Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
LiteratuurTop Naeff, Voor de Poort. Twee deelen. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1912.Er zijn ‘gezellige’ familieverhalen - als voorbeeld in onzen eigen tijd noem ik Jeanne Reyneke van Stuwe's ‘De Kinderen van Huize ter Aar’ (op zichzelf beschouwd) -. En er zijn familieverhalen, welke, in het vertellen van gezinslotgevallen, een groote visie geven op een gecompliceerder menschen verband: op de maatschappij; - ik denk aan Herman Robbers' ‘Roman van een Gezin’. Er zijn méérdere soorten familieromans. Zoo is er nu ook ‘Voor de Poort’, waarin fijne en rustig-aangename milieu-schildering een groote plaats inneemt; waarin de voornaamste plaats evenwel blijft aan een hevig passiegebeuren, dat de omgeving vrijwel onberoerd laat. De zoete verhaalkabbeling glijdt voort als een sierlijkschoon slingerende rivier, welker water in gelijkmatigen gang rustig de zee zoekt; maar midden in die kalme en sierlijke vloeiing is heftig wanhoopsbewegen en de starre ontzetting van geplette lippen en groote vertrokken oogen; er verdrinkt een vrouw.
Het leven gaat zoo plezierig voort op het buiten ‘De Hoven’. Het leven is er voornaam-beminnelijk. Het leven bestaat er uit honderden kleine lieve dingen, en honderden aangename verfijningen, en er zijn ook wel zorgjes en zorgen zelfs - maar niet ‘erg’ zijn die. Het houdt alles met elkaar onze aandacht plezierig bezig. Hoor het begin van het boek, en ge weet dat de schrijfster zich op zoodanige wijze in dit leven vermeit, dat ook wij, bij haar oververtellen, een stemming mee-beleven, die ongeschokt aangenaam is: ‘De kinderen, aan het lage einde der tafel, knoopten de servetbandjes los - Bijoute, de golf van haar bruine krullen in één schuimval over haar gezicht, - en wenkten Oma: of ze op mochten staan? En toen Oma's aandacht op dien afstand, want er zaten dezen Zondag vele groote menschen en wel tien kinderen aan den familiedisch, moeilijk te vatten bleek, gleed matrozen-Pietje, snel en schuw, wijl hij iets ongeoorloofds | |
[pagina 371]
| |
ondernam, van het muziekboek, dat zijn zitplaats verhoogde en dook verrassend op naast Oma's leunstoel. De oude dame neeg heur zacht bepoederde wang naar de geheven lipjes en voelde het vluchtig kusje vóor haar oor het gefluister: “of we op mogen staan?” ving. Het was als het geritsel van een muis bij haar slaap, en als van een muis was ook zijn mondje, vochtig en spits, toen hij haar, in de vraag, nogmaals kuste. Ook zij fluisterde, en het verzoek bleef als een geheim behandeld tusschen Oma en Piet, terwijl zij door den open, wild omrankten toog den bleek verlichten tuin aanzag en over de vroegtijdig dalende duisternis dacht, en daarop ja-knipte met de oogen, en hij nog weten moest: of ze allemáál naar buiten mochten? zónder hoed? en of ze de rozijntjes mee mochten nemen?’ Met welk een - echt vrouwelijke - liefde voor de détails van 't familieleven is dit verteld. Er is in de stem der verhaalster de streeling, die men ook soms ziet in de oogen eener vrouw, die al de kleine, lieve plekjes van haar huiskamer bekijkt. Doch dit citaat is op zichzelf genoeg warm-welsprekend; ik behoef voor de servetbandjes, en de golf van Bijoute's bruine krullen, en voor matrozen-Pietje, van zijn supplementair muziekboek glijdend, en voor zijn muizenmondje, niet speciaal uw aandacht te vragen; de toon van dezen aanhef doet dit voldoende. Tante Liesbeth, oma's jongste dochter, moet dit alles ook zoo hebben gezien; al die kleine menschen en die lieve twee ouders, en de kamer, en 't heele buiten; al die dingen om lief te hebben. Ja - maar het is haar niet genoeg - en wie zou dit ook verwachten? - Tante Liesbeth is een fijn meisje. Haar teedere kuischheid heeft iets dat aan een heilige jonkvrouw doet denken. Zij is rank van gestalte. Zij is voornaam-ingetogen van geest. Zij is voornaam-ingetogen van geest.... tot de verhittende verdwazing komt. Tot al haar gedachten zich concentreeren om één mensch; om een man; een getrouwd man. Getrouwd met een snoezigdoend speelvrouwtje...: ‘hij moet een waarachtige levensgezellin wenschen.’ Het vrouwtje is zwak; Liesbeth biedt zich aan, tijdelijk in het huishouden te komen helpen....: ‘zij zal aldoor om hem zijn; hij zal merken, hoeveel béter zij voor hem zorgt.’ Het vrouwtje sterft.... ‘nu, nu zal hij spreken....’ Liesbeth, de teeder-fiere heilige - wat is er van hare fierheid gebleven? Zij, die bestemd scheen om door het leven te gaan als een gracelijk weldoende fee, rustig en kuisch, met zacht zegenbrengende handen en een stillen stoorloozen glimlach, - zij vult haar dagen en nachten met angstig wikken en wegen: of er achter dat woord van Hem niet een heimelijke, verzwegen bedoeling zit - Of deze of gene geste niet ge- | |
[pagina 372]
| |
tuigt, dat hij toch wel aan haar denkt, anders dan aan anderen. - Zij maakt elken dag listige berekeningen: hoe zij het zal aanleggen, nog langer te blijven; hoe zij hem van de van-zelf-sprekendheid van zulk een verblijf zal overtuigen. Haar lieve vader, van wien zij zooveel houdt, raakt totaal op den achtergrond. Als er in 't stadje over haar wordt gebabbeld - hoe schuw zou zij vroeger weggeweken zijn voor de aanraking van de beduimelende praatjes der kleinsteedsche dames -, dan geeft haar dit een soort voldoening, daar het dan toch, in die praatjes, op eenigerleiwijs bestáát, wat zij zoo fel verlangt. - Zij, de kuische heilige, zij vreest niet, dat die praatjes den man dien zij begeert, ter oore zullen komen.... ‘als ze hem eens de openbaring brachten van zijn eigen gevoel.’ In hunkerend smachten vertéért zij zich; dat zij haar begeerte niet uitspreekt, is alleen omdat haar instinct haar waarschuwt dat zoo iets eer afstootend dan aantrekkend werkt.... En als zij weet, nu eindelijk zèlfs-voor-háár onmiskenbaar zeker weet, dat hij haar niet liefheeft; dat hij gaat trouwen met een andere, - dan wil ze nog, in haar wanhopigen honger halen wat er te halen valt: ze dringt zich op; ze wil zoo lang mogelijk nog bij hem blijven, al weet zij ook, dat dit blijven vol pijn is; dat ieder gelukkig oogenblik, dat zich in hare gedachten vastzet als hoop, tóch nog hoop, onmiddellijk weer zal worden geboet met de snijdende pijn van 't teleurstellend wéten. Als een bedelares staat zij voor de Poort, hunkerend van hevige verlangens: de Poort naar het geluk, die zich voor haar niet zal openen; de Poort waarvoor zij verkommeren zal; waarvoor zij na jaren zal zijn verworden tot de vriendelijke, maar toch wat lachwekkende ouderwetsche freule-op-leeftijd, die ons in een kort naspel te zien wordt aangegevenGa naar voetnoot1). De freule die veel weldadigheden beoefent, 'n beetje onder appèl gehouden wordt door haar oude meid, en bij Meester en schoolkinderen zeer is gezien. ‘En toen zij zestig jaar werd, het dorp vlagde en de schooljeugd vorstelijk werd onthaald, was de meester het ook, die op de wijze van “Wir winden dir den Jungfernkranz” de woorden maakte, welke de meisjes van de breischool - een uitgelezen koortje - zongen bij de eerepoort van aspergegroen en rozen.’
Ziedaar het gróóte element van het boek. Waaromheen dan veel huise- | |
[pagina 373]
| |
lijk lief en leed bloeit en kwijnt, gelijk wel in een park de bloemen en heesters hun leven leiden als omgeving en achtergrond voor een aangrijpend marmerbeeld. Dat is te zeggen! Ik woù dat deze vergelijking juist de verhoudingen van het boek weergaf; er wordt wel eens wat al te veel aandacht gevraagd voor het kleinere. Vooral in het eerste deel, waarin zich de tragiek van Liesbeth's liefde nog niet zoo tragisch toespitst. Het is opmerkelijk - en natuurlijk! - dat dit eerste deel, waarin de hoogtepunten van het gebeuren nog niet hijg-ademend, lijdend en genietend, bestegen zijn, lang zoo goed niet is gecomponeerd, en lang zoo goed niet is ‘geschreven’ als het vervolg. Er zijn in dit eerste deel compositiefoutjesGa naar voetnoot1), die een gevolg zijn van den ijver der schrijfster, om ons vooral duidelijk in te lichten. Die ijver om in te lichten, om uit te leggen, merken we - alweer; voorál in het Eerste Deel - meer op. Een enkel voorbeeld. Liesbeth komt met Mr. Scheffer (ik vind 't ook een beetje vervelend, dat hij aldoor met zijn titel wordt genoemd), met mijnheer Scheffer dan, en met haar vader, op de logeerkamer waar Jantje Scheffer wakker ligt....Ga naar voetnoot2) ‘Liesbeth, die op dezen avond in diezelfde kamer de kinderen naar bed had gebracht, zonder neven-gedachten, en zonder bevangenheidGa naar voetnoot3), werd op de waschtafel, waarbij zij stond, het gebruikt scheergerei gewaar, flacons, en een paar ivoren knoopjes; over de stoelleuning hing een gekreukeld vest.... En zij wist zich op eenmaal in de vertrouwelijkheid van een ander leven, of zij daarvan nu deel uitmaakte met alle bijzondere voorwerpen, die haar omringden. En half bewust, en door een vreemde onrust heen, voelde zij zich daar gelukkiger in, dan zij te voren was. ‘Nacht zoete Pappa.’ ‘Nacht mijn baasje.’ Zij boog behoedzaam Zus' arm onder de dekens, haalde het laken tot het halsje en vouwde de kleertjes op den stoel voor het bed, om, terwijl haar vader al ging, in deze voldoening, zwoel als een geur, nog te toeven, zich te koesteren.... Zij zocht de drijfveer nietGa naar voetnoot3). Een ander voorbeeldGa naar voetnoot4). | |
[pagina 374]
| |
‘Ze (Liesbeth) ging ook naar den vijver. Langs den ganschen zonnigen gevel had ze de linnen gordijnen neergelaten, het geelgestreepte rolzeil gespannen over het terras. In de hal was het toen koel en rustig, en daar, in den schommelstoel was ze even neergewiegeld, nadenkend. Een vluchtig, verward gedachtenweven en aldoor - het werd haar, terwijl ze voorbij het rozenperk het pad afdaalde naar het water, vaag bewust - tot een grens.’ Dat laatste, het bewustzijn omtrent een ‘grens,’ als zoodanig, geloof ik niet. Als de ‘grens’ haar bewust wordt, is haar gedachte er meteen óver.... De grens wil mij dan ook voorkomen te zijn een hulplijn in het ontwerp der schrijfster.... die zij bij de uitwerking had mogen uitvegen. Liesbeth is uitgevallen tegen de kleine BijouteGa naar voetnoot1), die een ander kind om een boodschap stuurt, welke haarzelf was opgedragen.... ‘Slenterig ging ze (Bijoute), het hoofd in den nek. Naast den looper klaterden haar stappen op den naakten trap. Zij vermoedde niet, dat de vrouw beneden, onbewust, een geheel ras in haar had zoeken te treffen, maar ze vond wel, dat tante Liesbeth tegenwoordig lang zoo lief niet meer was!’ Ze vermoedde niet.... Neen, dat wil ik gelooven! dat de kleine Bijoute niet vermoedde, dat de ‘vrouw beneden’.... Maar de schrijfster, bang, dat wij óók niet vermoedden, wat er achter haar detail-mededeelinkje zat, wilde 't ons aan ons verstand brengen. - Op niet zeer gelukkige manierGa naar voetnoot2). De lezer zal het met mij eens zijn, dat dit kleinigheden zijn; kleine haastigheidjes, die de groote waarde van het boek onaangetast laten. Evenwel, waar ik, na de betuiging mijner groote bewondering, zonder reserve, waarmee deze bespreking is begonnen, ze wil besluiten met de aanwijzing van vele, en de afschrijving van enkele bijzonder kostbaarmooie détails, mag ik volledigheidshalve ook mijn kleine aanmerkingen niet weglaten. Het zal mij verheugen als men de geringe beteekenis van deze wil beschouwen als een getuigenis nog-te-meer omtrent de voortreffelijkheid van Top Naeff's werk. Ik ga dus - nog even! - door met vitten. En merk op, dat van ‘haastigheid’ ook taal en stijl hier-en-daar getuigen. Alweer: meer in het eerste dan in het tweede deel. Waar van Oma's stem wordt gezegdGa naar voetnoot3): ‘De kinderlijke stem, die van den Franschen tongval, want zij was uit Marseille geboortig, de lichte beweging en zachtere ronding, deels van | |
[pagina 375]
| |
nature, deels uit overleg behouden had, ving iedere vreemde als in een zilveren web,’ - daar voelen we iets warrigs in deze omschrijving. Komt het doordat aan de stem ‘overleg’ wordt toegeschreven; en doordat daardoor die stem web en webspinster tegelijk is? Het is in elk geval zeker, dat men in de beschrijving van Fransche eigenaardigheid hier de Fransche helderheid mist. Niet warrig, maar onduidelijk is een zin als deze:Ga naar voetnoot1) ‘Is dat niet ècht vader,’ straalde Liesbeth, die het liefste wat zij tot heden bezat, nog liever zag, nu hij (Scheffer) haar met een levendigen hoofdknik bijviel.’ Voor wie niet aan 't gebruik van ‘zien’ als kunstterm gewend zijn, is dit niet klaar. Zoo brengt ook het onjuiste gebruik van het woord ‘begrijpelijkheid’Ga naar voetnoot2) verwarring. Bedoeld zal wel zijn ‘begrijpen’. Een eventjes dwaas aandoende beschrijving, die herinnert aan Gorter's regel Als op een sofa - maar die was er niet is - is dit, gezegd van Mademoiselle:.... ‘heur kale oogen glinsterend onder de afwezige wenkbrauw-boogjes....’Ga naar voetnoot3); en een dergelijke impressie krijgt een niet al te ingeleefd lezer zeker van de woorden ‘Bevend tot in het mes, waarmee ze sneed....’Ga naar voetnoot4). De stijl, die over 't algemeen uitstekend natuurlijk is, soms zich kostbaar verfijnend, kan een enkele maal een oogenblik conventioneel worden: ‘Wat Oma gekust werd, besprongen en verdrukt!’Ga naar voetnoot5) Leelijk en troebel van beteekenis is een woord als ‘betrekkelijker’ - ‘van betrekkelijker waarde werd als verantwoordelijk mensch’Ga naar voetnoot6) - en leelijk is ook een reuzezin als deze:Ga naar voetnoot7) ‘Met vrouwelijk instinct begon ze Liesbeth's toeleg te doorzien en, hoewel zij van dit vermoeden niets blijken liet aan Frans, omdat deze, erin betrokken, bewust en licht bevangen tegenover de andere zou staan, terwijl juist zijn argeloosheid haar beschermde als een schild, noch aan Liesbeth, welke zij met heur grif vertrouwen verfijnder wist te kwellenGa naar voetnoot8) dan met achterdocht of ijverzucht, weerstreefde ze in het verborgen met alle vlijmen van haar gewet vernuft, ontstond daar allengs tusschen de beide vrouwen een bedekte krijg, niet om een inzet te winnen, maar om elkander nadeel toe te brengen.’ ‘Een krijg om een inzet’ - het is niet fraai; maar dat geldt van de | |
[pagina 376]
| |
heele periode. Vooral dat na ‘vernuft’ nog een alle harmonie verbrekend aanzetsel komt meeslungelen, is onaangenaam. Het zijn: haastigheden, alle deze kleine foutenGa naar voetnoot1). Top Naeff heeft ook wel eens - wéér: vooral in het eerste deel! - een neiging tot het gezocht-bijzondere. Zoodanig zou ik een uitdrukking durven noemen als de in het volgend citaat gecursiveerde: ‘Van Mama,’ veronderstelde de oude heer bij het raam, terwijl Liesbeth afteekende, en, onmiddellijk geraakt door al wat het postmerk droeg, dat in haar gedachten rood was gekleurd, onrust voelde om den verborgen inhoud’Ga naar voetnoot2). En deze van-boven-op-geziene, ook te zeer ‘uitleggende’ notitie: ‘Haar verstand veroordeelde de wijze waarop hij thans over de arme sprak, liefdeloos en tegenstrijdig aan zijn vorige, deelnemende houding, en langs deze afkeuring schuurde zich haar gevoelGa naar voetnoot3).’ Gelijk eveneens, door te groote directheid in de toepassing van de beeldspraak, ook als te ‘literair’ aandoet’ (de beschrijving van Liesbeth's sensaties als ze weer ‘thuis’ is): ‘Na de eerste vreugde van het wederzien, de rust, wijl zij niet langer in het harnas sliep, sloot zich nauw de stilte om haar....’Ga naar voetnoot4) Of, om eens een typisch voorbeeld uit het tweede deel te nemen: ‘Maar zij bleef bedrukt zwijgen; en om toen op dit toegeslagen onderhoud wat schuim te klutsen klakte hij de hielen aan elkaar, kuste haar de hand, en salueerde gracelijk.’ Dit is wel aardig; maar niet mooi, en al te zeer van buitenaf verteld.Ga naar voetnoot5) Ik ben er. - Als ik nu nog even zeg, dat in het eerste deel wel eens te veel onbeduidende dialoog voorkomtGa naar voetnoot6) - gelijk ik reeds aanduidde - en aanstip, dat ik gaarne den onguren spot - zij het dan dat deze op natuurgetrouwe wijze gevoelloos is - den spot waarmee de rechterlijke heeren spreken over de gevangenisGa naar voetnoot7) gaarne als meer hatelijk had gevoeld; als ik nog even niet-onder-me-houd, dat het slothoofdstuk wat warrig is geschreven, al is het einde woord voor woord subliem.... dan heb ik mijn bezwaren voldoende - ik vrees: méér dan voldoende - uiteengezet,Ga naar voetnoot8) | |
[pagina 377]
| |
en kan mij nog eens gaan vermeien in enkele van de vele voortreffelijkheden die men in dit prachtige boek kan genieten. Het voortreffelijke, dat is wel in de eerste en in de tweede en in de derde plaats de innigheid waarmee Liesbeth's tragische liefde is ingeleefd. Zoo iets voelt men in de natuurlijkheid én de fijnheid waarmee gemoeds- en uiterlijk gebeuren is waargenomen; men wordt het doordringender gewaar in de allure der beschrijving, zoowel wat het rythme als wat de bijzondere woordkeus op bijzondere oogenblikken betreft. Laten wij eenige van die plaatsen nog eens savoureeren: Liesbeth heeft het afscheidsdinertje op ‘De Hoven’ gearrangeerd. Straks gaan Mr. Scheffer en zijn kinderen weg. De tafel is met bijzondere zorg versierd (tusschen twee haakjes: ook heel fijn en tonig, de zachttintelende beschrijving van dien disch).... En dan lezen we: ‘Liesbeth had alle bijzonderheden doorleefd als kleine vreugden, was zonder andere verlangens en met een zorg, tastbaar in alle dingen, opgegaan in haar werk, dat een doel had: de herinnering aan “de Hoven” schoon en sterk te maken. De tafel in licht en geuren, de schuimende kelken met heur bijzonderen klank, de genegen gezichten rondom...’Ga naar voetnoot1) Is er in dezen echt vrouwelijk beseften toeleg - én in de rake wijze waarop de indruk in de slotnotitie wordt geschetst - niet een opmerkelijke psychologische intuïtie? Dergelijke opmerkingen nu worden, naarmate zich de tragiek der geschiedenis toespitst, steeds talrijker. Als Liesbeth met Scheffer, den niets vermoedende, praat over een onderwerp dat voor háár heel precair is (- zij zal aspirant-huishoudsters voor den heer Scheffer ontvangen, en nu bespreken zij, welke qualiteit zij zich tegenover dezen zal toekennen -), is voortreffelijk de strijd in Liesbeth gegeven, de verwarring van gevoelens. Ten slotte bruusk, gaat ze schertsen, - verder dan hij gaat ze in haar scherts.... De Fransche gouvernante die natuurlijk de conversatie niet verstaat, zit er bij, en.... ‘Mademoiselle, door den ijlen klankGa naar voetnoot2) van Liesbeth's stem getroffen, zag even op.’ Dat is heel fijn nietwaar? En dan verder:
‘En dan - zoudt u haar dit ook willen zeggen, anders is het later een teleurstelling - eet bij ons de juffrouw, als regel, 's middags niet aan tafel maar met de kinderen vooraf. Het was mijn vrouw verleden jaar te druk met die twee woelwaters en, de gewoonte ingesteld, doe ik beter mij daaraan, zoolang ik alleen ben, te houden.’ Of hij nu opzettelijk zijn vrouw noemde? Tot een tegenwicht....’ | |
[pagina 378]
| |
Ziehier een staaltje van het altijd wikken-en-wegen van Liesbeth. Ik moet helaas even constateeren dat de zin door den heer Scheffer gezegd, van een zeer onwaarschijnlijke, pedanteske samengesteldheid is; - maar hoe fijn is Liesbeth geobserveerd! En hoe fijn raak is dat adjectief ‘ijl’Ga naar voetnoot1). Van diezelfde vrouwelijke invoeling vinden we tallooze glorieus-mooie getuigenissen. Zoo - om slechts één en ander te noemen - waar zij Scheffer driftig heeft zien optreden tegenover een dienstbode; in haar tegenwoordigheid.... maar het onbeschaafde dat hierin ligt, is onmiddellijk vergeven. - O, als hij ooit zoo boos eens werd op hààr.... ‘Zóô driftig, wit van drift!’ En in de eenzaamheid spint zij deze heerlijke fantasie nader uit: ‘Dien nacht verzon zij een ongerijmden twist, een vergrijp harerzijdsGa naar voetnoot2), dat zijn toorn verwekte, en spon dit uit tot een hartstochtelijk tooneel. Elk streng verwijt striemde haar aan den lijve, de vernedering van haar gansche wezen werd heur weekeGa naar voetnoot2) vreugdGa naar voetnoot3)....’ Vrouwelijke invoeling. Liesbeth's zwager, Menno, heeft zich in de overspanning van allerlei opwindingen een oogenblik vergeten; heeft haar gekust. Hevig ontsteld is ze gevlucht naar haar kamer. Zij wil weg uit Menno's huis. Zij zal après-tout niet gaan; wij zullen haar langs allerlei redeneeringswegen tot de noodzakelijkheid van een blijven zien komen, want.... Menno woont naast Scheffer. Evenwel, ik wilde u hier een momentje citeeren, waarop zij nog niet aan dat besluit om te blijven, toe is. Het is de ochtend na de ‘beleediging.’ Ze moet naar huis, vindt zij. Een voorwendsel. ‘Maar welk? Verlangen naar huis, ziekte.... Merkte Mama onlangs niet op, dat zij er slecht uitzag! Liesbeth, voor den kleinen kapspiegel, welke haar gezicht, verflenst van den vorigen avond en slapeloozen nacht, met bleeke lippen en roodomrande oogen, half in schaduw liet, gaf Mama gelijk. Maar wie moest haar vervangen? Mies?Ga naar voetnoot4) Tegenover Mies zou Menno niet.... Zij glimlachte, heel in de diepte van haar verwikkeld wezen vonkte iets.... het eene meisje was het andere niet!Ga naar voetnoot5)’ Prachtige opmerking; al had ik het onderwijzende woord ‘verwikkeld’ er gaarne in gemist! Prachtige opmerking, die doet gevoelen hoe der fijne, hóóge Liesbeth, door haar veroveringsstrijd, het besef van haar bekoorlijkheid zoo belangrijk is geworden, dat zij zich over de ‘beleedi- | |
[pagina 379]
| |
ging’ - door die bekoorlijkheid immers veroorzaakt! - zoowaar.... verheugt! Zoo gaat voort de verandering van haar wezen. Zij overtuigt zich, dat zij wel bij Menno móét blijven. Want in haar hunkert iets naar die overtuiging, en dat iets vervormt de beteekenis van een briefje-van-excuus, correct en ootmoedig tot ‘een buitensporig ridderlijke voldoening’Ga naar voetnoot1) - die het dwaas en onbehoorlijk zou zijn, niet aan te nemen. Heel fijn is ook de gewaarwoording geteekend, waarmee Liesbeth ervaart, dat de verhouding tusschen Scheffer en zijn vrouw onmiskenbaar goed isGa naar voetnoot2). Het is een zware dam, die den stroom van haar gevoel en haar verwachtingen schijnt te moeten tegenhouden. Doch ook de beteekenis van dit feit, hoe wanhopig het ook bij den eersten aanblik schijnt, wordt door Liesbeth's gevoel vervormd! Wat ik hier citeerde aangaande Liesbeth's toenemende passie, was uit het eerste deel. Feller wordt dit alles in het vervolg. Heviger worden de slingeringen van hoop en wanhoop. Soms is Liesbeth, in 't verlammend gevoel van haar verworpenheid, dankbaar voor 't geringste blijkje van attentieGa naar voetnoot3). Snijdend scherp weet de schrijfster ons te doen gevoelen hoe Liesbeth ‘n'y est pour rien’ bij het gelukkig huwelijk der tweeGa naar voetnoot4) (- en het mooie is, dat zij 't er niet bij zegt, dat we Liesbeth alleen maar tegenwoordig weten, en met haar mee-voelen -) Liesbeth die voor álles zorgt, terwijl het kindvrouwtje Emma den hartelijken dank van haar man krijgt! Toch, toch, toch blijft zij hopen en vreezen, leidvoll und freudvoll; en fijn wordt telkens door de schrijfster haar zorgelijk navrant overwegen genoteerdGa naar voetnoot5). De schrijfster kent de álles ver-kleurende en vervormende macht der liefde in haar heldin. Zij weet hoe die telkens moet hopen, moet bewonderen, moet zich één voelen met den man dien ze aanbidtGa naar voetnoot6); hoe zij, waar de liefde haar heele leven vult, voor de liefdegevallen een verhoogde aandacht heeftGa naar voetnoot7); hoe zij praatjes over haar wil tarten om den waan van haar eigen triomfbesef te versterkenGa naar voetnoot8); hoe zij in het harteloos egoïsme van den hartstocht met de liefde van een ander kan spelen, om hem dien zíj liefheeft tot avances te tartenGa naar voetnoot9); hoe tegen allerduidelijkste realiteiten in, onder de doovende asch der ontgoocheling toch 't vlammetje der hoop dóórbrandtGa naar voetnoot10)); hoe zij álle bondgenootschap, zelfs met de doode, ééns verwenschte eerste-vrouw van Scheffer aangrijpt in den strijdGa naar voetnoot11)); hoe ze in hevige tragiek en in groot gebaar van wan- | |
[pagina 380]
| |
hoop, dat ‘haar als het ware werd geleend in dezen toestand’ zich uit, omdat haar niet te dragen leed zich móét uiten, zal 't haar niet verstikkenGa naar voetnoot1).... De toespitsing van het gebeuren is zoo hevig-mooi. En ze culmineert in het afscheid; het laatste samenzijn met Frans Scheffer; als hij haar geheim kent, en zij weet dit, en ze heeft niet de kracht tot 'n heel alledaagsche pose-van-onverschilligheid; en ze komt zelfs een oogenblik tot iets ‘leelijk’ vinden van Frans.... Leelijk vinden.... dat hij zijn eerste vrouw zoo gauw vergat voor een ander! Dat gebeurt in haar op 't moment, dat zich-goedhouden het moeilijkst is. Het is het instinctief verweer voor het behoud van een laatste reste zelfrespect.
Dit over het hoofdgebeuren van het boek. Doch ook veel moois is er in het ‘bijwerk’. Hoe fijn is Oma geteekend, het fijne, in verwenning oud geworden speelpopje, met de pruilerijtjes en taktiekjes van een klein meisje; en haar man en eeuwige aanbidder, met zijn zachte neigingen, zijn liefde voor z'n viool, zijn ridderlijke courtoisie voor zijn vrouw, en de vervelende geldzorgjes, die hem rimpels in 't voorhoofd geven. En dan Mies, het burgermeisje, dat door een huwelijk met Liesbeth's broer in de familie zal komen; genoeglijk, steeds vol dienstvaardigen ijver, onbeduidend, en in den toon altijd net-precies even ‘ernaast’. Niet scherp geteekend is Scheffer. Ik geloof: terecht. We moeten hem voortdurend door Liesbeth's oogen zien.... en slechts terloops even kunnen opmerken, dat hij nogal veel van een ander durft vergen, en ook anderszins erg uitsluitend met zijn eigen belangen in de weer is. Vaag voelen we hem: niet iemand-van-beteekenis.... Juist in zoodanige mate zien we hem zoo, als noodig is om de ‘blindheid’ van Liesbeth's passie sterker te gevoelen. En Menno en Sidonie, Liesbeth's zwager en zuster - ze zijn ons belangwekkend genoeg gemaakt om mee te gevoelen in 't familieverband; de entourage van Liesbeth's leven; den achtergrond van haar passie. Als ik mijn aanteekeningen over ‘Voor de Poort’ doorzie, vind ik daar nog menige voortreflijke plaats genoteerd; mooi doorvoelde vergelijkingen vele; zeer goed ‘geschreven’ fragmenten enkele. Ik mag echter niet meer van het geduld mijner lezers vergen; en wil hopen dat mijn aanbeveling van dit boek krachtig genoeg is. Alleen op één zeer opmerkelijke eigenaardigheid van deze schrijfster moet ik nog wijzen. Het is haar bijzondere liefde voor kinderen, die zoodra er een kindergebeuren verhaald wordt, haar stem een treffende innigheid èn ‘leukheid’ doet krijgen. Men voelt dat zij zich in dat gedoe vermeit; dat ze hun leuke maniertjes, | |
[pagina 381]
| |
hun gezichtjes, hun haar, hun spelletjes, hun ‘eigen kop en schoteltjes’ enzoovoorts, enzoovoorts, enzoovoorts aanziet met 'n bijzondere heel diepe en heel zacht-glimlachende belangstelling. Het lieve, het diep-treffend échtlieve zit 'm soms in een enkel beschrijvingswoordGa naar voetnoot1). Maar het accent is onmiskenbaar. | |
J. Eigenhuis, Uit het Zeedorp. Amersfoort, Valkhoff & Co., 1912.De Haagsche literatuur is talrijk; maar wijk VIII van Den Haag heeft daar maar een héél klein gedeelte toe bijgedragen; uitgezonderd dan het ‘mondaine’ gedeelte, den Strandboulevard, waar zich van de vele Haagsche romans minstens één hoofdstuk afspeelt. Dat deel van Scheveningen evenwel waar wonen onze Zeeburen, arm geslacht, tot slavernij geboren
zooals Huygens ze noemde, het deel van Scheveningen buiten de machtssfeer der Duitsche kroeg-kolonisten, is weinig bekend. Wat zou men zich daarmee ook zooveel bezighouden? 't Zijn doodgewone ‘joejen’, en ze vergen lang niet zooveel van onze attentie als de Duitsche strandexploitanten, die het stadsbestuur in serviele werkzaamheid weten te brengen voor hun belangen; die de couranten aan 't werk zetten om eerbiedig reclame voor hen te maken; en de Haagsche jeugd een aanleiding zijn om zich met ijver op de welluidende taal onzer Oostelijke buren toe te leggen. Want Hollandsch spreken heeft in dit uiterste deel van Holland zijn eigenaardige bezwaren; de kellners verstaan het bijvoorbeeld niet; en naar hen heeft men zich te schikken nietwaar? De hôtel-directie weet wel, dát de Hollanders zich in zoo iets schikken met een blijen glimlach, die iets.... gevleids heeft. Evenwel, de Maatschappij in quaestie heeft blijkbaar toegelaten, dat er een boek geschreven werd dat attentie vraagt voor een ander deel van Scheveningen; heeft niet den Haagschen burgemeester erop-afgestuurd om den heer Eigenhuis het schrijven, noch de Nederlandsche justitie om den uitgever Valkhoff het vermenigvuldigen van dit werk te beletten; en op die gronden hoop ik, dat ze ook een critiek zullen ‘doorlaten’ in een tijdschrift dat zich Groot-Nederland noemt - een niet te ‘freche’ naam, want voor de personen in quaestie beteekent dit ‘Klein-Duitschland’. - | |
[pagina 382]
| |
De heer Eigenhuis heeft van het stilzwijgend verlof een gepast gebruik gemaakt.
‘Gerrit Tuyt smeet zijn stok even neer, om met de armen te beuken. De Westenwind was zoo kil en had tegen middernacht zoo'n ijzigen zeedamp naar land gezwiept, dat hij stond te rillen. 't Was of hij nooit weer warm zou worden en of zijn bloed, in zijn hart gestold, de rondreis naar de ledematen had gestaakt. Hij hijgde van het beuken, maar zijn vingertoppen waren nog dood en zijn voeten als stukken ijs. Trampelend liep hij het dek op en neer, zijn kin in de dikke das, zijn handen in de IJslandsche wanten tegen elkaar klappend. De mist was zoo dik, dat de lantaarns rondom de haven er alleen natte gele plekken in gloeiden, maar zelfs de schuiten vlakbij nauwelijks in de vage zwartheid zich onderscheidden. Van het dorp was niets te zien, behalve de breede vleugels van beurtelings rood en geel licht, die als gazen wieken regelmatig maalden om den vuurtoren. De logger waggelde op de deining heen en weer, dat de masten schommelden als dronken mannen. Gerrit werd er bang voor, dat de kabels mochten knappen. Op de voorplecht sjorde hij uit alle macht aan den tros, die wat uitgeschoten scheen, zoodat het schip schuin op de deining kwam of soms terugliep tot gevaarlijk dicht onder den havenmuur’.... Men ziet, we zijn hier in een andere gedachte en levenssfeer dan die waarin gewoonlijk het woord ‘Scheveningen’ ons brengt. Drie van de vier schetsen en novellen die dit boek vormen spelen hier. De eerste schets, die zijn naam aan de geheele verzameling gaf, is een naturalistisch procédé van het oude soort; geeft wat tafreeltjes uit het leven van een visschersfamilie met medelijden-tendens. Vader borstlijer, man die tegen z'n leven niet ‘op’ kan; ook niet tegen z'n vrouw, die trouwens tegen hem vrij goedig is, maar door haar heftige uitvallen tegen Jan en Alleman de moeilijkheden des levens niet weinig vermeerdert. Voorts merken we een en ander van een stomp verzet-van-niet-begrijpen tegen de Leerplichtwet; een gegeven dat den heer Eigenhuis - die hoofd eener school is - zeer van nabij moet kennen, en dat hij in de laatste novelle van dit boek als hoofdmotief gebruikte. En dan een jongetje dat naar zee gaat, als jongmaetje - en 't zeeleven blijkt niet te kunnen verdragen. Naturalisme is deze novelle; nauwkeurige observatie, voor deze kunstsoort een eerste eisch, is niet verwaarloosd; ze openbaart zich ook in de weergave van den taalklank. De tweede schets, ‘Kinderlijk’ is ook naturalisme; maar het mist de locale bekoring van de eerste; de locale bekoring, die, hoewel zuiver- | |
[pagina 383]
| |
literair beschouwd iets van geringe waarde, toch zooveel tot het belangwekkende van een novelle of roman kan bijdragen. Zuiver-literair; doch dat is - goddank! - geen mensch; en zoo kan 't niet anders of de curiositeits-belangstelling, de wetenschappelijke belangstelling, zoo ge dat mooier vindt, voor milieu's als ‘De Jordaan’ of het ‘Zeedorp’ zal tot het succes van een werk bijdragen. De schets ‘Kinderlijk’ is deze bekoring dus niet eigen; het is de naturalistische visie op een gewoon grootestadsmilieu; niet dik tendentieus, o neen; de zachte menschelijkheid komt er tot zijn recht (zijn geringe recht!), zoowel als het hard egoïsme.... Maar niet sterk tendentieus, is deze novelle ook overigens niet sterk; dat is te zeggen: er ontbreekt dat heel diepe accent van eigen emotie dat een specimen, ook van een ietwat afgedane kunstsoort, van durend belang zou doen zijn. De onderwijzer, die niet oneigenaardig een Frieschen naam draagt, en met oprechtheid het bij zoo velen in die omgeving gebruikelijk socialisten-jargon uitslaat, ontbreekt niet; maar de ‘slapheid’ die zoo'n type kenmerkt, goedig, maar niet heel veel beduidend, is tevens karakteristiek voor de heele novelle. Ik geloof dat de auteur veel begrijpt (ook om z'n karakteristiek van 't gemoedelijk idealisme der redactie van 't ‘Koopmansblad’, die een flauwe poging doet om den werklooze te helpen) - maar ik geloof niet dat de auteur diep, fel voelt.... ‘Versmachten’ heet de derde schets; die van een struggle for higher life van een Scheveningsch visschermeiske vertelt. De Scheveningschheid doet hier niet zoo interressant aan als in de eerste novelle; ze is te zeer: versiering van buiten; staat vrij-wel buiten 't eigenlijk gebeuren. Zeker, de Scheveningsche slopjes zijn wel een schrille achtergrond voor het verlangen-‘hooger-op’; maar de slopjes in Zaandam en in Utrecht en in Kampen en in Medemblik zijn óók eng, en benauwend. Overigens is dit verhaaltje nog wel minder beteekenend dan 't vorige, dat, zij het met niet zeer doordringend accent, althans vertelt van omstandigheden, die, als we er ons indenken, ons kunnen aandoen. Hier evenwel is 't gebeuren even vlak als de stem die ervan verhaalt. Het zou mij niet verwonderen, als dit het relaas van een waar gebeuren was.... Het heeft er de journalistieke allure van. Maar diep treffen doet me niet het verhaal van dat slop-meisje dat met een conducteur trouwt; en 't dan heel goed krijgt; doch ten slotte pijnlijk gewaar wordt, dat al dat goede van diefstal afkomstig is. De man wordt in de gevangenis gezet; 't vrouwtje dat nu er niets meer van hem te halen is, direct zich los van hem voelt, zakt in de schamelheid terug. Dit alles wordt ons verteld met dien onplezierigen nadruk, die iets doceerends heeft; een nadruk, waartegenover onze gewaarwording dat deze psychologie toch niet zóó belangrijk, en zeker niet zóó nieuw is, te sterker reageert. In de laatste novelle ten slotte krijgen we de uitvoeriger uitwerking van | |
[pagina 384]
| |
het leerplichtleed-motief; wordt ons bijgebracht hoe de straf die de ouders hebben te ondergaan voor de verzuimen der kinderen - de ouders die te onbeholpen staan om zich bijtijds, en reglementair, en doeltreffend te weren - hoe die straf een element te meer is van narigheid en een element van schande in 't Scheveningsch slopjesleven. Een oplossing of een ‘moraal’ wordt er in dit verhaal niet gegeven; 't is werkelijkheidsteekenen zonder meer dan misschien weer 'n zeer vage, algemeene meelijtendens. Zoodat we zonder sterk-schoone sensatie 't boek besluiten. Ik geloof dat de heer Eigenhuis beter werk heeft geschreven. De, niet literaire, verdienste onze aandacht voor 't onmondain deel van Scheveningen te vragen, moet 't boek worden toegekend.
J.L. Walch |
|