| |
| |
| |
Adrastos
(Dramatisch fragment)
door Edward B. Koster.
Personen:
Adrastos, een smeekeling aan het hof van Kroisos. |
Kroisos, koning van Lydië. |
Lukos, oudste zoon van Kroisos. |
Atys, jongste zoon van Kroisos. |
Choramne, vrouw van Kroisos. |
Amastris, bruid van Atys. |
Koor van Lydische Grijsaards. |
Plaats der handeling: het koninklijk paleis van Kroisos.
| |
Eerste tooneel.
Een droeve droom heeft mij deez' nacht benauwd,
Genaad'ge Goden! wendt het onheil af;
'k Zag in den slaap hoe mijn geliefde zoon,
Mijn Atys, door het bittere geweld
Van doodelijke speerpunt werd vermoord;
Ik zag de roodheid van zijn dierbaar bloed
Uitvloeiend over de aarde; 'k zag zijn bleek,
Verwrongen aangezicht, waaruit verwijt
Mij tegenstaarde, 't breken van zijn oog,
Het laatste rillen van zijn stervend lijf.
O droeve vadervreugd, die 't derven ducht
Van 't veelgeliefde kind! O angst'ge nacht,
| |
| |
Waarin 'k dat droomgezicht moest zien! Wee, wee!
Hoe zal 'k de slagen keeren van het lot?
Wat zal mijn schild, mijn hechte beuk'laar zijn?
Zelfs Goden stuiten niet des noodlots gang,
Dat sluipend als een panter naderkomt,
En onverhoeds, met fulpen kattentred
En loerend kruipen 't offer overvalt.
Of is 't geen noodlot? Is het soms een God,
Een ijv'rig God, die mij 't geluk benijdt
En grooten rijkdom; die met afgunst ziet
Hoe ik in eer en schattenvolheid bloei,
Hoe allen mij eerbiedig hulde doen,
En mij de gansche wereld om mijn goud
Welzalig prijst en veelgezegend noemt?
En waren ùwe woorden profetie,
O Solon, die mij zeide dat geen mensch
Gelukkig was te prijzen vóór zijn dood?
Mocht dat zoo zijn, dan is er hoop op heil;
Ik zal met vroom gebaar en vuur'ge beê
Mij off'rend wenden tot de hooge Goôn,
En hun geduchten toorn en duist'ren nijd
Ver van mij trachten af te houden - Zie,
Daar komt Choramne; blijkbaar zoekt ze mij,
Want spiedend blikt haar oog naar ied'ren kant;
Zij ziet er uit als een die wichtig nieuws
Draagt op de lippentoppen, en verlangt
Het mee te deelen aan wie 't hooren wil.
Hier kom ik haastig, zoekend naar de plaats,
Waar gij vertoeft, mijn heer en mijn gemaal.
'k Heb nieuws voor u; zooeven kwam een man,
Een vreemd'ling, haav'loos van een verren tocht, -
Maar, naar hij zegt, is hij van vorst'lijk bloed, -
Tot ons paleis, en zette als smeek'ling zich
Bij 't gastvrij haardvuur in de groote zaal.
Choramne, hij is welkom. Maar aleer
Ik hem bij ons ontbied en lout'ring geef
En ondervrage naar zijn stam en land,
Verneem, mijn lieve, wat ik in den nacht
| |
| |
Voor droomgezicht aanschouwde. Door een speer
Werd onze dierbare Atys neergeveld.
Hoe zegt gij? Atys? Door een speer geveld?
En tracht gij niet te keeren dezen droom?
Ja, 'k maakte mij gereed om met gebed
En offer tot de Goden op te gaan,
Toen gij met nieuws hier van den vreemd'ling kwaamt.
O smeek dan innig om der Goden gunst;
Bid vurig voor het welzijn van ons kind,
Ons éénig kind, onze' Atys, hij alleen
De hoop van onzen ouden dag en stam.
Want, heb ik u twee kind'ren ook gebaard,
Helaas, den oudsten werd de weg der stem,
Die klinkend uitschalt uit der lippen spleet,
Door Godenhand versperd, en geen geluid
Dringt tot zijn stomp-geslagen ooren door.
Al hebben we onzen Lukos innig lief,
En klagen we om zijn onverdiende ramp,
En staren wij vol deernis op 't gelaat,
Dat stil-geduldig tot ons lacht, en lijdt,
Toch is hij niet geboren voor de kroon,
Die Lydië's koning eenmaal dragen moet.
Maar Atys, die in al wat hij verricht
Steeds uitmunt, en den eerepalm verwerft
In elken strijd van lichaam en van geest,
De hoop niet slechts van ons, maar ook van 't volk,
Dat daag'lijks voor zijn liev'lings welzijn bidt -
O bid voor hem, want werd hij ons ontroofd,
Dan zou ik sterven van verdriet; - en óók,
Dan zou de grondslag wagg'len van uw troon,
Ten prooi aan wilde twisten en geweld.
Spreek zachter, vrouw. Verzoek de Goden niet.
Zij hebben mij genade steeds betoond,
En zullen 't nu nog doen, als 'k met gebed
| |
| |
Mij tot hen wend, en smeek voor mijnen zoon.
Welnu, ik ga. Geef gij den vreemdeling
Intusschen spijs en drank, en laat hem dan
Mij wachten hier op 't voorplein van 't paleis.
'k Zal alles doen zooals gij het beveelt. (Af.)
Ja, voor het welzijn van mijn dierbaar kind
En voor 't bevest'gen van mijn hechten troon,
Die, als iets mensch'lijks me overvalt, hem wacht,
Mijn troon, die hoog gericht in 't Lydisch land,
Alom zijn schitt'ring van juweel en goud
Ten hemel en langs de aarde stralend schiet,
En op de zee zijn zonneglansen spreidt, -
Voor die wil ik met offers tot de Goôn
Mij wenden en hen bidden om gena.
Maar welke God kan toornig op mij zijn,
Wie is naijv'rig op mijn schattental,
Misgunt mij daarvan 't rustige bezit?
Heb ik niet uit mijn hoorn van overvloed
Het goud met volle handen uitgestrooid,
En neer doen vallen in een stroom van licht,
Als zonnevonk'ling in hun tempels? - Hoe,
Heb ik de orakels niet een schoonen tooi
En schat geschonken in het lout're goud,
Dat ik tot tegels smelten liet? En klinkt
De roem van Kroisos niet van land tot land,
Als milden gever van veel pronksieraên?
En zouden zij mij loonen met den dood
Van mijn geliefden zoon? Het kàn niet zijn,
Zulke' ondank kennen Godenharten niet.
Toch wil ik mij vernederen voor hen,
Tot redding van mijn kind, en voor 't behoud
Van mijn geslacht op dezen koningstroon.
Kroisos, zoon van Alyattes,
Zagen vergaan in de zee van den tijd,
Wij, in ervaring grijs geworden,
| |
| |
Trouwe dienaars van uw troon,
U verknocht in gevaren en dood,
Wij vernamen uit Choramne's mond
Ruchtb're woorden van den droom,
Heerscher, dien gij hadt gezien.
Haastig kwamen wij geschreden,
Snel bewegende de oude voeten,
Stram van 't vele gaan op de aard',
Zoekende uw tegenwoordigheid.
Telkens als and'ren berispend,
Krenkend met prikkels van woorden,
Smalen op uwer daden doel,
Leggen wij 't zwijgen hem op,
Breid'lend den morrenden mond,
Klemmend bevel hem gevend.
Altijd wijden we onze krachten,
Zwak wel door 't gewicht des lots,
Maar van goeder hart geschonken,
Aan den bloei van uw machtig rijk;
Dat de Goden zeeg'nen mogen!
Is het waar dat een droom U ontstelde,
O machtig gebieder des lands,
O sier van mijn Lydischen grond,
Waar de Tmolos met plechtige kruin
De hangende wolken doorboort,
En de Hermos met vochtigen tred
Door de dalen en dellingen schiet?
|
|