| |
| |
| |
Het schoone buitenleven
door Lode Baekelmans.
Mijnheer Snepvangers en Madame Snepvangers, geboren Verstraete, hadden jaren gediend bij Notaris Boeykens in de Hobokenstraat. In het statig, oude huis werd de vrijage van den heerenknecht met de keukenmeid niet opgemerkt of stilzwijgend geduld. Daarbij gaf de minnehandel geen aanstoot, geen stoornis in den dienst. Beiden waren zeer degelijk en ernstig, en alle aardsche zotternij was hun oogenschijnlijk vreemd. Om de veertien dagen profiteerden zij van een half zondagmiddagverlof om te wandelen, en om plannen voor de toekomst te beramen. De andere Zondagen, wanneer bovenmeid en koetsier op gang waren, zaten zij gezellig, voor het keukenraam, uit te rekenen wat er nog aan hun spaarpot ontbrak. Jaren lang hadden zij zoo hun leven gesleten, gierig gespaard hun loon en de fooien, tot zij eindelijk een flinke duit bezaten. En op een Zondag, zij waren toen zesendertig jaar geworden, was de beslissing gevallen. Een eenige gelegenheid bood zich aan om een bloeiende kruidenierszaak over te nemen en hun eigen meester te worden. Spitsvondig onderzochten zij de kansen om noch Mevrouw noch den Notaris te krenken, vermits zij in de buurt bleven en de oude meesters goede klanten konden wezen. Daarbij was bescherming niet te versmaden voor kleine lieden! Toen zij het eens waren dat Snepvangers M. Boeykens onder vier oogen om raad zou vragen, zaten zij in de schemering te staren naar de poort van het krijgsgasthuis aan den overkant der straat. En toen het tijd werd om voor het avondmaal te zorgen, overviel hen voor de eerste maal het gevoel vreemden, ondergeschikten in dit huis te zijn.
| |
| |
Na het souper zat de Notaris meestal nog een uurtje op zijn kantoor en las er, onder het pruttelend gaslicht, zijn gazet. Snepvangers talmde niet, waagde het voor den eersten keer zijn meester te storen in zijn rustige afzondering. Een beetje beklemd keek hij naar het oud grijs heerken, naar de bibliotheek achter hem, hoorde het kreukelen van de krant. Dan vertelde hij van de schoone gelegenheid, van hun gewettigd verlangen om eindelijk te trouwen, en zij kenden daarbij een geschikt meisje en een kranige jongen om hen op te volgen. Dat gaf doorslag aan het voorstel. Welwillend beloofde de Notaris zijn steun bij Mevrouw, en meer nog wou hij doen om hen te beloonen voor de goede diensten sinds ongeveer zestien jaar bewezen: Snepvangers zou hij in dienst nemen als vaste getuige en ook voor verdere notariskarweikens gebruiken.
Zoo werd beslist over het leven van Mijnheer Snepvangers en zijn vrouw geboren Verstraete!
Mevrouw Boeykens had toegestemd, de nieuwe dienstboden bleken te voldoen. De Zoutkeet nabij de Rozenstraat werd overgenomen door de jonggetrouwden, die zich mochten verheugen in de klandizie van het notarishuis. Een mooi stuivertje won Snepvangers, als getuige, met onder allerlei akten zijn naam te zetten. Het leven was nieuw en schoon, zij gingen vooruit in de wereld met hard te werken en zuinig te leven. Zij beseften ten volle hoe zij zich verheugen mochten in de gunst van den Notaris, maar waren tevens overtuigd dat eerlijkheid en vlijt steeds passende belooning vinden in dit aardsche leven. Wie niet te lui is om te werken brengt zijn schaapkens wel op het droge! Zij konden gemakkelijk concurreeren tegen de winkels der buurt, verkochten alles en nog wat, verleenden geen krediet, lieten nooit poffen. Na een jaar reeds namen zij een meid in dienst, een kloeke deerne uit Madame's geboortedorp in den Polder; eenige maanden later huurden zij een knechtje om den stootwagen te voeren en de bestellingen rond te dragen.
De zaak was een goudmijn! Maar Madame was ook buitengewoon geschikt om met de menschen om te gaan, luisterde geduldig en met belangstelling naar de praatjes, had geen eigen meeningen over menschen en gebeurtenissen, kon dus steeds instemmen. Het dienen had haar iets onderdanigs op het gelaat gedrukt, wat haar niet belette meid en knecht flink te kunnen aanporren tot werken
| |
| |
en hard te zijn tegenover het schamel volksken uit de Rozen- en Paradijsstraten dat wel eens, door nood gedwongen, kleinigheden poogde te borgen. Zij kon pingelen bij de reízigers en leveranciers; wist de vriendschap der meiden uit heerenhuizen te onderhouden met kleine geschenkjes; zag steeds kans om overjaarsche waren in de handen te stoppen van het janhagel, dat toch geen fijnen smaak heeft. Snepvangers hielp zooveel hij kon, maar werd steeds meer en meer in beslag genomen door het winstgevend baantje van getuige. Hij was een uitgeslapen vent, en de Notaris waardeerde in hem zeer bijzondere hoedanigheden, kieschheid en bescheidenheid. Zoo had hij Snepvangers gewezen op wat te leeren valt in de Roepzaal der Notarissen. Zedig en sluw volgde hij maanden na maanden de verkoopingen, leerde er de waarde kennen van huizen en gronden, begreep stilaan de verkoopwaarde, de speculaties, het opjagen, doorzag wat men winnen kon met inzetten, met ‘verdieren’, met hoogen. Hij kwam in kennis met inzetters en verdierenpikkers, kleine renteniers en menschen van zijn slag, die spraken van interesten en winsten, van verkavelingen en... de gelukkige hand! Eén sloot zich bijzonder bij hem aan, een bleeke man met neerhangende snor waarop hij zenuwachtig kauwde, terwijl hij wonderen verhaalde van door het lot begunstigde verdierenpikkers, die rijk geworden waren door toevallige speculaties of door wat hen eerst een strop had toegeschenen. Benijder was hij van hen die eens leefden van kleine winstjes, zijn gelijken waren, waarvoor hij nu zijn hoed afnam zooals voor de rijke speculateurs en de notarissen. Snepvangers kon geduldig luisteren naar zijn teemende uiteenzettingen, onderwijl bezig met eigen plannen, waarvan zijn roode, gladgeschoren heerenknechtentronie niets verried. Weldra vertrouwde M. Boeykens hem om eigendommen op te jagen in den eersten zitdag, en de gemakkelijk gewonnen centen openden hem een nieuw veld van bedrijvigheid. Eenigen
tijd later werd hij de strooman voor een anderen notaris en zijn vrienden, die een uitgestrekten bouwgrond kochten te Borgerhout. Na korten tijd waren er straten getrokken en de gronden voordeelig verkocht aan aannemers en eigenaars. Met deze winst en het opgespaarde geld kocht Snepvangers een paar bouwvallige krotten in de oude volkswijk, in St. Andrieskwartier, waarvoor M. Boeykens hem een rente bezorgde. Nu waren zij eigenaars, al was het ook nog maar van huizen met papieren balken. Doch
| |
| |
dat hinderde niet, rijke eigenaars hadden ook huizen door hypotheken bezwaard.
Een jaar later, 't was het vierde jaar van hun huwelijk, werd de gelukkige echt gezegend door de geboorte van een dochterken. De geboorte van het kind kostte bijna het leven aan de moeder. Maanden verbleef zij in het sukkelstraatje, zoodat de zaak wel een beetje achteruit boerde. Marieken werd bij familie, boerenmenschen in den Polder, uitbesteed. Zóohaast alles in 't reine was, herbegon het zwoegen en geldverdienen der waardige echtelingen. Het geluk bleef hen dienen. Zekeren avond kwam M. Snepvangers een weinig geestelijk verheugd thuis. Zijn vrouw duidde het hem niet ten kwade, want zij wist dat het buitenkansje hem niets gekost had. Hij had namelijk met zijn vriend, den verdierenpikker, een wijnverkooping gaan bijwonen, waar men kosteloos kon proeven en kaas gebruiken. Dat aardig uitspanningsken had hij door zijn vriend leeren waardeeren. Zoo werd men wijnkenner en fijnproever. Maar nu was het dubbel meegevallen! Snepvangers had er een man aangetroffen, die hem zijn huisjes wou afkoopen aan zeer gunstige voorwaarden. Ondanks dat zijn gemoed vermilderd was door den wijn, had hij zijn belang sluw behartigd, vooral toen hij gewaar werd dat M. Peeters deze krotten volstrekt noodig had om zijn danspaleis te vergrooten aan de straat.
Na zijn eerste gelukkige speculatie kreeg M. Snepvangers meer zelfbewustzijn van zijn kunnen en zijn durven. Glad als een paling was hij in zaken, meende hij zelf wel in vertrouwelijke oogenblikken, hij overtrof zijn vrienden in de Roepzaal en daarbuiten! Madame was vergroeid met haar winkel, bedrijvig en bezig van den vroegen morgen tot den avond. Het mesje sneed langs twee kanten, en zij werden met de jaren stijve burgers, die een schoonen spaarpot hadden, eigen huizen en bouwgrond, stadsloten en aandeelen in naamlooze vennootschappen. Wanneer zij samen 's Zondags naar de mis gingen in de St. Jacobskerk wekten zij onwillekeurig de afgunst der geburen op. In vroeger jaren ging elk op zijn beurt, maar nu paste een winkeldochter op de zaak. M. Snepvangers was deftig gekleed, droeg een zwaar-gouden ketting op den buik en had dan zijn hoogen, zijden hoed op. Madame verlangde het, zoo leek hij wat grooter en... voornamer. Want beiden waren klein van gestalte, en dat hinderde haar in heur
| |
| |
echtgenoot. Was hij met den tijd vetter geworden, zij niet. Haar rusteloosheid had er, volgens de meening van Snepvangers, schuld aan. Naast haar man voelde zij telkens een groote bewondering voor hem, met hem had zij het ver gebracht. Zij droeg veel goud, een zijden kleed en een hoed met binders, zeer kostelijk goed, niets van dat ondegelijk modegoed. Het platgestreken haar was echter lichtjes met het pinijzer gekroezeld.
Nieuwe verandering kwam in hun leven toen de achttienjarige dochter thuis kwam uit de kostschool. In den beginne scheen het vreemd. Zij hadden Marieken maar op feestdagen kunnen bezoeken, en haar telkens, in vergoeding van de ouderliefde die zij niet geven konden, met geschenken getroost. De korte vacanties brachten nooit de groote toenadering. Weldra echter was het geluk volkomen in het gezin. Marieken had een fijne opvoeding genoten bij de nonnekens, kende manieren, sprak Fransch, speelde piano, en was tevens zeer vroom. In toenemenden welstand had Snepvangers mooie meubelen gekocht in sterfhuizen en op de graanmarkt, bij de uitdragers, spiegels, lusters, piano en zoo meer.
Nu gingen zij reeds jaren met hun drieën 's Zondags naar de kerk.... Snepvangers was lid van den Dierentuin, waar zij regelmatig de concerten bijwoonden of 's Zondags in den hof wandelden om de beesten te bekijken. Er kwam het deftigste volk van de stad, zooals de stokoude familie Boeykens, de peperkoekbakker van de St. Jacobsmarkt, de koffiekoopman van over de deur, en die was zelfs Lid van den Gemeenteraad.
Het leven was zeer fraai en redelijk.
Maar de weelde zoekt ook verandering, en zoo gebeurde het dat Mijnheer en Madame zekeren dag tot de ontdekking kwamen dat zij niet jong meer waren, recht hadden op rust. De winkel gaf te veel slameur, en hun kind kon onbezorgd haar toekomst te gemoet zien. De Zoutkeet konden zij gemakkelijk overlaten aan den zoon van den schouwvager, die geen lust had in het roetbedrijf van zijn vader. Wie het voorstel opperde van buiten te gaan wonen is later nooit klaar gebleken, maar zeker is het dat zij het roerend eens waren. 't Was heerlijk te denken aan de koele buitenlucht, aan den schoonen hof, en zijn vruchten, en zijn bloemen!
Op een stuk bouwgrond, waar enkel schrale dennen groeiden, door Snepvangers onlangs bij ongunstig verdieren aan zijn broek
| |
| |
gehouden, zou het huis verrijzen. De schouwvagerszoon leerde de affaire en zijn vrouw, dochter van een kruidenier, bleek zeer goed aangelegd om de zaak te drijven. Zij ook kende geen genade voor het straatjesvolk, was zeer voorkomend voor de andere menschen. Gerust gingen zij dus van huis weg naar Cappellen. Tien minuten buiten de kom van het dorp lag hun eigendom, op de baan naar Putte. Zij waren aanwezig toen de eerste spade in den grond gestoken werd, volgden het uitgraven, het metselen der grondvesten, zagen de villa optrekken met jammerlijke traagheid, steen na steen. In den natten herfst keerden zij peinzend terug, droomend van het schoone buitenleven. Vele avonden brachten zij zoek om een naam te vinden voor het landhuisje. Eindelijk doopte Marieken den rooden blok ‘Villa Yvonne’, dat klonk romantisch en chic. Begin Maart was de woning klaar, en alleen in den tuin was de hovenier nog bezig met het planten van boomkens en struiken.
Den vooravond van hun vertrek zaten zij boven, voor het raam van het salon, tusschen ingepakte meubelen. Nu ging men weldra van de schoone rust genieten, nog enkele dagen en zij zouden rentenieren. Mijnheer en Madame dachten aan het verleden, wat nu komen ging was de betrachting van hun leven geweest, waarvoor zij gewroet hadden, gescharreld en gespaard. Marieken hunkerde naar haar verjaardag die in het nieuwe huis zou gevierd worden, zij werd zes-en-twintig. Madame trok het raam open, en zij keken nu nog eens, als tot afscheid, in de oude, bekende straat. 't Was tusschen licht en donker. Het plein lag eenzaam, en de lucht werd stilaan befloersd door den aandoezelenden avond. Leerjongens en leegloopers stonden fluitend en rookend te lanterfanten aan den hoek. De uitstallingen van het ellengoederenmagazijn op den hoek der St. Annastraat waren reeds helder verlicht. Ja, het licht klaarde reeds overal. Ginder, in de Roodestraat, tegen het oude Begijnenhof, kwam de lantaarnman met het weifelend lichtje op zijn langen stok, en telkens als hij stil stond brandde er een gaslamp meer. Aan den overkant, bij den loodgieter, schemerde nu rossige lampenschijn achter de vitrien, en ook in De Hoop, het oude danslokaal, verder huis na huis, ook op de bovenverdiepingen, ten allen kant van het driehoekig plein bloeide het avondlicht. Boven de Ossenmarkt, in het broksken hemel schitterden nu sterren als wonderheldere lichtoogen. Het kloksken der kapel tampte rustig. Nu lazen onge- | |
| |
twijfeld de paterkens in bruine pijen hun avondgebed onder het schamel knetterlicht der kaarsen. Vreemd en eenzelvig stond kerkgevel en kloostermuur in het donker. 't Was Maandag, en in De Hoop begon het orgel te draaien. Voor de open deur probeerden aankomelingen te dansen. Telkens zwenkten zij even door de lichtstreep, schoven dan weer in de schaduw weg op het kreunend georgel en gedjingel der muziek. De jongens begeleidden het deuntje met schel-vinnig
gefluit, de meisjes deden hun best om de rokken zoo bol mogelijk te doen uitzetten bij elken zwier, alsof het krinolienen waren. Wanneer een dans uit was, en het orgel zweeg, dan hoorde men nog immer het meewarig-kalm gelui. Beneden zag Madame een haveloos, slonsig meisken op moeders pantoffels komen aansloffen. De blikken petroleumkan liet zij keer op keer tegen den muur rammelen. Dat volksken komt altijd in den laten avond, morde zij, dan pas worden zij gewaar dat er geen olie meer in de lamp is. De stemming was weg, en met genoegen, met verlichting werd aan de toekomst gedacht, aan morgen en de volgende dagen.
Nadat de verhuiswagen weggereden was, nam het gezin, op zijn paaschbest gekleed, afscheid van de nieuwe eigenaars der Zoutkeet, van de twee oude knechten, van de geburen. Daarna gingen zij vaarwel zeggen aan de familie Boeykens, eten in een hôtel over het station, zeer verteederd en opgewonden. Madame droeg den regenscherm van Mijnheer, die al zijn voorzichtige aandacht wijdde aan den reiszak, waarin de papieren zaten, eigendomstitels, waarde-aandeelen en geld, reiszak die zwaar woog.
Een week zonnetje verwelkomde hen buiten. In de villa, waar het rook naar klamme kalk en versch geschilderd houtwerk, vonden zij de oude meid bezig met de verhuisventen. Na eenige rommeldagen kwam alles op zijn plaats. Nu vonden zij gelegenheid om hun eigendom te ‘ontdekken’. Marieken roemde het salon waar men zoo'n prachtig uitzicht had op het bouwland aan den overkant. Tot verre in den Polder kon men zien waar de lucht, achter de hoeven en boerenhuisjes, tot aan de boomen en den grond scheen te raken. Madame genoot van haar eetkamer en het terras er voor, waar men in den zomer zou kunnen koffiedrinken en genieten van den tuin. Mijnheer dweepte met de slaapkamers boven, zoo ruim en frisch, daar kon men pas goed het omliggende land bewonderen. De meid was in haar schik met de keuken en het
| |
| |
schommelhuis. Allen waren vol minachting voor de stad waar men benepen gehuisvest was, waar het dompig rook, waar men van het leven niet genieten kon zooals hier. Snepvangers vergat zijn Roepzaal, zijn verkoopingen, zijn stamkroeg en zijn vrienden; Madame begreep niet hoe zij het jaren volgehouden had in den winkel. Marieken koesterde de hoop hier dik te worden en fleurig, want zij was bleek en mager. 's Zondags zaten zij vooraan in de kerk tusschen de notabelen van het dorp, de pastoor had hen met een bezoek vereerd, bakker, beenhouwer en winkelier waren zeer beleefd, en de melkboer en groetenvent kwamen geregeld en op tijd.
De lente was in aantocht. Overal begon het groen uit zijn zwachtels los te breken, en de fruitboomen droegen bloesem. De lucht was meestal helder, en de zon scheen zoo plezierig over de wereld. Zij schenen het alles voor den eersten keer in hun leven te mogen aanschouwen. Regen en wind kon hun stemming niet bederven, er viel nog zoo veel te veranderen en te schikken, en 't werd avond voor men 't wist. Vroeg ging men slapen, doodmoe van het bezigzijn en van de zware lucht. Vooraleer de ramen te sluiten en de rolgordijnen neer te laten, keken zij dan soms in de richting der stad, waar een lichtschijn tegen den hemelkoepel opsteeg. Dan beseften zij pas goed hun geluk. De honden blaften in de verte, en 't was eenzaam en vredig alom. In het dorp brandde nog licht, maar 't was er stil, doodstil. Slechts de wind suizelde, en op de kerk sloeg de klok.
Zoo kwam M. Snepvangers op het gedacht ook een hond te houden. En vermits het buiten zoo eenzaam was, vond elkeen het goed dat een waker 's avonds op het erf zou kunnen passen. Dan sliepen de bewoners der Villa Yvonne nog veiliger. Het beest, een grimmige doghond, kon huilen en blaffen dat het een aard had. Hij was weldra berucht om zijn kwaadaardigheid, erkende enkel Snepvangers. Uren lag hij met gloeiende oogen aan de ketting voor zijn hok te loeren naar het houten hekpoortje, opspringend wanneer iemand belde, vooral nijdig wanneer het volk van Putte, dat 's morgens vroeg en 's avonds laat voorbijtrok, in aantocht was.
Alles stond thans in lentegroen, de lucht kreeg nu een lekkere mildheid, vogels zongen in de boomen, de wind zoemde, bracht varende geruchten aan en den balsemgeur der dennenbosschen. Twee nesten zwaluwen hadden hun huisje gebouwd onder het
| |
| |
houten beschot der dakgoot, wat Madame als een goed voorteeken beschouwde. Het bracht geluk, al gaven de vogels wel wat last, zoo juist boven het terras, want zij lieten wel wat vallen. Marieken kreeg zin in duiven en Madame in kippen. Duiven waren zoo'n dichterlijke beestjes, al beweerde vader dat het stomme dieren waren! Kippen legden eieren, beweerde Madame, al kraait een haan ook vroeg de menschen wakker, maar de hond wekte hen ook vroeg genoeg. En duiventil en kippenhok werden gebouwd, netjes groen geverfd, en bevolkt. Zij telden de eieren, zagen de jonge duiven groeien, hun duivelshaar verliezen, rekenden uit hoeveel een doghond verorberen kan, stelden belang in de kwijnende rozelaars, telden de vruchtknoppen aan elk boomken, begoten het magere gras en de bloemen, de viooltjes, de madeliefjes, de vergeet-mij-nietjes en de andere, onderzochten de kale hagen en de boomenstokjes met zuinigen bladertooi.
De dagen lengden zachtjes aan en brachten de zomergenoegens, de jonge groenten, de eerste vruchten. En wat zij zelf gewonnen hadden, achter in een kleinen moestuin, al was het nog maar een mager gewin, al kwam het pas wanneer de nieuwheid reeds lang voorbij was, smaakte nog eens zoo heerlijk! De salade was wel te weelderig opgeschoten, had geen malschen krop; de radijsjes waren wel bitter klein en voos; de erwten schaars te zoeken tusschen het loof; de aardappelen waren als knikkers en weinig talrijk! Doch wanneer zij bezoek kregen, en zij hadden nu haast alle Zondagen bezoek van oude kennissen en geburen, vertelden zij welgevallig en fier van de vruchten, van de zelfgewonnen vruchten, terwijl zij argeloos er maar niet bijvoegden dat, wat op tafel stond, door den groentenleurder geleverd was. Zoo overviel hen de verschroeiende zonnebrand, waarin de villa, naakt en onbeschut, de hitte stond op te zuigen. De tuin bood geen plekje schaduw, en alleen aan den straatweg schenen de boomen langs den macadamweg een beetje koelte te bewaren. Gelukkig dat er nu niets meer te verrichten viel! Zij konden binnenshuis rusten en stil zitten in de halfdonkere kamers, waar de rolluiken waren neergelaten. Geen belangstelling meer voor de uitschietende twijgen van den wingerd, noch voor de verschrompelde appelkens en peerkens, noch voor de beesten. Zalig zoo niets te moeten doen, ongegeneerd te luieren wijl men ginder, in de stad niet voelen mocht de teistering van den zomer. Na het middageten deden zij
| |
| |
een smakelijk dutje, man en vrouw tegenover elkaar gezeten in een leunstoel, en de koffietijd brak aan voor men het wist. Marieken, die niet slapen kon, bracht de lange namiddagen door met haakwerk, met borduren of las de werken van Conscience, die vader in vroeger jaren gekocht had. Buiten joeg het macadamstof omhoog onder de jagende autos en bedekte alles met grijzen schimmel.
Dat was nu rentenieren! Men kon tenminste zijn vijf zinnen eens bijeen rapen, meende Snepvangers. Geen verlangen meer naar de stad, slechts in zeer bijzondere aangelegenheden waren zij te bewegen eens over en weer met den trein te gaan. 's Avonds, wanneer de zon onder was, hadden zij het druk met den hof te begieten. Zij pompten en sleurden het water in den tuin tot zij piepaf waren, en op het terras gingen zij dan zitten uitblazen in de nieuwe tuinzetels. Hier kloegen zij wel eens over de zwaluwen die niets ontzagen, en over de muggen die hen zoo lastig vielen. Tegenover de zondagbezoekers gewaagden zij nooit van deze kleine onaangenaamheden, roemden maar voortdurend en opgewekt het onschatbaar buitenleven. Het gebeurde menigmaal dat Snepvangers moedermensch alleen terugkeerend van het station tot waar hij bezoekers vergezeld had, zichzelf overtuigde dat zij zeer gelukkig waren. Zijn lantaarn wierp een verren lichtschijn voor hem uit, de maan lachte aan den hemel, en het dorp lag dan achter hem wanneer hij tot deze gevolgtrekking kwam. In het dorp was er nog licht in de herbergen, daar zaten de dorpelingen te kaarten. Ja, dat was toch wel gezellig! Daar schoof soms iemand in 't duister voorbij en riep goedenavond; hij verschrok even, riep dan zeer joviaal zijn wedergroet, maar was blij weer op eigen erf aan te landen en zijn doghond te hooren aanslaan. Madame vond het dagelijksch leven wel een weinig eentonig, zij die zoo gewoon was al de kletspraatjes te moeten aanhooren in haar kruidenierszaak. Marieken had ook wel eens vage gevoelens van onrust, neen zij benijdde haar vriendinnekens niet die naar bals gingen, uitstapjes deden, ja die met een vrijer mochten gaan wandelen, maar toch!...
Na zoo'n oogenblikken van zwakheid probeerden zij tegenover elkaar den lof te zingen van den buiten, alsof zij wederzijds iets van elkaar afwisten. Zij zochten nieuwe veranderingen en verbeteringen, lieten voor het huis een vijvertje aanleggen in cementrotsblokken, schilderden de trappen, kochten konijnen. Maar het vijvertje stond altijd droog, en de konijnen stierven spoedig. Eenigen tijd
| |
| |
hield een mol, die hun eigendom in alle richtingen doorwroette, hen in spanning. Maar het beest verdween even geheimzinnig als het gekomen was. Mijnheer begon nu weer iets te voelen voor de prijzen van bouwgronden, liep heele voormiddagen langs de wegen, knoopte kennis aan met de boeren.
Zoohaast de dagen korter werden, en de vroege herfst zijn killig, buiig weer liet aanstormen, bleven de bezoekers weg. In den begin vonden zij het aardig zoo hun alledaagsche gang te kunnen gaan. Zij konden nu 's Zondags ook eens de vijf zinnen bijeen rapen, en na het middagmaal een uil vangen. Maar eenzaam was het! Marieken was het eerst de lustelooze stilte en afzondering moede, want zij had de minste bezigheid. In den tuin viel nu niet meer te gieten, het regende meer dan te veel, de planten en struiken waren haar te bekend, de kleine fruitoogst was lang reeds geplukt. Moe gestaard op de kale velden, naar den neveligen, triestigen horizont achter de boerderijen aan den overkant, speelde zij troosteloos piano of las weer maar een boek van Conscience. En zij dacht aan het heilig sacrament des huwelijks.... Madame wist wat elken dag brengen kon in het huishouden aan schuren en wasschen, aan strijken en kousen stoppen. De beslommering van vruchten inmaken was voorbij, in den kelder stonden dozijnen pottekens gelei, steenen kruiken ingelegde boontjes, snijboonen en witte koolen. De winterprovisie brandhout en steenkolen was ingedaan, en nu had men weer geen kommer of zorgen meer, kon men rusten. Maar Snepvangers zelf, die niets te doen had, zocht maar telkens om de baan te kunnen op trekken. Hij had in het dorp kennissen gevonden om kaart te spelen, maar hield het thuis verdoken. Om eens naar de stad te kunnen gaan had hij dagen lang de noodzakelijkheid doen uitschijnen van een barometer te bezitten. Met zoo'n ding wist men tenminste wat u te wachten stond, regen of wind, of men al of niet zijn paraplu moest meesjouwen op de wandelingen, die zij niet deden. Hij bracht een Zwitsersch, in hout uitgewerkt kastje mee. Was er regen op handen dan kwam er een paterken met een paraplu uit een deurken te voorschijn, kwam er droogte in de lucht dan stapte een flierefluiter, een heerken, zomersch uitgedost, uit het ander poortje. Zij mochten niet veel plezier aan het ding
beleven dat meestal het weer aanwees dat geweest was. Ten einde raad wendde Mijnheer dringende zaken voor die hem dwongen, dwongen tot zijn
| |
| |
spijt, naar de stad te gaan. Hij pinkte dan geheimzinnig, noemde terloops M. Boeykens, die zeer kramakkelachtig werd en hem noodig had.
Met danig stoken kreeg men het in Villa Yvonne ongeveer warm genoeg. Het kwam wel eens voor dat men in den vroegen avond gewaar werd dat de lampen ongevuld waren, en men naar het dorp moest door het vlagend weer voor petroleum. 't Was een geploeter door de duisternis over den slijkerigen weg! Er was nu niets nieuws meer te ondervinden. Zij wisten wanneer er treinen aankwamen, wisten wie voorbij zou stappen, nu een paar boeren, straks de mattenleurders van Putte, later nog het werkvolk, zonder den heremiet te rekenen, een jonge vent, die wat verder alleen in een huisje woonde. Nog slechts een paar autos snorden dagelijks heen en weer met kasteelvolk dat ergens, uren van de wereld verwijderd, woonde.
En de winter was bar, en streng, en lang. Amper mocht men het licht van den dag aanschouwen. De wind joeg onbarmhartig door de kale boomen, over de velden, rukte aan deuren en vensters. De regen zong door dagen en nachten zijn eenzaam lied. Dan vroor het weer weken lang of gierden sneeuwstormen, zoodat alles blank lag en bedolven. Eens moesten zij zelf een pad graven naar het hekpoortje, zoo lag alles onder den dikken sneeuwpels. Teeken van leven kregen zij niet uit de stad, en M. Snepvangers waagde zich niet buiten. Met Nieuwjaar bracht de postbode met de dagelijksche krant eenige nieuwjaarskaartjes, wenschen van voorspoed en geluk. Bedrukt spraken zij weer maar hoopvol van de lente, van de komende geneugte. De piano werd niet meer aangeraakt, de grauwe lucht en de regen stemden te moedeloos. Het pluimvee werd een last, men moest het verzorgen ook als men maar liefst bij de kachel bleef zitten soezen, en de hond, de grimmige dog, bevuilde het huis.
Was dat nu het schoon rentenieren op den buiten? Zij dachten terug aan hun gelukkige bedrijvigheid in de stad, waardoor zij nooit het ellendige winterseizoen hadden gevoeld in zijn ijselijke naarheid. Al lengden de dagen, zij werden het niet gewaar, en zoolang het te koud was om buiten te zitten konden zij van de mooie dagen niet genieten. In de stad kon men ten minste wandelen door de drukke straten, naar de winkels kijken. Sinds de kermis van Putte hadden zij geen bezoek meer ontvangen, al die
| |
| |
maanden hadden zij geen menschen meer gesproken buiten de dorpelingen, en die telden zij niet. Carnaval was nog wel de triestigste dag, want zij dachten aan het volk dat zich ginder, onder den lichtgloed der stad, wist te amuseeren. Was dat nu rentenieren? Marieken verslond maar al de boeken die zij kon leenen in het dorp. Madame gunde sinds lang niet meer aan Snepvangers zijn uitstapjes naar Antwerpen. Het inroepen van M. Boeykens mocht niet baten, en de arme man vond geen genoegen meer in de bouwgronden van den omtrek, rookte maar verwoed pijp na pijp, zoodat al de kamers van tabaksrook doortrokken waren. Zoo kwam Goede Vrijdag.
Snepvangers kon het niet langer volhouden. Vandaag moest hij de stad zien, hij wou en zou. Aan de koffietafel kreeg hij den gelukkigen inval.
- Het water rijst me over het hart als ik aan schelvisch denk!
- Zoo, wat gedacht, wantrouwde Madame, dat kunnen we niet krijgen in het dorp.
- Schelvisch, dweepte Marieken.
- Ik ben ziek van goesting naar schelvisch, droomde Mijnheer.
- Ge kunt bottekens krijgen, misschien ook mosselen als de vent van Bergen op-Zoom komt!...
- Och!
- Schelvisch, onderlijnde Marieken.
- Kunt gij hem halen, vroeg bits Madame.
- Och, als ik u daar plezier kan mee doen... Ja dan wil ik wel eens naar de vischmarkt gaan.
- Naar de stad!?
- Wel ja, Mama, 't is toch zoo geen reis.
- Wel, ik zal maar gauw gaan.
- Wat vreemde kuren, schuddebolde Madame die zich verloren moest geven.
En Snepvangers ging met zijn paraplu en zijn vischnet onder den arm. Aan het kleine station ontmoette hij de vroolijke menschen, die dagelijks naar de stad gingen werken. Hij mengde zich in hun gesprekken, voelde zich leven. Een mensch moet toch menschen zien, zich niet van de wereld afzonderen! Wat gewoel bood de stad en wat afwisseling! Hij verbeuzelde zijn tijd met kuieren en met pintjes pakken in de estaminets, door hem vroeger regelmatig bezocht. Hoe prettig zich weer thuis te voelen in de beweging
| |
| |
der menschen! Ja de stad was toch wel aantrekkelijk, daar kan men, alles wel beschouwd, nog van het leven profiteeren. Het werd middag voor hij er aan dacht naar de vischmarkt te gaan. Madame zou zuur zien nu hij nog niet thuis was... maar hij was immers man en meester! Kon hij het verhelpen dat de tijd hier zoo vlug voorbij ging? God, nu moest de schelvisch maar voor het avondmaal dienen. Wat zouden zij smullen. Na lang met kennersoogen de kramen te hebben onderzocht, na loven en bieden kocht hij twee puur nog levende schelvisschen. Met zijn vischnet in de hand en zijn paraplu onder den arm gekneld trok hij nu terug naar het station, maar hij wandelde zoo gelukzalig traag dat hij zijn trein mankeerde.
Doelloos liep hij over de Keijserlei, dacht aan het onthaal dat hem te wachten stond. Was dat niet een ouwe vriend, de verdierenpikker, die daar kwam aangeslenterd?
- Wel verdorie, Snepvangers, zijt gij het? En ik die dacht dat ge reeds dood en begraven waart!
- Neen, goddank, maar ik woon buiten....
- Dat wil zooveel zeggen als levend begraven!
- Neen, dat is wat sterk!....
- Trein gemankeerd?
- Ja.
- Kom, we gaan er eentje pakken op het weerzien.... Zoo, zoo!
En ze pakten er eenigen op het weerzien, spraken van vroeger dagen, van verdierenpikken en gronden, van bekenden en notatarissen. Zij hadden beiden geluk gehad in het leven, zagen alles rooskleurig in, deden joviaal. Voor zij het wisten zaten zij elkaar genoegelijk toe te knikken in een hôtelzaal. Het was Goede Vrijdag! Zij prezen het lekker vischdiner, proefden als twee smulpapen van de gerechten en de wijnen, voelden zich behaaglijk zwellen. Wat tafelweelde! Visch te kust en te keur, en wijn, witte en roode, beter en meer dan op de beste verkooping. Juist toen zij discuteerden waarom taling toegelaten wordt op een vischdiner in den Vasten werd het electrisch licht opgedraaid. Hun oogen knipperden even, het tafelgerei schitterde helder, en zij bemerkten dat de glazen leeg stonden.
- Dat mag niet, beweerde Snepvangers als beleedigd.
- Neen, zeker niet!....
De vrienden kenden uur noch tijd. De Villa Yvonne lag zoo
| |
| |
ver, en de schelvisch was door den garçon ergens weggelegd, als om de zorgeloosheid te verhoogen. De kreeft werd nu een eenig belangrijk ding, de wijnsoorten een oud zwak. Met verteedering dronken zij op elkaars gezondheid, en dat spel beviel hen zeer. Bij het nagerecht bestelden zij champagne, sigaren en koffie.
- Het leven is schoon, mijmerde de verdierenpikker.
- Dat is het ja.... dat is de waarheid, stemde Snepvangers in, vleide zich wellustig en gemakkelijk tegen de leuning van zijn stoel en zag diepzinnig de rookwolkjes na.
Hoe lang het geduurd heeft is lastig bij benadering te bepalen, en Snepvangers heeft er zich nooit rekenschap van kunnen geven. Zij genoten nog lang van elkaars aantrekkelijk gezelschap, behandelden alle mogelijke onderwerpen, vertelden moppen en fluisterden zinnelijke opwellingen, waarbij zij vertrouwelijk knipoogden. Menig glas werd nog gedronken en menige dure sigaar gerookt. Wat Mijnheer bijbleef was het vreemd geval dat zij ruzie hadden gekregen bij de betaling van dit uitspanningsken. Elk wou het gelag voor zijn rekening nemen, maar ten slotte betaalde elk zijn deel en was wat vrijgeviger tegenover den garçon. Deze stopte M. Snepvangers wat in de hand, zijn vischnet met schelvisch en zijn paraplu, en dan trokken de vrienden weg met hoogroode gezichten. Tot afscheid werd nog een glas gedronken, hier een, daar een, dan ging Mijnheer zijn vriend een eindje vergezellen tot aan den tram, want hij meende te bespeuren dat deze een klein beetje zattekens was.
Later zeilde hij alleen terug naar het station. Plots was zijn vriend verdwenen, en nu voelde hij zich danig moe, wou ergens rusten, om het even waar, zitten en uitrusten.
En hij werd wakker op een bank onder de kale boomen van het Park. Waar was hij? Hij rilde van koude, voelde zich ziek, had hoofdpijn. Scheen het daglicht? Neen, 't was lantaarnschijn. Hoe laat was het nu wel? Even zien. Maar hij vond zijn uurwerk niet in zijn zak, tastte instinctmatig naar zijn geldbeugel. Ook weg. God wat beteekende dit nu! Zijn blikken zochten rond, zijn regenscherm, zijn zijden regenscherm met zilveren kruk, eveneens spoorloos verdwenen. Voor zijn voeten echter lag het vischnet met de schelvisschen, besmeurd door het slijk. God! kon hij zijn vijf zinnen maar eens bijeen rapen! Wat zou hij doen, wat zou hij zeggen? Zoo'n avontuur moest aan hem overkomen, aan een
| |
| |
deftig getrouwd rentenier, aan een huisvader, aan den eigenaar der Villa Yvonne!
Zeer verlegen stond hij recht, onthutst raapte hij zijn vischnet op, liep de stad in. Hoe nu naar huis gesukkeld waar men angstig op hem zat te wachten in den nacht. Zij zouden natuurlijk niet kunnen slapen, het huis doorloopen, en bang het ergste ongeluk vreezen. Hij moest ook om schelvisch gaan, Marieken moest ook aandringen alsof haar moeder niet meer verstand had! Maar het dwaaste van al, M. Snepvangers moest ook eens buitensporigheden bedrijven, zich te buiten gaan, Goeden Vrijdag vieren! Te laat geklaagd, oude zot! Wat nu, wat nu aangevangen?
Hij ging M. Boeykens spreken, zou hem alles biechten, en die zou wel raad weten om ruzie te vermijden in zijn huishouden, wie weet een echtscheiding kunnen beletten!
Suf stond hij voor de woning van den notaris te wachten tot het licht werd. Tot zijn verbazing werd plots de poort geopend en liep de knecht hem op het lijf.
- Hoe weet gij het nu al? vroeg de knecht verwonderd.
- M. Boeykens?....
- Ja, zoo plots.... ja hij was wel niet goed, maar niemand kon zich daaraan verwachten.... Saluut, tot weerziens.
M. Snepvangers oogde den knecht na, die haastig voortliep in den nacht. Nu kon hij plots zijn vijf zinnen bijeen rapen! Hij had wel kunnen jubelen van verrukking, nu was hij gered, nu kwam alles in orde. Hij had immers zijn kaartje nog om weer te keeren?
Met den eersten trein trok hij naar Cappellen. De nacht lag nog over de velden, en in de verte scheen het licht in de Villa Yvonne. Hoe meer hij naderde hoe luider de hond begon te blaffen. Het tuinpoortje knarste open, uit de open deur viel het helle licht. Hij hoorde geklaag en geschrei, gesnik en gejammer, keek niemand aan, zag strak en wezenloos voor zich uit. In de keuken liet hij zich zuchtend op een stoel neerzakken, de schelvisch voor de voeten.
Een oogenblik hoorde men de stilte, dan zei hij langzaam, met tranen in de stem:
- M. Boeykens is dood!
- Maar wij blijven hier niet langer.... wij hebben duizend angsten uitgestaan, zei Madame tot rouwbeklag.
| |
| |
- Alleen in den nacht, zuchtte Marieken, alleen in den triestigen buiten....
- Ja, 'n mensch weet nooit wat gebeuren kan, beaamde Snepvangers nederig en treurig, zoo'n goede man.... Het buitenleven is toch niet zoo schoon als men denkt.... Voor mij is het niks.... ik ben niet bang.... Ik ben heelemaal van streek.... 't heeft me danig gepakt.
- We zullen maar gauw koffie drinken, meende Madame.
Elk der huisgenooten was als ontlast. De oplossing was gekomen, zonder dat een hunner zijn weerzin voor het landleven had moeten te kennen geven, zijn verlangen had moeten toonen naar de loszinnige geneugten der stad, die zij voor maanden met zooveel genot hadden verlaten en belasterd. Zij hadden genoeg van de stijve deftigheid, wenschten maar liefst te gaan rentenieren in de oude buurt waar het zoo gezellig was, waar de menschen en de straten hen zoo bekend waren, waar zij meetelden in 't leven, waar muziek was en bedrijvigheid, en waar zij nooit onder de drukkende afzondering, de eenzaamheid noch de ellendige seizoenen zouden lijden. Marieken peinsde daarbij nog stillekens aan het huwelijk, en Mijnheer aan zijn paraplu en zijn uurwerk! Bij het eerste schemeren van den dag was Mijnheer Snepvangers bezig achter het tuinhek een paal op te richten waaraan een bordje bevestigd was, vermeldende met onzekere, zwarte letters:
Villa
TE HUUR
of
TE KOOP.
|
|