich daar rijk en warm gezeten en het deed zijn hartje goed, dat zijn bok voor den langen, kouden winter verzorgd was. Die droge, knappende bladen en dat geurende heide-kruid gaven hem een blije gerustheid voor den winter.
De winter kwam heel vroeg. Hij was zoo in een nacht neergestreken uit het Noorden.
Op een avond lag Peterken nog wakker in de bedstee. Hij tuurde door de gordijnen naar de vonkjes, die uit het haardvuur den schoorsteen in dwarrelden en hij voelde de lekkere gezelligheid van het knappende, vlammende hout, dat hij 's morgens zelf er neergestapeld had op de plaat.
Hij luisterde naar vader en moeder, die bij het vuur te praten zaten. Vader warmde zijn voeten en Peterken zag vader's teen door de harige sok piepen. En hij was verwonderd over dien grooten, zwarten teen van vader.
Peterken kon niet veel verstaan van wat zij samen praatten, want het was in zijn doffe slaperigheid of het geluid van hun stemmen ver weg kwam. Alleen hoorde hij vader zeggen, dat 't koud was geweest in boer Holtink's bosch en dat er in 't noorden een ouderwetsche sneeuwlucht op kwam zetten.
| |
| |
Toen draaide Peterken zijn gezicht naar de donkerte van de bedstee, dacht na over die sneeuwlucht, begreep met zijn slaapkopje nog even, dat ouderwetsch een heele boel beteekende.... zooveel sneeuw, dat je tot de knieën.... dat je de deur niet open.... dat het dak van het huis.... Maar een gang naar het schuurtje zou hij 't eerst maken.... een hol in de sneeuw, waar hij door kon kruipen.... naar de bok.... En Peterken sliep lekkertjes in.
Vader had een goede voorspelling gedaan. De winter was gekomen in dien nacht, dat Peterken in de donkere bedstee warmpjes te droomen lag onder een ouden deken en onder moeder's baaien rok. In dien nacht was de winter in-ééns uit het Noorden met zijn wolkendrommen van dichte sneeuw neergestreken op het land, en de vlokken zonken nog in dichten dwarrel, als Peterken wakker werd in den morgen, en tusschen de gordijnen door, met zijn naakte beenen neergleed uit de bedstee.
Vader stond voor het raam te kijken en moeder blies met de blaaspijp de vlam op in den haard.
Peterken was blij om die sneeuw, om die vreemde dwarreling van de vlokken, die hij hoog zag komen als donkere veertjes en als fijne donsjes voorbij het venster zag zweven en dan verdwijnen in het wit van de velden. Hij drukte zijn neusje tegen de ruiten en probeerde met de oogen een zelfde vlok te volgen, van uit de lucht tot op den grond.
Vader droeg dien morgen Peterken naar school. Hij had hem een rooden zakdoek om de ooren gebonden voor de kou en hij droeg op de rug Peterken de hooge sneeuw door.
Peterken voelde zich daar veilig en warm gezeten, en als vader soms boven een greppel wegzakte, tot aan de knieën in de sneeuw, dan lachte Peterken luid op en vroeg hem nog verder boven den greppel te loopen. Maar vader was stil en lachte niet mee, zooals hij wel altijd deed als Peterken pret had.
De winter was dan met zijn sneeuwwolken op de heide neergestreken, vroeg in zijn maand. En als die wolken waren leeggesneeuwd, wendde de wind zich naar het Oosten en droeg er de ijle vrieslucht aan, die de sneeuw tot glinster-ijs maakte, dat het piepte onder de klompen en opstoof in fijne ijzelstof. En de zon schoot 's morgens bij haar opgang gouden flitsen door de ijle lucht, nam haar lichten weg laag langs den hemel en bij haar
| |
| |
ondergaan wierp zij weer gouden schitters door het zilver-blauw van de winterwereld. En 's nachts, dan waren het de sterren, die in de strakheid van die zilver-blauwe wereld haar glinsteringen sprankelden of die flonkerden levend licht uit haar diamanten bronnen. En daar was bij dag en nacht een trillende, vriezende ijlheid in de lucht, die over de wit-tintelende heide blauwde, strak en ijlkoud.
In Peterken's huisje was ook de winter gekomen.
Op een avond, dat vader en moeder om den haard zaten, lag Peterken weer wakker in de bedstee en luisterde.
De haard knetterde en vlamde, en de vonken van het droge hout dwarrelden den donkeren schoorsteen in, tusschen kronkelende rook. Het vuur wierp een gele gloed in het rond en Peterken zag vader's gezicht rossig beschenen, zooals hij eens de koppen van soldaten had gezien, die op 'n avond een vuur hadden gebrand op de heide.
Peterken zag midden in het kamertje een flauw schijnsel uit de olie-lamp vallen; die stond op tafel het laatste drupje olie te verbranden en geen licht ging er van uit in het kamertje. Peterken zag alleen het tafelblad en de schemering van witte kommen daarop. Moeder's rug was ook niet verlicht; die was heel donker en breed tegen het vuur van den haard.
Peterken lag daar in de bedstee stilletjes rond te kijken en hij luisterde naar het praten van vader en moeder. Hij hoorde hoe vader klaagde over den vroegen winter, dat er nog geen dooi in de lucht zat, dat hij wel in langen tijd geen werk zou vinden. En moeder zuchtte en zei dat nu al geen cent meer over was van 't geen zij spaarde in den zomer.
Toen hoorde Peterken dat vader sprak over den bok. Peterken boog zijn kopje uit het kussen op om beter te luisteren, want vader was zachter gaan praten.
En Peterken hoorde het! Vader wou den bok verkoopen aan den jood in de stad. De bok verkoopen! Peterken lag stil in de bedstee, ademde hortend en slikte met trillende snikjes zijn angst. De bok verkoopen? Zijn bok? De bok, die zoo warm in zijn stalletje stond? Zijn bok! En de wagen dan, en het plaggenschuurtje met de ruif, en het beukeblad, en de hei? Zijn bok verkoopen! De gedachte wrong zich rond door heel het kleine Peterken en de angst beklemde zijn keeltje.
| |
| |
Hij stak het hoofd buiten de bedstee en hield den adem in. Hij hoorde moeder praten over hemzelf, dat Peterken het verdrietig zou vinden, als hij den bok moest missen. Want hij had geen broerke of zuske om mee te spelen. Maar vader antwoordde, dat de jong wel erg gehecht was aan het beest, maar dat zij alte-saam geen honger konden lijden om een bok.
En Peterken voelde in eens het onafwendbare, het akelige dat gebeuren moest met zijn bok. Zijn sikske, dat hij van boer Holtink gekregen had in de lente en dat hij gedragen had in zijn armen naar huis. Nu vloeiden de tranen véél uit Peterken's oogen, die groot-open door de kamer staarden. De tranen lekten lauw langs zijn wangen en druppelden in het kussen, waar hij de natte plekken kil tegen zijn oor en halsje voelde.
Peterken lag in de donkere bedstee stil te schreien. Hij zag hoe het licht uit 't kamertje wegtrok. Eerst krompen de vlammen in den haard, verdwenen met de laatste rook in den schoorsteen. Dan doofde de gloed tot vonken, vonkjes knetterden en sprongen weg, de grootsten het laatst.
Peterken zag het vaag door zijn tranen heen. Hij zag dat de kamer donker werd en dat er alleen nog maar was het roode lichtrandje in de lamp.
Vader en moeder kleedden zich uit om te gaan slapen. Vader boog zich over de lamp, blies het roode lichtje weg. Dan was overal de duìsternis. En in die groote donkerheid van den nacht, in de zwarte holte van de bedstee, lag Peterken te schreien om zijn bok, die verkocht moest worden, aan den jood in de stad.
Als Peterken 's morgens wakker werd, dacht hij het eerst aan den vorigen avond, wat hij gehoord had van vader. Hij had het niet gedroomd. Want hij had lang in het donker wakker gelegen en geschreid. Ja de bok moest verkocht worden, omdat vader niet werken kon, vanwege de sneeuw en de kou.
Peterken zag al dadelijk, toen hij uit de bedstee gleed, dat nog altijd de ijsbloemen wit op het venster stonden.
Hij voelde weer als gisteren avond het onafwendbare, het akelige dat gebeuren moest.
Peterken ging stilletjes bij den haard zitten op de bruingebrande stoof en trok er zijn kousen aan.
| |
| |
Moeder hing de zwarte water-ketel boven het pas ontbrande vuur, waaruit nog de eerste dikke rookwolken grijs optrokken naar den schoorsteen.
Moeder sprak niet tot Peterken, zij deed met neergeslagen oogen haar werk. En Peterken zelf zei ook niets.
Peterken kleedde zich, de kousen eerst en dan zijn broekje. Op de deel ging hij zich wasschen boven den houten emmer, poele, poele, zijn kopje in het water, dat het spatte om de ooren. Met een grauwen handdoek wreef hij gezicht en haren droog.
Vader had op de deel wat heen en weer gedrummeld, maar geen woord gezegd. Nu bleef hij voor Peterken staan en deze voelde. dat vader nu praten ging over den bok.
‘Ja jong, ik zal je 't dan maar dadelijk zeggen: De bok moet verkocht worden. Daar is geen geld voor brood meer in huis.’
Toen vader 't gezegd had, was er ìn eens een groote, leege stilte om Peterken, waarin hij zich zelf hoorde antwoorden:
‘Ja vader, 't is goed! Verkoop de bok maar!’
Vader had dat vlugge antwoord niet verwacht. Hij stond even verwonderd te kijken naar den jongen. Maar Peterken ging zich weer afdrogen met den doek, dat de wangen gloeiden en de haren verward om zijn kopje hingen. Hij keek niet naar vader op en deze, blij dat Peterken zoo gauw en zonder tranen had toegestemd, trok over zijn vest den ouden, dikken duffel en zette op zijn kop de harige muts, waarin de mot veel plekken kaal gevreten had.
Moeder gaf hem de Zondagsche schoenen van de plank uit de bedstee en bij 't vuur ging vader ze aanbinden.
Dat zag Peterken allemaal stil aan, terwijl hij aan tafel zat te mummelen op zijn brood met witten reuzel. Hij kauwde op kleine beetjes, heel lang, en als ze eindelijk week werden in zijn mond, moest hij zich inspannen om te slikken. Dan voelde hij het eten door de keel persen, alsof hij een veel te groote brok genomen had.
Vader stond op, stapte met de zware schoenen op den vloer en zei moeder goeden dag. Hij vroeg of Peterken mee ging naar stad. Maar Peterken schudde van neen met toegeknepen mond; hij keek op de tafel neer en wreef een broodkruimel tusschen zijn vingers.
| |
| |
- ‘Nou, goeden dag dan; in den middag ben ik er weer!’ - zei vader.
En hij stapte over de deel en over het sneeuwweggetje, dat Peterken van het huisje naar den stal geveegd had bij de eerste sneeuw. Hij riep den bok achter de ruif weg, bond hem een grauw dek over de rug en trok dan het beest mee aan een touw.
Hij ging langs de riggels, die vroegere voetstappen hadden getreden in de sneeuwvlakte.
Maar als het warme stalletje en het huisje met Peterken achterbleven en de wereld daar met haar witte verten zich uitstrekte, overviel het gewillige beest de angst voor dat vreemde. De bok zette zijn kop in de hoogte en hield de pooten stram, de achterpooten wijd-uit-geplant en de voorpooten vast gestoken in de sneeuw.
Peterken's vader stond er te trekken en te lokken. Maar de bok bleef stram op zijn stokkige pooten staan en wilde niet voort door de sneeuw.
Toen schold Peterken's vader met een vloek. En de bok schreeuwde, dat 't over heel de verre, stille winterwereld als een eenige kreet van leven klonk.
Peterken, in huis, hoorde die kreet rauw naar binnen klinken, als uit een andere, akelige wereld. En in zijn verdrietig kopje knelde ineens het begrip, dat het zijn bok was, die daar een noodkreet schreeuwde.
Peterken sprong van zijn stoel op. Hij knoopte om zijn hals een zwarten doek van moeder, trok de pet over zijn verwarde haren, en schoof de klompen in. Zonder zijn moeder een woord te zeggen, liep hij de deur uit, in den fellen winter.
Als Peterken bij den bok kwam, die angstig blatend den kop keerde, drong hij zonder te spreken vader opzij. Hij nam het touw in zijn roode, gezwollen knuistjes en stapte de sneeuwriggels verder langs.
En de bok liep nu rustig mee, warmde zijn kop tegen Peterken's rug.
Vader, zwijgend, volgde achter den bok, hield onder den arm de twijg, die hij meegenomen had om het dier te laten loopen.
Hij dook de handen in de zakken, luisterde naar het piepen van de sneeuw onder zijn breede schoenen. Hij overlegde bij zich zelf den hoogsten prijs, dien hij vragen zou en den laagsten, dien hij kon aannemen van den jood.
| |
| |
Peterken liep stil voort, keek niet om of ter zijde. Hij voelde, dat de bok dicht achter hem was. Soms drong de warme adem van het snuivende beest dóór op Peterken's rug.
Peterken keek naar de sneeuw vóór zich, al wittigheid en wittigheid, die schemerde rondom en waarin zijn klompen donker voortschoven. De sneeuw schemerde aaneen tot een witte mist, waarboven Peterken zich licht voelde gaan. Hij voelde in zijn verkleumde knuistjes het dikke touw niet meer, maar wel wist hij, dat de bok dicht achter hem liep.
Als vader in zich zelf besloten was over den prijs, keek hij uit of de groote weg naar stad nog ver was. Want hij zag hoe moeilijk Peterken voorttrappelde, met zijn kleine beentjes in de sneeuw. Ja, daar voor hem lag de groote weg en het einde van 't vlakke sneeuwveld. Hij zag het aan de boomen, die langs den weg stonden en aan de enkele huisjes, die groezelig opdoken uit het wit.
- Straks zal 't loopen makkelijk worden, op den grooten weg, - zei hij tegen zijn jongen. Peterken gaf geen antwoord, keek van de sneeuw niet op. Hij trappelde maar stil door en hield het touw in zijn roode knuistjes.
En vader begreep dat Peterken bedroefd was. In een opwelling van medelijden met het stille, verkleumde jongetje, trok hij de grijze wanten uit en gaf ze aan Peterken.
Met een touwtje bond hij ze vast om Peterken's polzen, omdat de wanten te groot waren voor de kleine handjes.
- Wil ik den bok nou 'ns houwen, jong? - vroeg hij.
- Nee, vader, la mij 't alleenig doen, hij loopt met jou toch niet! - antwoordde Peterken.
En zij stapten weer zwijgend verder door den ijzigen winter.
Zij gingen nu over den straatweg, waar de sneeuw meer platgetreden lag. Zij gingen achter elkaar, Peterken eerst met voorzichtige stapjes over de gladde baan, dan de bok met stramme pooten, dicht achter hem, vaak uitglijdend met de krom-geloopen hoefjes in de sneeuw. Vader ging er achter, sloffend en slierend over den weg. Hij tikte soms met het twijghout den bok op de schoften. Maar het dier liep toch niet vlugger, want zijn kop bleef tegen Peterken's rug.
- Peterken, zie daar hei je den toren! - riep vader en hij was blij dat hij wat te zeggen wist. Maar Peterken keek niet op en gaf geen teeken dat hij 't gehoord had.
| |
| |
- Den toren, Peterken! - herhaalde vader. Nu keek de jongen dan even voor zich uit, maar hij bleef toch zwijgend voortstappen.
Peterken zag boven de verre wittigheid van het land hoog den toren rijzen van de stad. Hij zag de sneeuw glinsteren op de huizen, wit tegen blauwen hemel. Maar op den ranken toren lag géén sneeuw. Die stond daar boven de daken als altijd met zijn ranke bogen, zijn hooge kruizen in de lucht.
Maar 't zien van den toren riep nu geen verwachting in hem op, niet dat hunkerend verlangen naar de straten, naar de winkels, naar de menschen, zooals hij altijd voelde als hij naar stad ging met moeder.
Hij zou nu door de straten gaan met zijn bok en de menschen zouden hem nazien en om hem lachen.
Want wie liep er nu met een bok door de stad, in den winter? Als de jood maar vooraan woonde in de stad! Zou die in een groot huis wonen en in een mooie straat? Nee - dacht Peterken - de jood, die 's zomers de hei op kwam en bij boer Holtink de kalvers kocht, die zag er niet naar uit, dat hij woonde in een groot huis.
Misschien woonde hij in zoo'n donkere steeg, die Peterken wel eens ingegluurd had, als hij met moeder naar de markt ging.
Woonde de jood er maar! dacht Peterken. Dan hoefde hij niet de mooie straten door. Hij zou niet bang zijn voor die vieze vrouwen en kerels, die hij wel eens in de steeg gezien had voor de donkere gangen van hun huizen.
Maar in eens huiverde de gedachte in Peterken, dat hij de bok, zijn mooie, witte bok uit 't schuurtje, waar zooveel lekker blad nog droog onder de plaggen lag, dat hij die moest achterlaten in zoo'n vieze, zwarte steeg, bij den jood.
Peterken zag naar het dier om en wreef het met zijn dikke wanten liefkozend over den nek.
Zij kwamen in de straat.
Recht voor Peterken lag de lange straat, waar de groote winkels huis aan huis waren.
Sneeuw lag er niet, die was opgestapeld tot groote, vuil-bestoven hoopen, en de straat lag er droog en stoffig als in den zomer.
De menschen liepen snel langs de huizen, de mannen in de jaskragen, de vrouwen in dikke, harige dassen.
| |
| |
Midden op de straat ging Peterken met zijn bok en vader liep achter hen.
Vaak moesten zij uitwijken voor een wagen en dan stond Peterken wakend naast den bok, een arm om zijn nek geslagen. En er waren vele menschen, die in hun snellen gang toch even ter zijde keken en lachten.
Ver voor zich zag Peterken nog altijd de breede winkelstraat en de gedachte die te moeten gaan tot het einde, sloeg Peterken met angst. Hij voelde zich moe en duizelig worden in die ijzige straat, waar de menschen hem aankeken en lachten en de een hem wees aan den ander.
Peterken keerde zich in zijn angst tot vader.
- Vader, is 't nog ver te loopen, aleer wij bij den jood zijn? -
- ‘Daar voort, - zei vader - daar rechts in 't eerste smalle straatke. Waar die jongens staan bij den sneeuwhoop.’ - Toen was Peterken gerust. Dat had hij wel gedacht, dat die jood woonde in een steeg.
De jongens bij den sneeuwhoop stootten elkander aan en lachten. Hui, dat was iets moois, die boertjes met een bok!
En zij graaiden met de handen in de sneeuw en zij braken er groote klompen uit. Dan gingen zij stilletjes naast elkaar staan te praten, de handen op de rug.
Maar nauw was Peterken de jongens voorbij, of al de klompen sneeuw spatten uiteen op Peterken's rug en op den bok.
Het dier sprong angstig vooruit en trok Peterken mee. Het rende de steeg in en Peterken, bang dat 't hem ontloopen zou, slierde mee over de gladde, sneeuwbevroren steenen.
Uit de deur van een winkeltje kwam de jood en greep den bok bij de horens. Hij had de mouwen van zijn kiel opgestroopt en er was bloed langs zijn harige armen gespat.
Peterken stond voor het winkeltje, waar afgevleesde beeste-pooten voor het venster lagen. Verschrokken stond hij er te kijken en stiet angstsnikjes hijgend uit.
De jood sleepte den bok het winkeltje in en vader volgde hem naar binnen.
Peterken bleef alleen in de steeg; op de hoek, bij de straat, stonden de jongens te lachen en dreigden met sneeuwballen. Peterken school tegen het huis weg en wachtte op zijn vader, stil en klein gedoken tegen den donkeren muur in de steeg.
| |
| |
Vader kreeg zes gulden voor den bok.
De jood veegde langs zijn broek de bloederige handen schoon en haalde het geld uit een donker hokje achter het winkeltje. Vader streek de guldens op van de roodgeverfde toonbank. Hij zei den jood goeden dag en tingeling tingde de winkelbel. Peterken dook op, toen hij de tingeling hoorde.
Zij gingen nu naar huis terug, de luwte der straten uit, den langen sneeuwweg op, door den snijdenden winter naar hun huisje in de verre, eendere wereld van sneeuw.
's Morgens hakte Peterken met zijn hiep de ruif in 't schuurtje aan spaanders en hij bracht ze bij den haard. Tegen zijn moeder zegde hij: - Daar leit nou de ruif.... van den bok!’
Peterken slikte zijn verdriet krampachtig door zijn keeltje en liep het huis uit om naar school te gaan.
Maar moeder riep hem terug: - Peterken, Peterken! - En hij keerde zich om, vragend. - Hier leit je brood nog, Peterken. -
- Ik kan toch niet eten, moeder. - Hij kneep de lippen op elkaar, toen hij 't gezegd had.
- Waaromme niet, jong? - vroeg moeder. - Is dat nou allemaal om den bok? -
Peterken keek met stille oogen tot haar op, snikkend zei hij: - 't Moest jouw bok maar eens zijn, moeder! -
En schreiend liep Peterken de deur uit, 't sneeuwriggeltje langs naar school.
Vader en moeder keken hem na en zeiden niets tot elkander. Zij zagen Peterken drummelen door de sneeuw, klein en donker daar in het witte land.... nu kwam hij ginds op den grooten weg.... nu liep hij achter het bosch van boer Holtink verder.
|
|