| |
| |
| |
Geluk.
Tooneelspel in één bedrijf
door Suze la Chapelle-Roobol.
Personen:
Louise Walsum........ 60 jaar. |
Julie van Walen........ 58 jaar. |
Hein Walsum......... 59 jaar. |
Doortje (Dienstbode bij Louise). |
De handeling heeft plaats in een kleine provinciestad, onverschillig waar.
Het tooneel stelt voor een eenvoudigen salon, degelijk gemeubeld naar den smaak van veertig of vijftig jaar geleden. In den achterzijwand een dubbele deur, rechts daarvan een secretaire, aan den anderen kant een mahoniehouten kastje. In den linkerzijwand een schoorsteen. Op den mantel een pendule onder stolp en ouderwetsche candelabres, waarop brandende kaarsen. Een flink vuur in den haard. Aan den anderen kant twee vensters waarvoor, evenals voor de porte-brisée, gedrapeerde gordijnen, met koorden opgenomen. Op den grond een gebloemd tapijt. In het midden een tafel met een fluweelen kleed gedekt. Daarop een zilveren theeservies met blauw porseleinen koppen. Een theestoof met koperen ketel. Om de tafel zware, mahoniehouten stoelen. Tusschen de ramen een daarbij passende sopha. Hier en daar een tafeltje en een paar ouderwetsche ornementen. Boven het kastje een geschilderd portret van een heer van middelbaren leeftijd. Over de tafeltjes en de stoelen doorgestopte antimacassars en gewerkte kleedjes. Een vergulde gaskroon met drie ballons. Het is avond, het licht brandt.
Bij het opgaan van het scherm is Louise Walsum bezig met het theegoed te schikken. Zij is een vrij gezette dame. Een gewoon, nog tamelijk frisch gezicht, gescheiden, grijs haar, door een zwart kanten kapseltje gedekt. Zij draagt een zwart zijden japon met gitten garneersel. Het snit van de japon is wat onbeholpen. Over het geheel ziet zij er netjes, maar toch wat ouderwetsch en kleinsteedsch uit. Doortje komt binnen met een schaal gebakjes en met schoteltjes die zij op het kastje plaatst. Doortje is een keurig nette dienstbode van tusschen de 50 en 60 jaar. Zij is gekleed in een katoenen japon, zwart zijden boezelaar en draagt een kornet.
| |
| |
| |
Eerste Tooneel.
Louise, Doortje.
Hier zijn de taartjes mevrouw.
Goed Doortje, zet maar neer. Heb je 't licht in de gang opgestoken?
En zal je mevrouw uit het rijtuig helpen?
(een beetje gebelgd).
Natuurlijk, ik heb wel manieren.
(verzachtend).
Ik zeg 't maar, omdat er 's avonds haast nooit visite komt.
Ja, dat is hier zeker iets bijzonders. (Er wordt gebeld, Louise schrikt). Zou de visite er al zijn?
(kijkt op de pendule).
't Kan haast niet. Pas half acht. Doe maar gauw open.
(Doortje af. Louise loopt zenuwachtig door de kamer, verschikt hier en daar nog wat, blijft dan bij de tafel staan, met gespannen aandacht kijkend naar de deur).
| |
Tweede Tooneel.
Louise. Haar schoonbroer Hein Walsum, een bejaard, kleinsteedsch, stijf heer.
(met iets van teleurstelling in haar stem).
O, ben jij het?
Zooals je ziet. Hoe zit je zoo in de mooie kamer? Wacht je visite?
Ach, je kent ze toch niet.
(verwonderd).
Nou, ik ken toch al jou kennissen.
't Is niet iemand van hier.
Niet hier uit de stad? (nieuwsgierig). Vertel eens.
(ontwijkend).
Hadt je iets bijzonders?
Nee, ik liep een straatje om, en...
(half lachend).
Toen zag je licht aan den voorkant en was je nieuwsgierig.
Een beetje wel. Je zit altijd achter, behalve als je jarig bent.
(wat geïrriteerd).
Maar een mensch hoeft toch niet altijd precies hetzelfde te doen.
(rondkijkend).
Taartjes ook al, en die kaarsen... Die hebben, geloof ik, sints Peter's dood niet gebrand. Nou... wie komt er?
Herinner jij je Julie van Walen nog?
| |
| |
(zich trachtend te binnen te brengen).
Julie van Walen... nee... ja toch... maar die kan je niet meenen.
(opstaand, verschrikt).
Je bedoelt toch niet die Julie van Walen die indertijd van haar man is weggeloopen... waar toen zoo'n schandaal mee geweest is?
(ontstemd).
Maar Louise, hoe kom je aan dat mensch?
Ze is een vriendin uit mijn meisjestijd. We hebben samen school gegaan. Maar 't is gek, 't moet wel langer dan dertig jaar geleden zijn dat ik iets van haar hoorde. Nu kwam van morgen ineens een brief.
Een brief? Moet ze wat van je hebben? (Louise schudt het hoofd, neemt een brief uit haar sleutelmandje en reikt die aan Hein. Hein staat op, houdt den brief onder 't licht en leest:)
Lieve Louise.
Je zult wel verwonderd zijn een brief van mij te ontvangen. In zooveel jaren hebben we nooit meer iets van elkaar gehoord. O, dat is mijn schuld of liever de schuld van mijn zwervend leven, mijn veel reizen en al het andere. Maar vergeten heb ik je nooit, ik denk nooit aan mijn gelukkige jeugd of ik denk aan jou en ik heb een gevoel of het jou ook zoo gaat. Als ik mij hierin vergis, beschouw dan dezen brief als niet geschreven en stuur een boodschap naar het hotel de Gouden Ster dat je verhinderd of uit de stad bent of ziek of wat je wilt. Als ik geen antwoord krijg kom ik van avond bij je theedrinken. Dan zal ik je eens alles van mijn veelbesproken leven vertellen en hooren hoe het jou gegaan is. Voor mij zal het een genot zijn en voor jou, hoop ik, ook. Tot straks.
Julie van Walen.
(ontevreden).
Dat bewijst nog heelemaal niet dat ze je niet noodig heeft.
Ik geloof niet... maar dan nog?
Hoe is 't mogelijk, dat je je met zoo'n mensch wilt inlaten.
't Is wel vijf en twintig jaar geleden dat ze van haar man wegliep. In dien tijd kan zij zich toch wel gebeterd hebben.
Maar wat heb je aan dat bezoek?
Wat ik er aan heb? 't Is eens een afwisseling, eens wat anders: (half tot zichzelf, half tot Hein, die met een ontevreden gezicht weer in den brief kijkt). Wat heb ik dol veel van die Julie gehouwen en wat hebben we samen pret gemaakt toen we kinderen en jonge meisjes waren. Ze had alles wat ik miste. Ze was mooi, coquet, ijdel, schitterend...
't Is wat fraais. Zeg liever ronduit dat ze niet deugde..
Ach, ik weet 't niet, Ik geloof altijd dat die tante in Brussel,
| |
| |
waar zij zooveel logeerde, dat huwelijk heeft klaar gespeeld. 't Is alles zoo gauw in zijn werk gegaan. Voor ze trouwde heb ik haar nog maar een paar keer gezien. Onze wegen liepen heelemaal uit elkaar. Mijn leven was zoo geheel anders.
Gelukkig maar. Ik herinner me dat er van allerlei van haar verteld werd.
't Zal wel overdreven zijn geweest. We hoorden dat ze was weggeloopen met een ander. Ik wou haar toen schrijven, maar Peter vond beter van niet. Met zulke menschen moest je je maar liever niet inlaten, zei hij.
Daar had hij groot gelijk in.
Misschien wel. Peter was erg streng in zijn oordeel. Ik dacht toen dat ik meegaand en gehoorzaam moest zijn, maar nu vind ik toch dat ik eigenlijk onverschillig en bekrompen was.
Maar Louise, hoe heb ik het met je? Je kon toch niet blijven omgaan met een vrouw die zoo maar met een anderen man is gaan leven. Als ze nou nog gescheiden was en hertrouwd...
En ze onderteekent met haar meisjesnaam, Julie van Walen.
Ja, 't kan ook best dat ze nu al weer sedert jaren een gewoon leven leidt en van dien man af is.
Dan zou je er vroeger wel iets van gehoord hebben. Ze heeft in ieder geval bewezen dat ze geen fatsoenlijke vrouw is.
Geen maren... zoo iemand ontvangt men niet.
Louise.
Ach, we zijn nou allebei al zoo oud. Wat voor kwaad steekt er in?
(humeurig).
Kwaad, dat zeg ik niet. Maar ik ga graag om met menschen die je noemen kan. Natuurlijk weet morgen de heele stad dat zij geweest is.
Dat kan mij niet schelen. Ze is dan toch mijn oude vriendin en ik ben blij dat ik haar zien zal.
(wrevelig).
Dat toon je waarachtig wel. Je beste japon aan, in den salon zitten, kaarsen opsteken, taartjes, 't is of er een feest is...
Voor mij is 't een feest.
Nou goed, maar vier 't dan maar met je beiden. Ik ga weg.
Wil je niet even blijven? Ze zou 't misschien aardig vinden een oude kennis te zien.
Dank je wel. Ik ben heelemaal niet op de hernieuwde kennismaking gesteld. Wat zou Betsy wel zeggen?
Ik wist niet dat je zoo onder de plak van je vrouw zat.
(opstuivend).
Ik... onder de plak... Ik verzoek je me niet met
| |
| |
zulke veronderstellingen te beleedigen. 't Is alleen uit principe dat ik niet met zoo iemand in aanraking wil komen.
Ja, ja, principe en sleur, daar hebben wij altijd te veel na geleefd.
Nu adieu. (verachtelijk). Veel plezier.
(bij de deur zich omkeerend).
Zeg, morgenochtend kom ik je de aflevering van Eigen Haard brengen. Er staat zoo'n mooi verhaal in, moet je lezen.
(glimlachend).
Heel vriendelijk. Dan kan je meteen eens poolshoogte nemen van het bezoek, hè.
(wrevelig).
Daarom kom ik niet. Goeien avond (Louise knikt, Hein af).
| |
Derde Tooneel.
Louise alleen, dan Julie van Walen.
Louise zet thee, loopt heen en weer in de kamer, bekijkt zich met een kritischen blik in den spiegel. Zij schudt het hoofd, als is zij maar weinig met zichzelf tevreden en strijkt zich het haar glad. Men hoort een rijtuig, haastig treedt zij van den spiegel terug, kijkt met gespannen aandacht naar de deur, die na eenige oogenblikken door Doortje geopend wordt. Julie van Walen komt met wat drukte binnen. Zij is een slanke, nog zeer elegante vrouw. Men ziet dat zij heel mooi geweest is, het eigenlijk nog is. Geestig gezicht, met sterk sprekende zwarte oogen. Sneeuwwit haar, heel mooi, naar de laatste mode gekapt. Ze is heel chic gekleed, draagt een prachtigen bonten mantel en een grooten hoed met struisveeren. Ze mag er echter volstrekt niet opzichtig uitzien. Haar uiterlijk moet zijn dàt van een gedistingeerde, bijzonder mooie en elegante, modieuse dame op leeftijd. Haar heele verschijning moet een sterk contrast vormen met de ouderwetsche kamer en het stijve uiterlijk van Louise. Doortje kijkt haar met open mond, vol bewondering aan, doet dan langzaam de deur dicht.
(treedt met uitgestoken handen op Louise toe).
Mijn beste Louise, wat ben ik blij je weer eens te zien!...
Ik ook Julie, dat verzeker ik je. Ga zitten, ga zitten, maar doe eerst je goed af. (Zij helpt Julie zich van haar hoed en mantel te ontdoen, kijkt met verbazing naar de kostbare kleedingstukken en legt ze voorzichtig op een stoel. Julie neemt haar schildpadden face à main, kijkt Louise aan, schudt een beetje meewarig het hoofd).
Ik zou jou overal gekend hebben.
| |
| |
(iets teleurgesteld).
Vin je me zoo veranderd? Maar ga nu eens op je gemak zitten (een fauteuil aanschuivend). Hier, in die stoel, die is heusch lekker.
Ja, graag (Louise onderzoekend aankijkend). Vin je 't wezenlijk prettig om me weer eens terug te zien?
Hoe kan je dat vragen? 't Is een heele gebeurtenis voor me. En juist vandaag vond ik 't zoo heerlijk.
't Was zulk afschuwelijk weer. Wil je wel gelooven, toen ik van morgen wakker werd had ik lust om maar in bed te blijven totdat het heelemaal donker wordt en je met fatsoen de gordijnen dicht kunt doen en het licht aansteken.
Waarom heb je 't dan niet gedaan?
(verwonderd).
Ach kom... zoo iets kan toch niet. In je bed blijven als je niet ziek bent. En het huishouden dan? De boekjes voor den slager en den kruidenier. De achterkamer moest vandaag ook gedaan worden.
(lachend).
O, ben je van die kracht? Ja, ik begrijp 't (kijkt in de kamer rond). Wat is 't hier eigenaardig!
(een beetje verlegen).
Niets voor jou hè? Heelemaal niet mooi, ouderwetsch, maar 't zijn altijd dezelfde meubels van onze installatie. Ik zou geen andere willen, we zijn samen oud geworden.
O, maar 't is erg gezellig. Ik vind het wel prettig weer eens in zoo'n omgeving te zijn. Woon je heel alleen in dat groote huis?
Ja, met Doortje, mijn oude meid.
(verwonderd).
Waarom? Wel van mijn trouwen af heb ik hier gewoond, op dezelfde gracht. Ergens anders zou ik toch niet meer aarden.
Hoe is 't mogelijk? Zijn al je kinderen getrouwd?
Nee. - op één na. Mijn twee oudste zoons wonen allebei in Amsterdam. Mijn dochter is met een leeraar getrouwd in Groningen. (zachter). Een jaar of vijf geleden is mijn jongste zoon naar Indië gegaan.
Die is al tien jaar dood. (Een beetje ongeduldig). Heusch, van mij is niets bijzonders te vertellen. Maar van jou...
(lachend).
Ik zie 't al. Je brandt van nieuwsgierigheid. Je wilt graag weten wat er met mij gebeurd is.
Je schreef toch dat je hier kwam om eens alles te vertellen. 't Is geen onbescheidenheid. Je weet wel.... Ik heb altijd erg veel van je gehouwen.
| |
| |
(peinzend).
Ja, dat geloof ik wel. (plotseling vroolijk). Nu goed, je zult alles hooren. Maar geef me eerst een kopje thee. Zoo'n echt lekker, hollandsch kopje thee. Dat brengt iemand in de goede stemming.
(Louise schenkt ijverig thee, presenteert gebakjes).
(met genot haar thee drinkend).
Ziezoo, kom nu gezellig bij mij zitten.
(schuift haar stoel naast dien van Julie, wat verlegen).
Heusch, je moet niet denken dat ik nieuwsgierig ben, als je mij je vertrouwen liever niet geeft....
Wel nee kind, mijn geschiedenis is geen geheim (een oogenblik stilte, zij strekt haar keurig geschoeide voetjes uit en warmt ze bij het vuur, dan, zonder op te zien). Je hebt zeker nooit iets anders dan kwaad van me gehoord, sinds we elkaar niet meer gezien hebben?
(ontwijkend).
Ach.... de menschen praten zooveel en weten niet....
Je bent een schat. Maar in mijn geval hadden ze eigenlijk wel gelijk. Zie je, ik had een brave man, een beste, soliede man en toen ik een jaar of acht met hem getrouwd was ben ik weggeloopen met een ander.
(aarzelend).
Ja, dat is zeker wel heel slecht.
(haar aankijkend met tintelende oogen en een overmoedigen glimlach).
En.... het ergste is dat ik er nog altijd geen spijt van heb.
(terugwijkend, als met afschuw).
Hoe is 't mogelijk?
(in een jubelkreet losbarstend).
Omdat ik zoo gelukkig ben geweest, omdat.... 't is misschien gek om te zeggen want ik ben acht en vijftig jaar.... ik altijd nog zoo gelukkig ben (Zij kijkt Louise aan, heel haar gezicht een triomf).
(blijft een oogenblik peinzend zitten, dan hoofdschuddend).
Ik begrijp je niet.
(bedaarder).
Ik zal het je ook wel niet duidelijk kunnen maken. Luister eens. Je herinnert je nog hoe mijn huwelijk tot stand kwam? Tante Adèle, bij wie ik in Brussel logeerde, koppelde ons zoowat aan elkaar. Hij was tien jaar ouder dan ik, heel rijk. Ik was een lichtzinnig, oppervlakkig schepseltje. Tante preekte mij het voordeel van zoo'n huwelijk aan en ik vond 't wel aardig. Ik trouwde hem zonder goed te weten wat ik deed, maar zonder tegenzin.
Wel nee, hij was de goedheid zelf, als je daarover begint, ik alleen heb schuld.
(meer en meer verwonderd, heel afkeurend).
Maar om godswil, Julie...
| |
| |
(levendig, driftig).
Ja, ja, ik weet alles wat je zeggen wilt. Denk je dat ik het helpen kon? Hij was goed, maar ach lieve god, zoo intens vervelend, zoo vreeselijk bekrompen, zoo door en door braaf dat ik er kippevel van kreeg.
(met de grootste verbazing).
En vond je dat een reden om...?
Weg te loopen met een ander wil je zeggen... (lachend). Kindlief, ik weet niet hoe de jouwe was. De saaiheid van den mijne kende geen grenzen. 's Morgens besteedde hij een uur om zich aan te kleeden. Daarna ontbeet hij en las de couranten, van voren naar achteren en nog eens van voren af aan. Dan boemelde hij een beetje door de stad. 's Middags gingen wij rijden, wandelen of visites maken. Als het weer te slecht was geloof ik dat hij dutte. Van 's avonds uitgaan hield hij niet. Als we geen visite hadden en dan nog, wat voor visite, deden we een spelletje.
Voerde hij dan heelemaal niets uit? Werkte of las hij nooit?
Ik zeg je toch dat hij de courant las en hij keek de plaatjes van de illustraties. Hij had een studeerkamer, maar wat hij er uitvoerde heb ik nooit kunnen ontdekken. Enfin, toen ik zes maanden getrouwd was, vroeg ik mijzelf wanhopend af hoe ik dat zou kunnen volhouden. Had hij nog maar eens ruzie met me gemaakt, maar zelfs dàt was onmogelijk. Twee jaar na ons huwelijk werd ons kind geboren, ik geloof dat dat me bewaarde voor krankzinnigheid.
(verwonderd).
Heb je een kind gehad?
(met een plotseling somber gezicht).
Gehad... ik heb hem nog.
(met verwijt en afschuw in haar stem).
Je hadt een kind, en toch kon je... ‘Julie!...
(zachter, haar stem trilt van ingehouden smart)
We zien elkaar nooit. Als kind mocht hij niet bij mij komen. Toen hij onder werd en begrip kreeg van den toestand, liet zijn vader hem vrij, maar toen wilde hij niet. We hielden briefwisseling.... dat was een marteling en ik maakte er een eind aan. Ik heb er veel door geleden.... de gedachte aan mijn jongen heeft mijn geluk dikwijls verbitterd.... (zij zwijgt een paar oogenblikken en staart somber in het vuur, maar dan richt zij zich plotseling op met een beweging alsof zij de droevige gedachten van zich afschudt en gaat energisch voort). En toch.... ik zou 't niet anders willen. Ik geloof dat ik nooit zóó gelukkig zou zijn geweest, zóó zou hebben genoten, als ik er niet zooveel voor had moeten betalen. Mijn geluk is duur gekocht, maar daardoor is het me des te dierbaarder.
(een beetje bitter).
Ik geloof dat je een benijdenswaardig mensch bent.
(met volle overtuiging).
Dat ben ik ook. Maar laat ik je nu geregeld vertellen.... Zooals ik zei, toen ik twee jaar getrouwd was,
| |
| |
werd mijn jongen geboren. In 't eerst was dat zoo iets heerlijks, zoo iets verrukkelijks dat ik het saaie en eentonige van mijn leven vergat. Ik hield innig van het kind, maar toen het een paar jaar oud was begon ik te merken dat het innerlijk en uiterlijk heelemaal op zijn vader leek. 't Had niets van mij. Maar dat ontgaf ik me. Ik was toen toch tevreden met mijn lot en dat zou ik misschien wel gebleven zijn, wanneer ik Henri niet ontmoet had.
Wel, Henri Duval, mijn man.
(haar met de grootste verbazing aankijkend).
Je man!
Nu, zooals je hem dan noemen wilt. Maar in ieder geval dan toch de man met wien ik al die jaren gewoond en geleefd heb en waarmee ik tot mijn dood samen zal blijven, al konden we dan ook niet trouwen!
Maar waarom zijn jullie eigenlijk niet getrouwd?
Mijn man, d.w.z. mijn eerste, heeft nooit willen scheiden. Dat was zijn wraak. Dat zoo'n bekrompen, goedig individu nog zoo haatdragend kan zijn hè.... daar heb ik me dikwijls over verwonderd. Hij heeft mijn jongen ook tegen mij opgezet maar.... je vindt misschien dat ik me niet over hem beklagen mag. Twee jaar geleden is hij gestorven. Toen konden we trouwen, maar we vonden het niet meer de moeite waard. Kinderen hebben we niet, en voor ons zelf zijn we al zoo lang en zoo goed getrouwd, dat we 't nu, nu we al zoo oud zijn, een paskwil vinden om voor de menschen die comedie te gaan spelen.
Maar terwille van je zoon?....
(bitter).
Voor mijn zoon besta ik niet. Luister... Ik was dertig jaar toen ik Henri ontmoette. Ik was nooit verliefd geweest. Ik leefde maar zoo kalmpjes voort, zonder emotie. Ik was getrouwd en had een kind, nu ja, maar later heb ik begrepen dat 't eigenlijk allemaal niets was. Toen kwam het. Ik ontmoette Henri en ik wist dat ik voor hem leven moest, hem moest liefhebben en toebehooren. We werden tot elkaar getrokken met onweerstaanbare macht. Daar viel niets tegen te doen, we konden er niet tegen vechten, we moesten toegeven. God beware een ieder voor zoo'n passie, en toch.... Weet je wat ik geloof? 't Zijn alleen maar de uitverkorenen die zóó lief kunnen hebben, die zóó kunnen juichen in hun liefde! (Ze is opgestaan, haar gezicht schittert, zij lijkt een jonge vrouw, stralend van geluk. 't Is alsof Louise nog ouder wordt door de tegenstelling. Zij kijkt haar verbaasd en ongeloovig, toch ietwat afgunstig aan).
(schamper).
Jullie hebt 't je dan niet moeilijk gemaakt.
Je begrijpt 't niet. Ik denk dat de menschen onze zaligheid in onze oogen lazen, want nog vóór dat we gezondigd hadden kwamen mijn
| |
| |
man allerlei verhalen ter ooren. Dat waren toen nog maar verzinsels. We hadden een onderhoud. Ik zei dat Henri en ik elkaar liefhadden, zoo innig, zoo hartstochtelijk dat er voor ons maar één weg te gaan was. Ik vroeg hem om te scheiden, dan konden we trouwen. Hij weigerde, hij heeft altijd geweigerd.
(altijd een beetje schamper).
En toen ben je maar met dien ander weggegaan?
(nog steeds opgewonden, zonder acht te slaan op Louise's toon).
Ja. Ik weet wel dat ik mijn plicht niet deed, dat 't er niet door kon op 't punt van fatsoen. 't Was slecht om mijn kind te verlaten. Je zult het afschuwelijk vinden maar ik heb nooit het gevoel gehad dat ik zoo heel slecht was. Ik kon niet anders. Ik moest. De menschen vertelden dat ik een zedeloos leven leidde. Ik lachte om de praatjes en vertoonde mij overal, met opgeheven hoofd, aan den arm van Henri.
(ongelduldig).
Maar schaamde je je dan niet? Je was toch gebrandmerkt in de oogen van de heele wereld, van je familie, je kennissen. Vond je dat dan niet verschrikkelijk?
't Kon me niet schelen! Ik was zoo onuitsprekelijk gelukkig met Henri, dat ik zelfs mijn kind kon vergeten. De menschen daar dacht ik heelemaal niet aan. Toen ik eenmaal mijn strijd gestreden had en was weggegaan met den man dien ik liefhad, toen heb ik ook geen berouw meer gehad. En, zie je, zoo moet het ook zijn. Henri was voor mij alles ik kon alles voor hem opofferen. Al had ik honderdmaal voor de keus gestaan, dan zou ik honderdmaal hetzelfde hebben gedaan. Ik wist wel wat ik deed, ik gaf me heelemaal, mijn liefde was zoo groot dat er geen plaats was voor wroeging.
Dus je kon gelukkig zijn?
Ja, omdat ik krachtig was en voor mezelf wist dat mijn keus goed was. Ik heb een rijk leven gehad, vol afwisseling, vol emotie, vol genot. Vóór ik Henri kende was ik een onbeduidend schepseltje, ik stelde belang in de meest banale dingen, ik wist niet wat er in mij sluimerde, waartoe ik instaat was. Maar hij ontdekte me aan mezelf, hij leerde me dat het leven heerlijk, de wereld mooi is. Hij ontwikkelde me, door hèm heb ik geleefd. Als ik gedaan had wat de menschen goedvonden, als ik zonder eenige liefde voor mijn man te voelen, alleen uit plichtbesef en uit angst voor de praatjes van de wereld bij hem was gebleven, zou ik verdord en verouderd zijn geweest voor mijn tijd, ik zou nooit een open oog hebben gehad voor al de schatten van kunst en natuur, ik zou weggeteerd zijn van spijt, ik zou nooit hebben genoten.... Nu geniet ik nòg, al ben ik acht en vijftig jaar, nu voel ik me nog gelukkig, nog jong! Heb ik dan niet goed gedaan?....
Voor je zelf misschien wel, maar voor je zoon?
| |
| |
Ik heb je immers al gezegd dat ik ook mijn slechte oogenblikken heb. Toch ben ik getroost. Mijn jongen is niet ongelukkig. Hij heeft heelemaal het karakter van zijn vader, is vormelijk, heel braaf....
Ben je niet bang dat hij je veroordeelt en verdriet heeft over je gedrag?
Nee - als hij verdriet had zou hij van me houden en toenadering gezocht hebben. Nu acht hij zichzelf in zijn onaantastbare braafheid en bekrompenheid hemelhoog boven mij verheven. (plotseling ongeduldig) Maar daar hoeven we niet over te praten. Nu weet je alles. Komaan, 't is jou beurt. Vertel nu eens iets van jezelf.
Ach, ik heb niet veel te vertellen.
Toch wel. Toen we elkaar voor het laatst zagen, was je, geloof ik, vijf en twintig jaar. In dien tijd is er toch ook voor jou een heeleboel gebeurd.
Natuurlijk, maar.... (glimlachend) niet veel waar jij belang in zult stellen.
Dat denk je maar. Had je een goeie man? Ben je gelukkig getrouwd geweest? Hielden jullie veel van elkaar?
Ja, mijn man was best. Misschien zou jij hem saai hebben gevonden. Ik was heel tevreden en wij hielden van elkaar. Niet op jou manier. (glimlachend). Van zoo iets hadden wij geen begrip. Maar wij waren toch heel gelukkig (weemoedig) en nu ik zoo alleen ben overgebleven mis ik hem erg. We hebben zooveel samen doorleefd.
(belangstellend.)
Doorleefd, wat alzoo?
O, geen groote gebeurtenissen! We zijn jong getrouwd en we waren niet rijk. We moesten tobben om rond te komen, maar we voelden er ons niet ongelukkig door. (zich verdiepend in hare herinneringen). Je weet niet hoe heerlijk 't was, als we ondanks onze zorgen, toch ieder jaar een klein sommetje konden oversparen. Op oudejaarsavond maakten we samen de kas op en als we zooveel over hadden dat we een klein effectje konden bijkoopen, waren we den koning te rijk. ‘Voor de kinderen’, zeien we dan, en we begonnen het nieuwe jaar vroolijk en moedig.
Dus jullie gingen nooit op reis? Van eens onbezorgd voor jezelf genieten was geen sprake!
(lachend).
Op reis gaan! Nee, daar dachten we niet aan. Onze huwelijksreis hebben we naar de Rijn gemaakt. Toen zijn we drie heele weken uit geweest. Ons verder leven hebben we daar op geteerd. Je weet niet met hoeveel genot we er in later jaren over konden praten en er de kinderen van vertellen.
Ja, je kinderen. Hoeveel heb je er gehad?
Met jullie beperkte middelen, zes kinderen!... Vond je dat niet verschrikkelijk?
| |
| |
Ach, zoo erg was het niet. Als je een goeie wil hebt en veel zelf doet, schikt zich dat wel. En voor de kinderen zelf is 't heerlijk. Ze voeden elkaar op. Kinderen uit een groot huishouden hebben altijd een gelukkige jeugd. Als ze ouder zijn geworden verdiepen ze zich nog zoo dolgraag in de herinneringen van vroeger, toen ze stoeiden en gekheid maakten in het groote, oude huis. Je moest mijn jongens eens hooren wanneer zij bij mekaar zijn en daarover beginnen.
Zijn al je kinderen in 't leven gebleven.
(droevig).
Nee, we hebben een meisje van dertien en een jongen van zes jaar verloren. Dat was vreeselijk. Maar we hielden ons goed voor elkaar en voor de andere kinderen. We hadden toch nog zooveel overgehouden. Dat bedachten we en verder hielp ons drukke leven er ons overheen.
(vragend).
Je drukke leven?
Ja zeker. Drie jongens grootbrengen en niet veel geld. Dat is een toer hoor, dat eischt heel wat overleg. Dan heb je heusch geen tijd om te bedenken of je nog wel eens anders zou willen.
O, je hoeft me heelemaal niet te beklagen. Al dat moois waar jij over praat, dat heb ik niet gekend. Maar ik heb 't niet gemist ook. Jij zult er misschien om lachen, maar als ik, na een heele week van hard werken, van allemaal alledaaagsche plichljes in het huishouden, als de wasch en kamers doen en de inmaak, Zondags 's middags met mijn man ging wandelen, of 's avonds met hem en de kinderen in de huiskamer zat, als de jongens zoo uitgelaten vroolijk waren en we samen allerlei spelletjes deden, dan verlangde ik niets meer, dan voelde ik mij innig gelukkig.
(een beetje ongeduldig).
Waren je andere kinderen gezond?
Heel sterk waren ze niet, ze hebben geloof ik alle kinderziekten doorgemaakt. Vooral met Willie, mijn jongste heb ik veel getobd.
(als heeft zij niet gehoord).
Hij is dikwijls ziek geweest. Menige nacht hebben we angstig bij hem gewaakt (peinzend in haar herinneringen). Vooral toen hij roodvonk had... wat was hij ziek, en de dokter zag 't zoo erg in... De andere kinderen waren het huis uit. Mijn man en ik losten elkaar om beurten af. We durfden voor elkaar niet bekennen hoe angstig we waren. De dag dat hij beter werd zal ik nooit vergeten, dat gevoel toen de dokter eindelijk hoop gaf! Ik kon het niet gelooven... 't is alsof het gisteren gebeurde dat oogenblik toen mijn man bij mij kwam, me een zoen gaf en zei: Goddank moeder, onze jongen is behouden, huil nu maar eens flink uit, nav blijdschap!...
| |
| |
(na een paar oogenblikken stilte).
Is hij het die later naar Indië is gegaan?
Ja, nu vijf jaar geleden (droevig). Dat vond ik verschrikkelijk...
Ach, dat wil ik niet zeggen. Ik heb al mijn kinderen innig liefgehad. Mijn dochter is heel jong getrouwd. De twee oudste jongens waren sterker en flinker, beste, lieve kinderen. Maar met Willie was 't nog wat anders. Of 't kwam dat hij als kind zooveel gesukkeld heeft, ik weet 't niet. Maar toen de andere jongens zoo oud waren als hij, gingen ze al zoo'n beetje hun eigen weg. Willie was altijd met mij, ook toen hij sterker en gezonder werd. We waren onafscheidelijk. Een mooie jongen... en zoo lief... zoo inhartelijk. Na den dood van mijn man bleven wij met ons beidjes, mijn twee oudste zoons waren toen al getrouwd. Wat we toen een heerlijke tijd gehad hebben... Nu vijf jaar geleden is hij naar Indië gegaan, dat moest, voor de zaken... Hij was nog zoo jong, net twintig jaar...
(medelijdend).
En bleef je toen heel alleen?
Vond je het niet vreeselijk saai, voel je je niet erg eenzaam?
(peinzena).
Ja, soms wel, maar ik heb mijn herinneringen en als 't me wel eens benauwd wordt, weet je wat ik dan doe?
(gaat naar de secretaire en opent die, trekt er een paar laadjes open, wenkt Julie).
Kijk eens.
(zich bij haar voegend).
Wat zijn dat.
(verschillende pakjes brieven en papieren, die met gekleurde lintjes zijn toegebonden, opnemend).
Brieven van de kinderen. Dit zijn versjes, die zij op hebben gezegd als mijn man of ik jarig waren. Hier heb je een comediestukje, dat hebben ze vertoond toen mijn man vijftig jaar werd. Mijn oudste jongen, Peter, heeft het zelf gemaakt. Dit zijn de brieven die mijn dochtertje me schreef toen ze voor het eerst uit logeeren was. Hier zijn ook de rapporten van hun school, de jongens leerden allemaal goed... Als ik me nu wel eens erg alleen voel, dan lees ik dat allemaal weer eens door, dan leef ik in 't verleden en dan vliegt de tijd om...
(langzaam naar haar stoel terugkeerena).
En krijg je goede berichten van je zoon uit Indië?
(zorgvuldig de pakjes terechtschikkend).
Ja, heel goed.
Je hebt altijd in ditzelfde huis gewoond, zeg je?
Ja, in 't zelfde huis, in de zelfde stad, op dezelfde gracht. Daar wen je zoo aan. We zijn er haast nooit uitgeweest, alleen toen mijn
| |
| |
zoons trouwden, toen gingen we natuurlijk naar Amsterdam. In de laatste jaren van het leven van mijn man gingen de zaken voordeeliger en kregen we 't wat ruimer, maar we waren toen al te oud om er nog van te genieten.
Maar nu nog?.... Je zoudt nu nog wel eens op reis kunnen gaan!
(bijna verschrikt).
Ik op reis gaan, alleen?
Nu, dan neem je iemand mee. Je hebt wel een nichtje of een kennis die 't heel prettig zou vinden.
(een beetje pijnlijk lachend).
Verbeeld je, ik op reis gaan! O, nee, ik geloof dat ik bang zou zijn in den trein of op een boot, ik durf al niet goed in een rijtuig. Voor alles waaraan ik niet gewoon ben, ben ik een beetje angstig. (Julie aankijkend) Lach me maar uit... Zoo word je, als je een mensch bent als ik.
(afwerend).
Wel nee (met een plotselingen inval) Weet je wat? Je moest eens bij ons in Parijs komen logeeren...
Ik... in Parijs! (lachend). Daar deug ik nog al voor... Zie me maar eens aan en vergelijk me bij je zelf.
Kom, kom, gekheid. We zullen je wel opknappen. Een mensch is nooit te oud om nog wat te genieten. Of... (zij kijkt de andere aan met een ondeugende tinteling in de oogen) is er gewetensbezwaar? Durf je niet? (lachend) Weet je waar je te oud voor bent? Om je nog aan de praatjes van de menschen te storen.
(een beetje verontwaardigd).
Dat is het ook niet. Hoe kan je dat denken?
Dat is dan afgesproken. Nu geloof ik dat het mijn tijd wordt.
(teleurgesteld).
Ga je al weg?
Me dunkt ik heb 't nog al lang gemaakt.
Neem je al voor goed afscheid?
Ja kind. Morgen ochtend ga ik naar Parijs terug. (heel gelukkig) Henri is al vijf dagen alleen en dat is meer, dan hij zelfs nù nog, verdragen kan. Ik zelf ben geen zier beter, ik verlang onuitsprekelijk om weer bij hem te zijn.
(wat ontmoedigd).
Dus is 't alweer allemaal gedaan. Dan zie ik je niet meer?
Maar je komt immers bij ons? (hartelijk) Vind je 't dan heusch prettig dat ik geweest ben?
Natuurlijk. Denk eens aan, wat een gebeurtenis in mijn stil leventje. Je bent zoo mooi, zoo vroolijk, zoo opgewekt. (haar met bewondering aanstarend) Ik wist niet dat er zulke menschen bestonden!
(half lachend, half ernstig).
En nu je dat dan wèl weet.... voel je nu niet dat je toch wel wat bent tekort gekomen?
| |
| |
(verbaasd).
Te kort gekomen?
(ogeduldig).
Je hebt toch heel weinig aan je leven gehad. Je weet eigenlijk niet dat de wereld mooi en ons bestaan heerlijk is. Je bent toch maar alleen met de prozaïsche kant van alles in aanraking gekomen.
(goedmoedig).
Dat geloof ik niet. (peinzend). Toen je daar straks met zooveel enthusiasme over je geluk sprak, toen heb ik 't misschien wel even jammer gevonden dat dat alles voor mij een gesloten boek is gebleven. (het hoofd opheffend en de andere aanziende). Maar zooals ik je zei: Ik heb het niet gemist, ik ben op mijn manier gelukkig geweest. Tot zoo iets als jij gedaan hebt zou ik nooit zijn gekomen. Ik zou er nooit vrede bij gevonden hebben.
(opgewonden).
Omdat je nooit hebt liefgehad. Omdat je niet begrijpt hoe heerlijk het is, iemand in je leven te vinden, die je alles vergoedt en waarvoor je alles kunt zijn.
(bedaard, peinzend).
Ik weet 't niet.... wel mogelijk....
(Een paar minuten stilte, Doortje komt binnen met een paar couranten en een brief).
Mevrouw hier is de courant.
(een beetje afwezig).
Ja, leg maar neer.
Er is ook een brief. (Doortje af).
(tot de werkelijkheid teruggebracht).
Een brief zeker van de kinderen. (Zij gaat naar het tafeltje waar Doortje den brief heeft neergelegd, met een kreet van blijde verrassing). Van Willie, ik dacht dat de mail nog niet aan was. (Zij staat met den brief in de hand).
(vriendelijk).
Geneer je niet. Lees gerust je brief, dan maak ik me in dien tijd klaar.
(Julie treedt voor den spiegel, zet langaaam en met zorg haar hoed op. Louise opent haastig den brief en begint te lezen. Na een paar seconden uit zij een kreet van vreugde, haar gezicht wordt één en al blijdschap.)
(verrukt).
Mijn jongen, mijn Willie, is 't mogelijk!
(verschrikt omkijkend).
Je hebt toch geen slechte tijding?
Nee, nee,... (verward). Hij komt thuis, misschien de volgende week al. Lees maar.... (zij geeft haar den brief, loopt zenuwachtig naar de deur, laat die openstaan, in de gang roepend) Doortje, Doortje, meneer Willie komt thuis!....
(neemt glimlachend den brief op en leest hardop)
Liefste moeder,
Ik heb goed nieuws en wil geen oogenblik langer wachten met het je te vertellen, want zoolang je het niet weet kan ik er zelf maar half van genieten. Vandaag hoorde ik het, het idee is ellendig dat er nog
| |
| |
weken moeten verloopen eer je er ook blij mee kunt zijn. Er moet iemand voor de zaken naar Europa en de keus is op mij gevallen. Zoo gauw mogelijk ga ik scheep, als ik kan, al de volgende week. Een jaar uit en thuis. Denk eens aan moedertje, een heel jaar, de reis er af, en den verderen tijd kan ik, met tusschenpoozen van enkele dagen, altijd bij je zijn. Wat een buitenkansje! Ik had nog niet durven hopen in de eerste acht of tien jaar te kunnen repatrieeren. O, ik verlang er zoo na om je lieve gezicht weer te zien, wat zullen we heerlijke dagen hebben met ons beidjes. We gaan samen uit en ik neem je mee op reis ook, boor oudje, en geen tegenstribbelen. En 't zaligst van alles is dat ik weer met je zal kunnen praten, zoo echt vertrouwelijk praten. Want zie je, moedertje, al kom ik wat meer wereldwijs en wat minder onbedorven terug, toch is er eigenlijk niets in mijn leven geweest wat ik je niet zou durven vertellen. En dat dank ik heelemaal niet aan mezelf - ik ben niet beter dan honderd anderen - dat dank ik alleen aan jou, die mij altijd het goede hebt voorgehouden, niet in redeneeringen, alleen door je groote, onbaatzuchtige liefde, je stille plichtsbetrachting, je voorbeeld van trouw en opoffering. O, aan jou denken en iets wezenlijk slechts of gemeens doen, dat was immers onmogelijk! Moeder, je bent het liefste, het dierbaarste, wat ik op de wereld bezit! Ik schrijf nu niet langer, als je dezen krijgt zien we elkaar heel gauw weer.
J. Willie.
(Julie heeft in den beginne luchtig gelezen, langzamerhand krijgt haar gezicht een andere uitdrukking. Louise is weer binnengekomen, heeft Doortje, die aan de deur is verschenen, teruggewenkt en luistert met een verheerlijkt gezicht naar de laatste zinnen. Julie legt den brief stil en bedaard op tafel, gaat langzaam naar den stoel waarop haar mantel ligt).
Ik ben heel blij voor je.
(helpt Julie aan haar mantel, maar heel gepreoccupeerd).
Hoe krijgen we alles nog klaar? Z'n kamer.... 't Moet er feestelijk uitzien....
(aan de deur).
Mevrouw, 't rijtuig is voor.
Ik kom....
(tot Louise).
Nu adieu, hartelijk dank voor je prettige ontvangst.
(geheel tot de werkelijkheid teruggebracht).
Ga je nu heusch? Ik ben ook erg biij je gezien te hebben. Blijf niet weer zoo lang weg. 't Beste hoor en goede reis....
(een beetje weemoedig).
Als je met je zoon in Parijs mocht komen dan reken ik op je, hoor. Ik zal je mijn adres geven
(plotseling weer
| |
| |
stralend). O, je moet komen, kennis maken met Henri, zien dat ik niet teveel van hem gezegd heb!
(wat afwezig).
Ja zeker, we zullen elkaar schrijven.... adieu, adieu....
(Er is iets in haar heele manier van doen alsof zij 't nu maar goed vindt dat Julie weggaat. Deze kust haar, gaat dan naar de deur, door Doortje gevolgd. Louise gaat bij de tafel zitten, neemt den brief weer op, kijkt er in en stamelt afgebroken)
Mijn jongen, mijn Willie.... O God, wat ben ik gelukkig!
(terwijl zij den brief zachtjes weer doorleest zakt het scherm).
|
|