| |
| |
| |
De ‘Villa des Roses’
door Willem Elsschot.
XVI.
Het bezoek.
Als zij geen ruzie hadden, was Louise 's morgens reeds om zeven uur op de kamer van Richard bezig. Zij borstelde dan zijn kleeren uit, stopte zijn kousen, verwisselde zijn zakdoek en legde alles op zijn plaats, want zelf zorgde die man voor niets. En om zijn slaap niet te storen deed zij hare sloffen uit als zij in de kamer heen en weer moest loopen.
Het ontbijt van de kostgangers die slechts vijf frank per dag betaalden, bestond uit een kop koffie en twee broodjes. Maar de koffie was slecht, want Aline zette ze 's avonds om 's morgens langer te kunnen slapen. Sedert Richard zich hierover echter bij Louise had beklaagd, kreeg hij elken morgen heerlijke thee en af en toe chocolade, al naar gelang van de grillen van Madame Dumoulin, want die alleen had daar recht op. Ook kreeg hij niet langer twee, maar wel vier of vijf broodjes, die Grünewald best op kon, want Duitschers ontbijten zwaar. Aan thee en cacao kon Madame Brulot weinig merken, omdat die in groote doozen zaten die lang duurden en een doeltreffende contrôle onmogelijk maakten. Maar om die ellendige broodjes, waar de mof slechts één hap over deed, zat zij voortdurend in doodsangst.
| |
| |
Om half acht ging Louise op den rand van het bed zitten om in een gemakkelijke houding van zijn aanblik te kunnen genieten en om vijf minuten over half acht wekte zij hem met een zoen op den mond. En al rook soms zijn adem nog naar het bier van den vorigen avond, toch vond zij het altijd even heerlijk. Als hij de oogen opsloeg fluisterde zij ‘bonjour Richard’ en hij antwoordde ‘bonjour Louisette’.
Zoodra Grünewald de deur uit was ging Louise terug naar zijn kamer, om weg te halen wat er van het ontbijt overbleef en alle sporen van thee of chocolade op staanden voet te doen verdwijnen. Zij strekte zich dan wel eens in hare volle lengte op het bed uit, snoof de lucht op van de lakens waarin hij geslapen had en beet in het kussen waarop zijn hoofd had gerust.
Zij dacht aan hem tot hij 's middags thuis kwam om te eten en ook den ganschen namiddag. Als mevrouw weg was naar het Armbestuur en mijnheer met Chico op den schouder in de feestzaal zijn dossiers zat te doorbladeren, dan stonden Aline en Louise wel eens voor het keukenvenster de straat in te turen. En als er heeren voorbij kwamen, dan vergeleek Louise het pakje dat zij aan hadden, de lengte van hun snor en de kleur van hun hoofdhaar met het haar, de snor en het pakje van Richard. Alle jongelui hadden hooge dubbele boordjes aan die prachtig om den hals sloten, maar Richard droeg nog steeds van die lage, ouderwetsche, enkele boordjes die den strot zichtbaar laten. En als zij daaraan dacht, dan kreeg Louise tranen in de oogen, zoo leuk vond zij dat. Die Richard toch.
Om den anderen avond gingen zij samen wandelen. Louise had gaarne iederen avond gegaan, maar Grünewald moest drie keer in de week naar de Duitsche club om bier te drinken en te kegelen. Als het weder mooi was liepen zij het Bois de Boulogne in, en als het regende gingen zij bij de vestingen aan het terras van een of ander verlaten café zitten. Louise lei dan haar hoofd op zijn schouder en keek in extase naar alles wat zij van hem ontwaren kon, zelfs naar het haar dat in zijne neusgaten groeide. Af en toe plaagde zij hem door zijn arm tegen te houden als hij zijn glas aan den mond wilde brengen, of zij kriebelde aan zijn been wanneer hij er niet in 't minst op bedacht was. En dan kon hij merken, aan haar ingehouden lachen, hoe zij zich verkneukelde. Als er een bezoeker of een kellner langs hen heen liep, dan waar- | |
| |
schuwde Grünewald haar dat zij moest oppassen, maar Louise was stom, doof en blind. Hij voerde dan als argument aan dat er wel eens een kostganger van de Villa kon voorbijkomen en dat het beter voor haar was dat niemand er iets van wist. Want hij durfde niet bekennen dat hij een beetje beschaamd was, omdat zij er zoo uitzag als een dienstmeisje.
's Zondags om de veertien dagen gingen zij 's namiddags naar Saint Cloud, een kleine stad in de buurt waar een groot bosch was. Zij liepen dan van de wandelwegen af en trachtten zoo goed mogelijk verdwaald te geraken. Ergens op een plaats, waar niets te zien was dan dicht struikgewas rondom, gingen zij in het gras zitten spelen. En Louise was ongevoelig voor de muggen, hoe nijdig die ook door hare kousen heen in hare beenen beten. Soms waren zij boos op elkaar, en dan spraken zij niet, uren lang. Na de groote omhelzing trachtte Grünewald haar wel eens een paar woorden Duitsch te leeren, om den tijd te korten. Zij kon reeds ‘ich liebe dich’ zeggen en ‘ein zwei drei’, hoe vreemd zij het ook uitsprak, en nu wilde hij haar nog in één adem ‘bis zum Tode getreu’ leeren uitbrengen.
‘Vooruit, probeer het nog eens. Bis - zum - To - de - ge - treu -. Woordje voor woordje. En telkens gaf hij haar een tik met een takje dat hij had afgetrokken.
‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg Louise.
‘Trouw tot aan den dood.’
‘Is 't waar, Richard?’
‘Zeker, vraag het maar aan d'eerste de beste Duitscher.’
‘Och jij. Ik bedoelde of je 't werkelijk zijn zal.’
‘Wat zijn?’
‘Dát.’
‘Troüw tot aan den dood? Waarom niet. Maar daar gaat het nu niet om. Vooruit, woordje voor woordje. Bis - zum -. Na een kwartier kende zij het uit het hoofd en nu beweerde zij voortdurend ‘moi bis zum Tode getreu, vous pas bis zum Tode getreu’, tot Richard eindelijk nijdig werd en zuur begon te kijken.
Hij kon zich ook niet weerhouden zoo nu en dan eens naar haren eersten man te vragen.
Grünewald was een beetje jaloersch op dien onbekende en wilde weten of hij lang van gestalte geweest was; of hij een baard had gedragen; of hij sterk was geweest; of hij, Grünewald, tóch haar
| |
| |
minnaar had mogen zijn indien zij haren man nu eens niet verloren had; aan welke ziekte hij gestorven was en ten slotte wie van hen beiden zij het meest beminde, respectievelijk had bemind. Toen Louise zei dat haar man lang van stuk was geweest, lachte Richard eenigszins spottend, als wilde hij zeggen dat zijn lengte hem weinig gebaat had en toen zij hem verzekerde dat hij ook sterk van lichaam was geweest, voelde de Duitscher ongemerkt aan zijn spierballen. Als antwoord op de vraag, aan welke ziekte hij gestorven was, antwoordde Louise ‘tering’. En Grünewald werd een beetje ongerust, want hij had dien dag reeds drie of viermaal gehoest. Toen hij eindelijk vroeg wie van hen beiden zij het innigst lief had, wilde Louise niet dadelijk antwoorden, want zij dacht bij zichzelf dat de partijen te ongelijk waren.
‘Nu, vooruit,’ moedigde hij haar bitter aan, ‘zeg het maar gerust hoor. Je hoeft mij niet te sparen. Hém, niet waar?’
Louise zweeg.
‘Zie je wel,’ zei Richard.
‘Ik heb immers niet ja gezegd?’
‘Neen, maar dat is ook totaal overbodig. Ik weet er al alles van.’
‘Welnu, je hebt het glad mis.’
‘Ja, dat zijn maar praatjes. Je gaat toch niet beweren dat je van mij het meest houdt?’
‘Jawel,’ zei Louise zacht. En het was de waarheid. De doode was zoo dood en de andere zoo warm en zoo levend. En Richard zei dat hij het niet geloofde, maar toch was hij er blij om.
In den laten namiddag, bij het luien der klokken, daalden zij door de steile straatjes naar de rivier af en voeren met de boot naar Parijs terug. Er waren allerlei menschen aan boord; paartjes die zwijgend in een hoek stonden, groepjes jongelui die drukte maakten en op de verschansing zaten, omdat dit verboden was, eenzame heeren met gerimpelde oogleden die de linkerhand in hun broekzak hielden en door den rook van een cigaret heen op jonge meisjes loerden. De avond viel en op de oevers werden hier en daar gaslantaarns opgestoken.
Midden in de stad verlieten zij de boot en gingen op zoek naar een geschikt restaurant. Eerst liepen zij een paar maal langs de vensters op en neer om te zien of het er nog al netjes en niet te duur uitzag, waarop Richard haar naar binnen joeg met een duw van de heup.
| |
| |
Zij gingen dan aan een tafeltje voor twee personen zitten. Louise kreeg de spijskaart en zocht gerechten uit, terwijl Richard wijn bestelde. Zij maakte ook de sla gereed en sneed zijn vleesch, omdat door de kracht der gewoonte hare handen er naar stonden en ook wel een beetje, om te toonen dat zij niet lui was en een geschikt huisvrouwtje zou wezen, want hij mocht nu tóch eens van plan zijn haar te trouwen. Je kon nooit weten.
Met z'n tweeën aten en dronken zij gewoonlijk voor vijf frank en Richard legde met een weemoedig gevoel het geld in de hand van den kellner.
Als toekomstig zakenman bedacht hij dat zij eigenlijk net zoo goed in de Villa konden gaan eten, waar het niets kostte, want hij betaalde tóch per maand en ook Louise had 's Zondags recht op een diner bij Madame Brulot. Alleen zaten zij daar niet samen aan een tafeltje, want Richard - in zijn hoedanigheid van kostganger - at natuurlijk in de feestzaal, terwijl Louise naar de keuken moest.
Toch was er veel voor te zeggen, dacht Grünewald. Want om nu vijf frank te betalen, enkel en alleen voor het plezier om met de knieën tegen elkaar te zitten, vooral wanneer men reeds een langen namiddag samen had doorgebracht, dat was eigenlijk overdaad.
Na het diner gingen zij naar een café-chantant, waar zij twee uren lang ieder met ééne consumptie bleven zitten, want voor minder dan een frank was daar niets te krijgen. Er kwamen dames zingen die tot hier gedecolleteerd waren en Fransche soldaten met een gedeukte pet en een rooden neus. En wat er voorgedragen werd was gewoon om zich dood te lachen. Op weg naar huis had Louise er nog plezier in. ‘Vind je dat nu heusch geestig?’ vroeg Richard.
In deze periode was Grünewald werkelijk alleenheerscher, en alle levenden en dooden verloren met den dag veld in het hart van Louise. Zij had het zelf eerst goed gemerkt toen haar broer en haar jongen haar op een Zondag-namiddag, toen zij met Grünewald uit zou gaan, met een bezoek hadden willen verrassen. Louise was juist op hare kamer bezig haar korset dicht te haken, toen de twee ongelukkigen de keuken binnenkwamen waar Aline aan 't dweilen was. De broer legde dadelijk zijn vinger op de lippen, om te voorkomen dat Aline, door gegil of anderszins,
| |
| |
hunne identiteit verraden zou, waarop hij haar verzocht even te roepen ‘dat er twee heeren waren die Mevrouw de Weduwe Louise Créteur wenschten te spreken.’
‘Wát zeg je?’ vroeg Louise.
‘Dat er hier twee heeren zijn die u wenschen te spreken,’ herhaalde Aline.
Men kon de stem van Louise hooren die half luid herhaalde ‘twee heeren?’, terwijl Aline de bezoekers met een gebaar te kennen gaf dat zij zich onder de tafel moesten verstoppen, waar ook de vloer reeds gedweild was.
Beiden kropen op de aangewezen plaats.
‘Pas op,’ zei de broer tegen het zoontje, dat met zijn hoofd tegen het pak taartjes aanstiet.
Louise was nu zoo ver gekleed dat zij zich vertoonen kon.
‘Wat praat jij toch van heeren?’ vroeg zij aan Aline die nog steeds dweilde en waarvan zij enkel de beenen kon zien.
Deze woorden werden begroet met jubelend geschater en van onder de tafel kwamen armen en hoofden te voorschijn.
Louise herkende beiden onmiddellijk en wierp een blik op den wekker. Het was net drie uur en om half vier moest zij op den hoek bij Richard zijn.
Lucien was intusschen op de been geraakt en zijn moeder om den hals gesprongen.
Deze kuste hem op beide wangen, op zijn voorhoofd en op zijn ooren tot zijn kleine kop er van suisde, want zij hield veel van hem. De broer stond een paar stappen van hen af en hij hield het pak met taartjes achter zijn rug verborgen. Toen kreeg ook hij een zoen, naar Fransche gewoonte, en nu vertelde hij hoe alles zich had toegedragen. Van den kolonel had hij vier dagen verlof gekregen, waarvan er reeds bijna twee om waren, zoodat hij Dinsdag-avond weer binnen moest zijn. Van morgen was hij opeens op het idee gekomen haar onverwacht een bezoek te brengen en hij was Lucien in Rambouillet gaan halen, omdat die zoo gaarne met den trein reed. En daar waren zij nu. Hij lachte, gaf haar het pak met taartjes en bracht haar de groeten van het heele dorp.
‘Je vergeet nog van dien onderofficier die je verlof heeft willen intrekken,’ zei Lucien.
Louise luisterde zoo goed als zij kon en hield tevens het oog op
| |
| |
den wekker. Zeventien minuten over drie. Nog dertien minuten. Als hij nu maar wat wilde wachten.
‘Waartoe dienen al die pannen, Ma?’ vroeg Lucien die nog nooit zooveel keukengerei bij elkaar had gezien.
‘Om te koken, jochie,’ zei Aline, want het betrof haar departement.
‘Zij kunnen toch niet alle op dat ééne fornuis staan?’
‘Neen, niet alle tegelijk.’
‘Wat is er in die la?’
‘Allerlei rommel. Vorken, messén, lepels.’
‘En waartoe dient die kast?’
Grünewald kwam naar beneden en verliet het huis, een bewijs dat het tijd werd.
‘Om nieuwsgierige jongens in op te sluiten’ zei Louise.
En tot haar broer: ‘hoe jammer dat je niet vooraf geschreven hebt dat je komen zoudt, dan hadden wij tenminste samen kunnen uitgaan.’
‘Ben je dan niet vrij?’
‘Neen, eigenlijk niet’ antwoordde zij, aan 't boordje van Lucien knutselend. ‘Ik heb tenminste aan een oude dame van 't pension beloofd dat ik een paar uurtjes met haar zou gaan wandelen. Zij komt bijna nooit de deur uit, de sukkel.
‘We hebben je nou toch gezien’ zei de broer.
‘Hoe laat denk je weer naar Rambouillet te vertrekken?’
‘Rond zeven uur.’
‘Nou, kijk eens aan. 't Is nu pas drie. Je kan toch al dien tijd niet rondloopen. Neen, dat wil ik niet. Dan ga ik nog liever aan dat mensch zeggen.... Maar weet je wat je doen kon? Ga met Lucien naar een bioscoop. Dat doe je immers gaarne vent?’
‘Nou en of’ zei Lucien.
‘Om den hoek is er een mooie, is 't niet Aline?’
‘Avenue de Wagram’ zei Aline. ‘Er zijn er zelfs twee.’
‘Wacht even’. En Louise ging naar hare kamer.
Lucien trok zijn oom bij zijn mouw.
‘Wel?’
‘Maatje gaat centen halen.’
‘Zwijg toch’ zei oom, een anderen kant uitkijkend.
Louise keerde spoedig terug en gaf haar broer drie frank aan zilver met nog een hoop pasmunt. Lucien kreeg een half franksken. De broer sloeg aan en zei ‘dank u, kapitein.’
| |
| |
Luid lachend deed Lucien hem na. Toen namen zij afscheid.
Louise drukte Lucien onstuimig aan het hart.
‘Zoet zijn, jongen.’
En zich tot haar broer wendend:
‘Omhels vader en moeder, hoor. En Jeanne en Mariette. En Pierre.’
Zij wierp een laatsten blik op haar zoontje.
‘En zorg er voor dat morgen het haar van Lucien geknipt wordt. En niet met zijn half franksken, hoor!’
Beiden gingen heen en Louise keek hen door het keukenvenster na. Zij keerden zich nog viermaal om en de groote deed de kleine met de hand wuiven. Louise wuifde terug. Eindelijk waren zij den hoek om. Het was zeven minuten over half vier.
‘Schiet op’ zei Aline ‘of madame Gendron smeert 'm.’
Louise antwoordde niet. Zij zette gejaagd haren hoed op, greep haren paraplu en snelde de straat uit naar de plaats waar Richard haar stond op te wachten. En toen zij hem ontwaarde, zoo van op een afstand, toen begreep zij dat er voor haar geen zoontje meer bestond, en geen vader en geen moeder, en geen dorp meer en geen verleden, maar dat zij een man bezat van vleesch en bloed, die kussen kon en koning was en die ginder te wachten stond, zoo maar op zijn twee beenen, met al den eenvoud van een gewoon sterveling.
| |
XVII.
De Wraak.
Toen Madame Gendron, nadat zij de feestzaal verlaten had, op hare kamer kwam, zag zij in 't donker sinaasappelen dansen. Slapen kon zij niet dien nacht, want de gedachte dat Brulot het op haar geld gemunt had en dat de stukken reeds opgemaakt waren, liet haar rust noch duur. Omstreeks half elf kwam Louise even naar boven om haar in bed te helpen. Maar de oude, die zij in haren stoel vond zitten, had haar aangekeken met zulk een hatelijken blik, dat zij maar weer gauw naar beneden was gegaan.
| |
| |
Den ganschen nacht bleef Madame Gendron zitten waar zij zat, luisterend of zij ook het gerinkel van het geld niet hoorde. ‘Zij twisten over de verdeeling’ dacht de oude, toen zij de stem van Colbert vernam die zong van ‘ayez pipitié d'elle.’ Toen zij eindelijk indommelde, droomde zij van een reusachtigen sinaasappel die haar beet pakte en in zijn zak stopte, waar het donker was en vreeselijk benauwd. In den zak was een klein gaatje en toen zij er door keek zag zij in de feestzaal al haar geld op tafel liggen. Het was een groote hoop goud, zilver, koper en bankbiljetten, waar de kostgangers omheen geschaard stonden. Op de tafel, naast den geldhoop, stond de notaris die met een kolenschop ruw in den hoop stak en zoo het geld naar alle kanten uitdeelde. Bij den laatsten schep schrikte madame Gendron wakker, kwam overeind en sukkelde naar de feestzaal die daar verlaten lag in den vroegen morgen.
En toen Louise een poos later uit de keuken kwam, op weg naar Richard's kamer, zag zij de oude, die nog steeds op den drempel stond en star de kamer in keek.
Van dat af oogenblik zon Madame Gendron op wraak. Na een week te hebben nagedacht vatte zij het voornemen op 's nachts naar beneden te sluipen en in de keuken de kraan der waterleiding open te draaien, in de hoop dat het heele gezelschap zoodoende verdrinken zou.
Dit eerste plan werd echter verdrongen door een tweede, dat het vernielen van een reusachtige pendule ten doel had, welke Madame Brulot bij haar huwelijk ten geschenke had gekregen en die in de feestzaal op den schoorsteenmantel stond. De coupes waren reeds lang gebroken, maar het middenstuk had al dien tijd aan verhuizingen en schoonmaaksters weerstand geboden en zag er nog uit als den eersten dag, schitterend van klatergoud. Het omvatte de eigenlijke klok en de decoratie. De klok had een zwarte wijzerplaat, doch er was verder niet veel bijzonders aan. De decoratie daarentegen vormde een ingewikkeld complex. Het leidmotief bestond uit wijngaardloof en druiventrossen. Rechts van de klok stond een herder en links de herderin die beiden een staf droegen en elkaar over de klok heen de hand reikten; en boven dat handenpaar zweefde een duif met een brief in den bek. Er zaten verder nog een massa versierselen aan die minder duidelijk te onderscheiden waren, maar toch alle een symbolische beteekenis hadden.
| |
| |
Madame Gendron nu, had het voornemen opgevat deze pendule, compleet met glazen stolp, van den schoorsteenmantel te trekken en op den vloer der kamer eenvoudig aan scherven te laten vallen. Aan de uitvoering van dit nieuwe plan waren echter talrijke bezwaren verbonden. Ten eerste zag het ding, zooals het daar stond in al zijn roerloosheid, er zoo verschrikkelijk zwaar uit dat de oude er aan twijfelde of zij het wel alleen van zijn plaats zou kunnen krijgen. Verder bedacht zij wijselijk, - zoo nu en dan was er verbazend veel logica in haar gedachtengang - dat de slag op den vloer het heele huis zou doen dreunen, dat meisjes en kostgangers naar de feestzaal zouden snellen en dat men haar zou vatten, schuldig bevinden en ten slotte alles laten betalen.
Omstreeks dien tijd gebeurde het dat Chico op zekeren dag bijzonder zoet was geweest, zoodat hij na het diner onder de koffie een extra suikertje kreeg. Zooals altijd zat hij op den schouder van Madame Brulot, die van een klontje suiker kleine brokjes beet welke Chico, zonder zijn handen te gebruiken, met zijn lippen tusschen hare tanden uit moest halen. Madame Brulot sloot daarbij telkens de oogen en noemde hem met de zoetste namen die een moeder voor haar kind bedenken kan, zooals:
‘Mon trésor’ |
‘Mon chéri’ |
‘Mon petit fils’ |
‘Mon Chico’ |
‘Ma Chicotte’ |
‘Mon petit rat’ |
‘Le fils à sa mémère’ |
‘Ma petite frimousse’ |
‘Ma grosse bébête’ |
‘Barberousse’ |
‘Moustache Polka’ |
‘Queue en l'air’ |
‘Mon petit coeur’ |
‘Ouistiti sapristi’ |
enz. enz. |
Zij maakte ook gebruik van gelegenheidsnamen, zooals ‘Clémenceau’ wanneer Chico bijzonder knap was geweest en ‘Soleil- | |
| |
land’ als hij zich onzedelijk gedroeg. De aap antwoordde ‘tsjiep tsjiep’ wanneer het kauwen hem een oogenblik verpoozing liet en het gerucht dat beiden maakten klonk als het roekedekoe van een paar tortelduiven.
Madame Gendron had het gezien, gehoord en begrepen en Chico was veroordeeld.
Vier volle dagen wachtte de oude op een gunstige gelegenheid om de straf te voltrekken. Eindelijk, op zekeren namiddag, was Mevrouw naar het Armbestuur en Mijnheer naar zijn adviseerend advokaat, en den aap hadden zij thuis gelaten omdat het buiten te koud voor hem was. Wanneer Brulot en zijn vrouw beiden de Villa verlieten zonder Chico mede te nemen, dan werd deze met zijn halsketting aan een der pooten van de sofa gebonden waarop Brizard gestorven was. Men maakte hem zóó vast dat de vrije lengte van den ketting hem toeliet naar hartelust de sofa op en af te springen, zonder dat hij echter ver genoeg geraken kon om gevaar te loopen bij 't uitoefenen zijner akrobatenkunst in 't open vuur te belanden. Want als de temperatuur ook maar een klein beetje te wenschen overliet, dan moest er in de feestzaal gestookt worden om Chico voor kou vatten en doodgaan te behoeden. Ja, tegen koude was hij niet bestand, hoe taai hij overigens ook was. Die deed hem rillen dat men er wee van werd en zijn kop tusschen de schouders trekken als een oude kapucijn. Maar zelfs wanneer er niet gestookt werd, kon men het beest in de kamer niet in vrijheid laten, want Chico brak het glaswerk en de bibelots die op de buffetten stonden en als hij de kans schoon zag sprong hij den tuin in en klauterde in de boomen. Niet zoodra zat hij tusschen de takken in het groen of het beetje beschaving dat hij onder leiding van Madame Brulot had opgepikt, liet hem in den steek en hij werd weer een echte aap uit de oerwouden. Chico schommelde dan vervaarlijk aan zijn langen staart en liet zijn armen zwieren zooals juffrouwen doen, die in het cirkus aan trapezen werken. Van den eenen boom bereikte hij den anderen zonder op den grond te komen en geen levende ziel kon hem goedschiks weer naar beneden en onder de menschen in de feestzaal krijgen. Er werd dan onder leiding van Mevrouw Brulot een klopjacht gehouden waarbij lassos, stoelen, ladders en een raagbol te pas kwamen en waaraan, behalve
Mijnheer en Mevrouw, de twee dienstmeisjes en enkele galante heeren deel namen. Soms
| |
| |
had men geluk, maar dikwijls ook duurde het uren lang vóór iemand den ketting te pakken kreeg, die een paar meter onder den aap uit hing en zijn bewegingen belemmerde. Eens hadden Mijnheer en Madame Brulot de jacht om half één 's nachts als hopeloos opgegeven en Chico had toen in de boomen geslapen. Het was gelukkig een zwoele nacht tusschen twee snikheete Julidagen, anders had hij het met den dood bekocht. Nu was hij er met een longontsteking afgekomen waarvan hij slechts langzaam herstelde. En daarom werd Chico aan de sofa vastgemaakt en daarom ook werd in de feestzaal nog gestookt, wanneer de menschen reeds lang geen vuur meer behoefden.
Madame Gendron had de deur harer kamer op een kier gezet en zij had duidelijk gehoord hoe eerst Mevrouw en toen Mijnheer Brulot waren heengegaan. Van de kostgangers had zij niets te vreezen, want zoo suf was de oude niet of zij wist toch wel dat die allen waren gaan werken of wandelen, al naar gelang van hunne positie in de samenleving. Maar van den kant der meisjes dreigde wel eenig gevaar, want die konden binnenkomen om naar het vuur te kijken of in laden te snuffelen. Ook kon Mijnheer of Mevrouw Brulot elk oogenblik terugkeeren en dan was de kans verkeken. Het zaakje moest dus vlug en kordaat worden opgeknapt.
De oude ging zachtjes de trap af en trad de feestzaal binnen waarvan zij de deur achter zich dichtduwde. Ja, daar zat hij, op de sofa. Hij was bezig met twee zijner handen de haren van zijn staart aandachtig te onderzoeken. Toen hij de deur hoorde piepen keek hij op en beider blikken ontmoetten elkander. Als op bevel staakte Chico zijn zoeken en bleef roerloos zitten, de handen nog aan den staart. Ook de oude stond een oogenblik stil, bedenkend dat het nog tijd was om alles ongedaan te laten. Toen zag zij echter in gedachte Brulot en de vier sinaasappelen terug en zij trad besloten op den aap toe. Deze scheen te beseffen dat er hem iets boven het hoofd hing, want bij den eersten stap dien de oude in zijne richting deed, stiet hij een luid gepiep uit, sprong van de leuning op den grond en kroop onder de sofa zoo ver zijn ketting reikte. Madame Gendron liep om de tafel heen, hurkte neer, maakte den ketting los en trok den aap, die als een bezetene te keer ging, onder de sofa uit. Toen Chico zag dat zijn voorgevoel hem niet bedrogen had en dat het ernst was, hield hij op met piepen maar sprong op de hand toe die den ketting omkneld hield en sloeg
| |
| |
met zijn miniatuurtandjes bliksemsnel vier kleine wondjes in den duim. Vóór hij echter den vijfden beet had toegebracht, had de tweede hand van Madame Gendron hem van achter beetgepakt. Hare groote, knokkelige vingers klemden hem de keel toe en drukten hem de armen tegen het lijf. Chico kneep de oogen vervaarlijk dicht en met zijn onderste pooten, die vrij hingen, trachtte hij nog te krabben. Maar het was met hem gedaan. Met één zwaai van haren arm slingerde de oude hem in het vuur. Moustache Polka, le Fils à sa Mémère stiet een kreet uit, één enkele maar, en stak de handen boven het hoofd met een rekkend gebaar, zooals verdoemden in de hel naar Onzen Lieven Heer doen, op oude schilderijen. Hij sprong op, met zijn achterpooten steun vindend op de gloeiende kolen, maar de vlammen benamen hem het uitzicht en de pijn doofde in hem het instinct der richting. Hij wipte den verkeerden kant uit, kwam tegen den muur terecht en viel terug op de kolen waar hij liggen bleef. In de feestzaal kwam een lucht van verzengd haar.
Een half uur later zweefde Madame Brulot wiegelend de feestzaal binnen en terwijl zij, met de armen boven het hoofd, de spelden uit haren hoed trok, klonk haar streelend geroep ‘Oü est-il? Ouis-ti-ti-ti-ti. Il aura du su-su-su-su-sucre.’ En zij keek met opzet zijnen kant niet uit, om hem te plagen. Toen de hoed op tafel gedeponeerd was en Chico niet terugriep, wierp zij een blik op de sofa en door de feestzaal en ging naar de keuken.
‘Is Chico met mijnheer mee?’
Louise bedacht zich, keek Aline aan en beiden schudden ontkennend het hoofd.
‘Natuurlijk niet,’ zei Mevrouw. ‘Het is ook veel te koud. Maar waar is hij dan?’
‘Hij moet in de feestzaal zitten,’ beweerde Aline die zich nu opeens herinnerde den aap een half uurtje te voren te hebben hooren piepen. Dat was de doodskreet van Chico geweest, maar Aline had gedacht dat hij voor zijn plezier floot, zooals hij wel meer deed.
Madame Brulot begreep er niets van, want zij had de deur der feestzaal gesloten gevonden. Voor meerdere zekerheid ging zij nu tóch nog eens kijken, noemde Chico met zijn zoetste naampjes en zinspeelde nogmaals op de suiker, die hij krijgen zou als hij zich vertoonen wilde.
| |
| |
Bij den schoorsteen viel haar blik op den ketting die uit het vuur hing.
Madame Brulot bleef een oogenblik staan met een naar gevoel in de maag en een siddering in de beenen. Toen rukte zij den ketting, die hare hand verzengde, uit het vuur. Het andere eind zag wit gloeiend en de schok vermengde de asch van Chico met die van de brandstof.
Nu Madame Brulot begreep wat er met haar lieveling gebeurd was, sloeg zij aan 't gillen.
Louise en Aline kwamen toesnellen en vonden haar bij den haard staan, met den halsketting in de hand.
‘Hij is dood’ snikte Mevrouw.
‘Wie?’ vroeg Aline, met nog een sprankel hoop dat het misschien Mijnheer Brulot was, die bedoeld werd.
‘Wie? Wie?’ stiet Mevrouw uit. ‘Durf je nog vragen wie? Verbrand is hij. Lieve Heer, levend verbrand!’
‘Mais madame’ waagde Aline nog.
‘Ah! laissez-moi!’ verzocht Mevrouw Brulot met een troosteloos gebaar. Hare smart dwong ontzag af en de meisjes lieten haar alleen.
‘En dat ik hem niet eens kan laten opzetten’ snikte zij.
Naarmate de kostgangers thuis kwamen werden zij door Mevrouw van Chico's tragischen dood in kennis gesteld, en het verveelde haar niet telkens en telkens weer het zelfde verhaal opnieuw te beginnen. En om hare woorden aanschouwelijker te maken, legde zij den ketting weer in het vuur en kwam de kamer binnen, alles zooals het in werkelijkheid gebeurd was.
Allen voelden met haar mede en ieder had een troostend woord voor haar leed.
Mejuffrouw de Kerros overtuigde haar dat de onmogelijkheid van het opzetten veeleer een zegen was dan een straf. Hare moeder had eens een angorakat laten opzetten, waarvan zij vreeselijk veel gehouden had. Een spierwitte, met zóó'n staart. Maar reeds na een week had zij het opgevulde beest in den tuin begraven, omdat het beeld van die roerlooze kat met die glazen oogen, haar dag en nacht vervolgde.
‘Ja juffrouw’ zuchtte Madame Brulot ‘het is eigenlijk waar. Een kind wordt ook niet opgezet.’ Zij richtte anders slechts hoogst zelden het woord tot mejuffrouw, want zoodra het wat drukker
| |
| |
werd op de Villa, wilde Madame Brulot haar verzoeken elders haar intrek te nemen, omdat zij zoo'n onappetijtelijken indruk aan tafel maakte. En opdat het minder hard zou zijn, hield Madame Brulot zich met haar op een afstand en trachtte haar reeds nu door stilzwijgendheid voor te bereiden.
Tot den notaris die den aap alleen bij het vuur had gelaten, wat nochtans sedert jaar en dag gedaan werd, en die dus voor het gebeurde verantwoordelijk was, verwaardigde Madame Brulot zich niet het woord te richten, toen hij binnen kwam met een gezicht alsof hij zijn proces gewonnen had. Madame Dumoulin, die medelijden met hem kreeg, bracht hem met een paar stille woorden en een handdruk op de hoogte.
En Brulot, die ten volle besefte wat hij misdaan had, hield zich ontsteld achteraf, hoe zwaar het zwijgen hem ook viel.
Dien avond putte men zich aan tafel uit in duizenderlei gissingen omtrent de juiste toedracht van het drama en men kwam tot de slotsom dat de aap door een of ander toeval in het vuur geraakt was en zóó den dood had gevonden.
‘Ja,’ zinspeelde Madame Brulot ‘wanneer groote menschen suf worden en handelen als ontoerekenbare kinderen, dan is het maar raadzaam geen dieren te houden.’
Oud en jong voelde dien steek onder water en aller oogen vestigden zich op den notaris, die deed alsof hij gemorst had en aandachtig zijn vest afveegde. Maar raak was het, want Brulot zijn puntbaard krulde van verbeten ergernis.
‘Ziet u, mijn vriend, dat komt ervan’ zei Madame Gendron en al het genot dat de wraak schenken kan lag in hare woorden opgesloten.
| |
XVIII.
Madame Charles.
Het was een naar geval en Louise tobde en dacht zonder verpoozing om uitkomst te vinden. Zij had toch zóó goed opgepast. Zij liep in zichzelf te spreken en van 's morgens vroeg tot
| |
| |
's avonds laat bekeek zij zich in den spiegel, nu eens van voor en dan weer van ter zijde, om te zien of het reeds merkbaar werd. En al viel er nog niets van te merken, toch verbeeldde zij zich dat iedereen het zag en dat de menschen erover spraken. Gesteven boezelaars droeg zij niet meer, omdat zij vond dat die het nog erger maakten en haar corset sloot zij zoo vast, dat zij bijna niet eten kon en het soms naar beneden moest duwen om beter adem te kunnen scheppen. Op straat keek zij al de vrouwen aan die zij ontmoette en nu pas zag zij hoe vreeselijk veel er zwanger liepen.
Louise had er geen oogenblik over gedacht haren toestand aan Richard te openbaren, want zij was een echt kind van haar volk en schaamde zich te bekennen hoe onbeholpen zij zich als minnares gedragen had. Ook vreesde zij hem tot last te zullen worden indien zij hem kommer bracht door klagen en gezanik. Zij hadden het nu eenmaal met elkander aangelegd en indien zij getroffen werd, aan den lijve of in de ziel, dan moest zij maar zien hoe zij hare wonden eigenhandig geheeld kreeg. Dat wist Louise maar al te goed. Maar toch merkte Richard wel dat er iets niet in den haak was, want hij had haar reeds een paar maal gevraagd of zij aan hoofdpijn leed.
In den beginne was Louise van plan geweest te laten komen wat komen wilde. Maar toen had zij zichzelf in een droom gezien zooals zij worden zou, haar dorp binnenkomend waar zij werd opgewacht door hare ouders en door Lucien die lachen moest om hare zwaarlijvigheid. Ook dacht zij terug aan het meisje met het kind, dat op hunne bank was komen zitten.
Op een avond, toen mevrouw haar een opmerking had gemaakt en Richard naar de Duitsche Club was, had zij lust gevoeld om zich te gaan verdrinken. Zij had reeds een afscheidsbrief geschreven, zooals wijlen Brizard, doch op 't laatste oogenblik had zij er toch maar van afgezien.
Sedert Louise haar dorp verlaten had en vooral sedert hare nadere kennismaking met Grünewald, ging zij nog slechts zelden naar de kerk. Nu echter was zij opnieuw aan Onze Lieve Vrouw gaan denken en op een Zondag-morgen was zij naar de kapel op den hoek geloopen en had daar drie gewijde kaarsen gekocht. Het was alleen vervelend dat zij met Aline op ééne kamer sliep. Toch had zij drie avonden achter elkaar telkens een der kaarsen aangestoken en Jezus, Maria en den Heiligen Lodewijk, haren
| |
| |
patroon, om hulp gebeden. En toen Aline haar vroeg of zij mal was, vertelde zij iets van Lucien die met roodvonk lag. Maar al haar bidden baatte niet, dat voelde zij wel, want den ganschen dag had zij honger.
Nu Jezus en zijn moeder haar in den steek lieten, begon zij aan een Juffrouw te denken. Zij had er echter een heiligen afschrik van en daarom wilde zij toch eerst eens een drankje probeeren. Maar omdat zij er het fijne niet van wist riep zij, ten einde raad, Aline ter hulp, die veel ondervinding had. Veertien dagen lang duurde het vóór zij den moed vond om er over te spreken. Al dien tijd toonde Louise zich bijzonder lief en hulpvaardig. Zij hielp Aline bij 't schoonmaken de van keuken en gaf haar in alles gelijk. Eindelijk, op een avond, terwijl Aline bij 't fornuis stond en haar den rug toekeerde, vroeg Louise of zij geen remedie kende. Het was voor een vriendin.
Aline antwoordde dat de vriendin niet opging, dat Louise haar waarachtig wel mocht vertrouwen en dat zij in de buurt een apotheker wist wonen die een uitstekend middel verkocht. Men moest maar zeggen dat het voor maagpijn was. Het kostte drie frank en dan had men genoeg om tweemaal in te nemen. Zij vroeg ook of het van ‘den Duitscher’ was.
Nog dienzelfden avond ging Louise op weg om het te halen. Zij bleef aan den overkant der straat op een stoep staan wachten tot er geen enkele klant meer in den winkel was. Maar toen zag zij weer een jongen, zeker een zoontje van den apotheker, die, tusschen de twee toonbanken in, diabolo stond te spelen. Eindelijk kwam er een man buiten die de apotheker zelf moest zijn, of een bediende, want hij was blootshoofds. Hij hield de hand voor de oogen tot bescherming tegen het gaslicht en keek op de stadsklok die aan den overkant der straat hing. Toen ging hij de luiken halen en begon den winkel te sluiten.
Louise trad te voorschijn, trok den shawl dien zij had omgeslagen goed dicht en ging den winkel binnen.
‘Mejuffrouw?’
En de man zette een langen staaf in den hoek, die dienen moest om de luiken tegen de winkelruit te bevestigen.
‘Mijnheer, men heeft mij gezegd dat u zoo'n goed middel tegen maagpijn verkoopt.’
| |
| |
Zonder te kijken deed de man een greep onder de toonbank en reikte haar een pakje toe.
‘Drie frank. Een beetje koel van avond, niet waar?’
Louise, die het geld gereed hield, betaalde en vertrok. Om den hoek maakte zij het pakje open. Het bevatte gedroogde dennenaalden of althans iets dat er net zoo uitzag.
Met de helft van den inhoud zette Aline thee die den ganschen nacht trekken moest. 's Morgens zou Louise het brouwsel nuchter innemen en zij mocht niet eten vóór 's middags. En indien alles twee dagen later niet in orde was, dan moest zij met de andere helft nog maar eens opnieuw beginnen.
En zoo geschiedde het. Louise deed er veel suiker bij om het scherpe van den smaak te verzachten en Aline, met de handen op de heupen, volgde belangstellend het heele toedieningsproces.
Het drankje had niet meer uitwerking dan het bidden en nu zat er niets anders meer op dan naar een juffrouw te gaan. Aline wist er in de buurt een vijftal wonen, maar aangezien Louise tóch geen preferentie had, moest zij maar naar Madame Charles gaan, Boulevard Pereire, want van haar werd veel goeds verteld. Voor zoover Aline wist was de prijs overal vijf en twintig frank tot drie maanden en vijftig frank voor meer gevorderde gevallen. Louise moest zeggen dat zij door haar gezonden was, want Aline kreeg van Madame Charles twintig percent commissie op al de dames die zij aanbracht. Dat maakte in dit geval wel is waar slechts vijf frank uit, maar het was toch te veel om weg te gooien. Aline wilde echter aan hare vriendin niets verdienen en zij zou het geld weer aan Louise geven. Madame Charles was elken dag te spreken van twee tot vier en 's avonds na achten. Men moest vooruit betalen.
Louise zag er vreeselijk tegen op en legde de innerlijke belofte af, de vijf frank van Aline - indien alles gezegend afliep - te zullen offeren ten bate der Missie voor het vrijkoopen van Chineesche kindertjes, die anders door hunne moeders tot voedsel aan de varkens worden voorgeworpen.
Zij besloot tot Zondag te wachten, want zij wilde eerst nog een paar prettige dagen met Richard beleven, nu het toch geen kwaad meer kon.
Toen het donker was ging zij er heen, omdat zij het overdag nog vervelender vond.
Zij was bedroefd.
| |
| |
Het huis zag er gewoon uit, zooals de heele buurt, maar toch maakte het op haar een zeer ongunstigen indruk en zij hoopte van harte dat zij Madame Charles niet thuisvinden zou. Naamplaatjes waren er in de gang niet te zien, zoodat Louise bij den portier aanklopte. De man zat te eten.
‘Madame Charles als 't u belieft?’
‘Vijfde verdieping, derde deur aan de rechter hand’ riep de man, zonder van zijn aardappelen op te kijken.
Tusschen de vierde en de vijfde verdieping ontmoette zij een jonge vrouw die er niet wel uitzag en voorzichtig de trap afkwam.
Louise dacht ‘die komt er vandaan’ en zij sprak ‘passez madame,’ zich tegen den muur aandrukkend om haar door te laten. De onbekende ging zwijgend langs haar heen en verdween naar beneden.
Bij de derde deur rechts stond zij nog in twijfel. Zij keek door het sleutelgat doch kon niets onderscheiden. Opeens hoorde zij dat er binnen iemand op de deur toetrad. Om geen mal figuur te maken belde zij gauw en werd dadelijk opengedaan door een aardig meisje van een jaar of twintig, dat gereed stond om uit te gaan.
‘Madame Charles?’
‘Oui, madame. Wil u even binnenkomen?’
Daarop riep het meisje ‘moeder er is volk’ en liet haar alleen.
Louise bevond zich in een kaal vertrek dat als wachtkamer was ingericht. In 't midden stond een tafel met een lang kleed, waarop een roodfluweelen album lag. Aan den muur hingen twee geteekende portretten in vergulde lijst, een man en een vrouw. Tusschen die twee in hing een crucifix dat eveneens verguld was.
De deur van een aangrenzende kamer werd opengeduwd, zeker om te voorkomen dat zij nog heen zou gaan, en Louise ontwaarde de vrouw van het portret die met opgestroopte mouwen bezig was hare handen te wasschen. Er hing een lucht van creoline.
‘Ik kom dadelijk bij u,’ stelde de vrouw haar gerust.
Een oogenblik later kwam zij binnen, hare handen afdrogend aan haren voorschoot.
Zij was mager, maar had een innemend gezicht dat getuigde van goedhartigheid.
De gecompliceerde inleiding welke Louise onder 't wachten nog eens had opgezegd, bleek geheel overbodig te zijn, want madame Charles keek dadelijk naar haar figuur.
| |
| |
‘Gaat u even zitten, mejuffrouw. En zeg mij nu maar eens hoe lang het reeds is.’
‘Twee maanden,’ zei Louise.
‘En hebt u al iets geprobeerd?’
Louise vertelde van het drankje.
‘Zeker van dien apotheker uit de rue de Longchamp?’
Zij durfde niet te liegen en antwoordde bevestigend.
‘Kind, kind!’ zei Madame Charles vriendelijk verwijtend, ‘begin dáár toch nooit weer mee. Alles kwakzalverij. Goed om uzelf levenslang ongelukkig te maken. Zet uw hoed af en kom u maar even in de keuken. Het kost vijf en twintig frank en het is een gebruik in ons vak dat steeds vooraf betaald wordt. Ik vertrouw u nochtans ten volle, want ik zie gauw genoeg met wie ik te doen heb, maar dat is nu eenmaal zoo de gewoonte.’
Louise betaalde, keek even in den spiegel en volgde Madame Charles in de keuken die tevens als operatiezaal dienst deed.
‘Ik ben gezonden door mejuffrouw Aline van de Villa des Roses,’ zei Louise, ‘en zij heeft mij verzocht het u te zeggen.’
‘Wel wel. En hoe maakt zij het? Is zij nog altijd tevreden in hare betrekking? Een goede ziel, die juffrouw Aline.’
Madame Charles nam een handvol groene zeep, deed water in een bakje en begon zeepsop te maken. Onderwijl gaf zij Louise technische ophelderingen omtrent de voordeelen en de grootere securiteit der zeepsopmethode, de eenige welke zij toepaste. Van de chirurgische methode, en van de wijven die haar toegedaan waren, had zij een afschuw. Wat zij deed was de eenige goede manier en al het overige was gevaarlijk. En zij beklaagde de sukkels die zoo maar bij de eerste de beste feeks terecht kwamen. Trouwens, waarom vond de zeepsopmethode zoo weinig aanhangers? Heel eenvoudig, omdat men met zeepsop nooit zeker was reeds dadelijk succes te hebben en dikwijls twee, drie, ja tot vijf en zesmaal toe opnieuw moest beginnen. En dat vonden die wijven te veel gevergd voor vijf en twintig frank, dat was de heele kwestie. Leeken gaven zich daar geen rekenschap van, maar zij was bijna twintig jaar in 't vak en wist ervan mee te praten.
Toen alles afgeloopen was deed Madame Charles haar uitgeleide tot aan de deur. Indien zij nu over drie dagen geen nieuws had, dan moest zij terugkomen. En mocht zij soms zelf niet thuis zijn, dan zou Louise geholpen worden door hare dochter, die reeds
| |
| |
verbazend knap was voor een meisje van pas negentien. Ook op haar kon Louise zich ten volle verlaten. Ten slotte verzocht zij haar Aline te groeten en te bedanken. En indien ooit familieleden of kennissen van haar in nood waren, dan moest zij ze maar zenden en zij zou dezelfde commissie krijgen als Aline.
‘Eh bien?’ vroeg Aline.
‘Eh bien, je ne sais pas encore,’ zei Louise.
Nog viermaal moest zij naar Madame Charles toe en telkens vond Louise haar iets minder vriendelijk wanneer zij vroeg ‘nou nóg niks?’ Het speet haar nu dat zij het volle bedrag vooraf betaald had, in plaats van bijvoorbeeld de helft.
God zij dank, na het vijfde bezoek kon zij eindelijk te bed gaan liggen.
| |
XIX.
Mrs. Wimhurst.
Er was in de laatste dagen heel wat voorgevallen op de Villa.
In de eerste plaats had de post een doodsbericht gebracht dat als drukwerk ongelezen onder den voet geraakt was. Toen madame Brulot het na een paar dagen toevallig in handen kreeg, bij 't zoeken naar een stuk papier om 't waschgoed op te noteeren, bleek er uit dat de heer Maurice Victorien Dupuis, na een langdurige en pijnlijke ziekte, in den ouderdom van vier en zeventig jaar en zes maanden in den Heer ontslapen was. Maurice Dupuis was de eigenaar van de Villa des Roses.
‘Zeg, heb je dat gezien?’ vroeg Madame Brulot aan haren man.
‘Tiens tiens,’ zei Brulot. ‘De oude Dupuis is dood. Een mooie ouderdom.’
Madame Brulot schreef nog gauw een briefje van deelneming aan de familie, waarop zij spoedig het bezoek ontving van den Heer Bernard, rentmeester van wijlen den Heer Dupuis, die om de drie maanden het geld der huishuur in ontvangst kwam nemen. Hij had gehoopt dat de kinderen Dupuis alles bij het oude zouden laten en dat zij voort zouden gaan hem het vertrouwen te schenken dat de oude heer zooveel jaren in hem had gesteld. En dat zouden zij ook wel gedaan hebben, want zij hadden paardje gereden op zijn knie, maar de jongste zoon die met spelen en brassen
| |
| |
schulden maakte, wilde geen oogenblik langer in den boedel blijven en nu stond men op het punt de Villa uit de hand te verkoopen aan een Bouwmaatschappij. En die zou de oude woning ongewijfeld sloopen en in de plaats ervan een ‘maison de rapport’ optrekken. Speculeeren was het, anders niets. De bouwmaatschappij in kwestie begreep maar al te goed dat vroeger of later de Avenue Carnot zou doorgetrokken worden en aangezien de smalle rue d' Armaillé in 't verlengde der breedere Avenue lag, moest over eenigen tijd de heele straat beslist onteigend worden. En of zoo'n onteigening een goed zaakje was voor de grondbezitters? Nee maar. Indien zij het huis behielden dan bracht het hun driemaal zooveel op vóór men tien jaar verder was. Hij had de heele zaak uiteengezet, maar met dien razenden gek van een Georges viel niet te redeneeren. Die snuiter had hem, Bernard, zelfs toegevoegd dat hij zijn bek moest houden of dat hij anders al dadelijk gaan kon. Wat natuurlijk zeggen wilde dat het in elk geval niet lang met hem meer duren zou, ook al hield hij zijn mond. En dáárvoor was hij nu grijs geworden in dienst der familie Dupuis.
Het gebeurde alles werkelijk zooals de heer Bernard verteld had en reeds veertien dagen later wist madame Brulot dat de Villa des Roses over een jaar ontruimd moest zijn.
Het was een zware financieele tegenslag, want zeker was het dat er in deze buurt geen huis meer te huur was voor den spotprijs dien zij aan wijlen den heer Dupuis betaald had. Verder was het de vraag of hare kostgangers wel met haar mee zouden trekken, want die menschen doen dikwijls zoo gek en men kan zoo weinig staat op hen maken. Maar het ergste van al was dat niemand haar nieuw adres kennen zou, terwijl zich in de oude Villa des Roses steeds weer nieuwe kostgangers aanboden, ook wanneer Madame Brulot niet in kranten adverteerde noch zich op eenige andere wijze uitsloofde om klanten te lokken. Er kwamen er dan wel niet te veel, maar er bleven er toch komen, van heinde en verre en uit eigen beweging. En wanneer Madame Brulot al eens vroeg hoe men aan haar adres gekomen was, dan noemde men dikwijls namen van personen die zij van haar noch pluim kende. Zoo was Aasgaard van Christiania naar Parijs gekomen met een strookje papier op zak, waarop duidelijk te lezen stond: ‘Villa des Roses, rue d' Armaillé’. Men had hem in de straat ontmoet terwijl hij liep te zoeken met het papier in de hand.
| |
| |
Omtrent de herkomst van het document kon hij slechts vage aanwijzingen geven en voor zoo ver uit zijn woorden af te leiden was, moest er een oom bij te pas komen en nog een paar andere personen. En dergelijke verdoken aanknoopingspunten had de oude Villa niet alleen met het hooge Noorden, maar ook met de meeste andere landen, zelfs met Peru en de Staten van het Balkan Schiereiland. Het spreekt vanzelf dat die kliëntele den prijs van het ‘fond de commerce’ had verhoogd, toen Madame Brulot de Villa had overgenomen.
En dat alles ging nu verloren en zij kon weer van voren af aan beginnen als toen zij, zestien jaar geleden, met den ouden notaris op sleeptouw naar Parijs gekomen was.
Marie en hare moeder hadden na het feest van Madame Dumoulin nog een week op de Villa verbleven en Louise had haar al dien tijd, met toestemming van Madame Brulot, een deel van het eten gebracht dat in de feestzaal overschoot en naar de keuken terugkwam. De twee vrouwen dorsten zich de eerste dagen niet te vertoonen en terwijl Marie in de stad naar een betrekking zocht, hield de moeder zich in de kamer schuil. Zij kwam slechts te voorschijn om het voedsel binnen te halen, dat Louise op discrete wijze voor de kamerdeur op den grond plaatste en verder om naar de W.C. te sluipen in de stille morgenuren of s avonds laat als allen sliepen. En wanneer zij op een ongeschikt oogenblik zich verwijderen moest, dan wachtte zij soms uren lang, tot zij eindelijk de kans schoon zag om ongemerkt de gelegenheid der dienstmeisjes te bereiken.
Marie had zich reeds aangeboden als kantoorjongen, als coiffeuse de dames, als pedicure, als figurante, als gezelschapjuffrouw en als model bij een fotograaf. Voor al die betrekkingen was zij echter of te oud, of te onhandig, of te weinig geleerd of te dik, al naar gelang van het vak. Ook ontbrak het haar geheel aan getuigschriften.
Eens had zij gemeend Martin te ontmoeten, maar hij was het niet geweest.
Eindelijk, na een week, toen de moeder zich weer in de gang begon te wagen en beiden voor het eerst sedert het vertrek van Martin, weer tot 's middags geslapen hadden, liet Madame Brulot door Louise zeggen dat de kamer verhuurd was en dat zij 's anderendaags, vóór het diner, de Villa moesten verlaten. Ja, het kon toch
| |
| |
niet blijven duren. Op verzoek van juffrouw de Kerros zong Colbert bij het middagmaal een liedje en deed een collecte die elf frank twintig opbracht.
Zoo gingen zij heen. Marie droeg een gevulde hoedendoos en een bontje over den arm, de moeder een groot pak. Den koffer lieten zij achter omdat die niet kosteloos vervoerd kon worden.
Kort na Marie en hare moeder was ook de jongste der drie Hongaarsche dametjes vertrokken om bij een oom haar intrek te nemen. Zij droeg nu prachtige toiletten en sjouwde een schoothondje met zich mee. Drie of viermaal in de week kwam zij 's namiddags aan de Villa hare zusters per auto afhalen en die mochten dan mede uit rijden gaan.
Het wilde dus sedert eenigen tijd maar niet vlotten en Madame Brulot was mistroostig. Eerst de vlucht van Martin, toen de tragische dood van Chico, toen het bericht dat zij verhuizen moest en eindelijk het vertrek der jonge Hongaarsche, die wel zorgen zou dat hare twee zusters nu óók spoedig aan een oom kwamen. En tegenover dat alles viel sedert vier maanden geen andere aanwinst te boeken dan die van Mrs. Wimhurst met zoontje en kindermeid. Een bagatel, want reeds na twee dagen hadden zij de Villa weder verlaten. Later, toen hare nieuwe zaak was opgezet, vertelde Madame Brulot nog gaarne hoe zij aan het drietal gekomen was. Zij had namelijk in de krant een advertentie gelezen die uitging van een Amerikaansche dame, welke ter kennis bracht van wie het weten wilde, dat zij van plan was met haar tweejarig zoontje en een kindermeid zes maanden in Parijs te komen doorbrengen en dat zij kamers zocht in een ‘net’ familiepension. Madame Brulot die in de verste verte niet vermoedde dat hare Villa den vereischten graad van netheid niet ten volle bezat, verzocht Grünewald, van wien verteld werd dat hij Engelsch kende, een brief te schrijven aan het Londensch adres dat opgegeven werd. Grünewald stelde dus, met de hulp van een echten Engelschman die op zijn kantoor werkte, een pracht van een brief op, die met liefde werd dichtgemaakt en op de post gedaan en een paar dagen later kwam er een telegram: ‘Arriving to-night ten o'clock, prepare rooms, Wimhurst’. Van louter blijdschap gaf Madame Brulot den jongen een dubbele fooi en zij verzocht Grünewald dien avond thuis te blijven om als tolk op te treden.
| |
| |
Zoo werd dus Mevrouw Wimhurst in de feestzaal opgewacht door Richard, door mevrouw Brulot en door den heer Brulot die zijn zwarte muts ophad en een jas droeg waarop nog haar van Chico zat.
Om half elf hield voor de deur een rijtuig stil en de Amerikaansche trad binnen. De jonge Wimhurst sliep en werd door de meid gedragen.
Mama Wimhurst was een slanke verschijning en voor zoo ver men in de slecht verlichte gang onderscheiden kon, droeg zij een keurig reispak. Richard schatte haar op acht en twintig.
Toen zij over den drempel stapte scheen zij een oogenblik te aarzelen of zij wel verder gaan zou. Zij nam haar face à main en bekeek beurtelings Mijnheer Brulot, Madame Brulot en de muren der vestibule. Maar vooral de oude notaris scheen haar te interesseeren.
‘Villa des Roses?’ vroeg zij.
‘Tot uw dienst, mevrouw,’ zei Brulot, ja knikkend en tevens joviaal gebaar makend dat beteekenen moest ‘u bent hier als kind in huis.’
Grünewald hielp de koffers van het rijtuig nemen.
Madame Brulot stak een kaars op en geleidde Mevrouw Wimhurst naar hare kamer, langs dezelfde oude draaitrap die betreden werd door Madame Gendron, door Mejuffrouw de Kerros en door den Heer Knidelius.
Naar gelang men vorderde scheen de verbazing der Amerikaansche te stijgen. Boven gekomen plaatste Madame Brulot de kaars op de waschtafel, duwde op het bed zóó dat de veerkrachtigheid van de springmatras op het voordeeligst uitkwam en sloeg de dekens open om te toonen dat de lakens blank waren en dat er niemand in geslapen had. In de aangrenzende kamer klonk de schorre stem van Mejuffrouw de Kerros, die blijkbaar goed gehumeurd was en een lied zong, op tafel trommelend bij wijze van accompagnement omdat zij boven geen piano had.
‘Is this my room?’ vroeg Mevrouw Wimhurst, haar face à main weder opnemend.
‘Zij vraagt of dit hare kamer is,’ vertaalde Grünewald die met een zwaar valies kwam aansjouwen.
‘Room?’ antwoordde Madame Brulot. ‘Yes. Heelemaal voor u en de baby. Meisje afzonderlijke kamer.’
| |
| |
‘Oh, I see,’ zei de Amerikaansche.
Toen verzocht zij Richard aan Madame Brulot te vragen of zij en de meid nog iets te eten konden krijgen. Het antwoord luidde dat er in de feestzaal wat klaar stond en of zij maar naar beneden wilden komen. Baby, die door bleef slapen, werd in bed gelegd.
Het souper verliep zwijgend en nadat de honger van Mevrouw Wimhurst en hare meid gestild was, gingen zij slapen. Toen zij weer boven waren vroeg Grünewald aan de mooie Amerikaansche of hij haar nog met een of ander van dienst kon zijn. Deze zei dat zij zich nu verder wel zelf helpen zou en reikte hem een tweefrankstuk toe, als fooi voor het bovenbrengen van het valies en het lossen der koffers. Richard weigerde beleefd het geld en legde haar uit dat hij geen bediende was, maar een kostganger, net als zij zelf. Mevrouw Wimhurst moest er om lachen en nu pas keek zij hem voor het eerst aandachtig aan. Alles wel beschouwd was Richard een knappe jongen.
‘Luister even, mijnheer,’ sprak zij, ‘u begrijpt dat ik in dit huis niet blijven kan. Er heeft hier een misverstand plaats gehad. Zoudt u mij morgen willen helpen de vrouw van beneden te bedanken voor de genomen moeite en haar tevens verzoeken mijn rekening te willen opmaken?’
‘Zeker Mevrouw’ zei Richard, ‘heel gaarne. Toen u binnenkwam zag ik dadelijk dat de Villa geen geschikte plaats voor u was.’
Hij legde haar nu de geschiedenis van den brief uit, zonder gewag te maken van den Engelschman die hem verbeterd had. Ten slotte gaf hij haar den raad nog een paar dagen te blijven, dan kon zij rustig naar een pension uitkijken, dat met haren stand overeenkwam. Hij zou haar daarbij gaarne behulpzaam zijn, indien zij 't goedvond. Mevrouw Wimhurst besloot dezen wijzen raad te volgen en zij bedankte Richard met een hemelschen glimlach voor zijn dienstvaardigheid.
Den volgenden namiddag vroeg Richard verlof op zijn kantoor ‘voor een ernstige familiezaak’ en zij gingen er samen op uit. Mevrouw Wimhurst had allerlei mooie dingen aan en het was een pleizier naast haar door de stad te loopen, want vele heeren keken haar na. Een geschikt pension was spoedig gevonden, waarna zij bij een eerste klasse pâtissier samen taartjes gingen eten. De Amerikaansche betaalde alles. Zij vertelde Richard dat zij door haren man, die in Amerika verbleef, bedrogen werd, dat zij
| |
| |
niets meer om hem gaf en dat zij alle dagen een bad nam. Wanneer zij in haar nieuw pension woonde, moest Richard haar af en toe eens komen bezoeken, want in heel Parijs kende zij geen levende ziel en zij hield niet van de eenzaamheid.
's Anderendaags verliet zij de Villa en nog dienzelfden avond besteedde Richard zijn zuur verdiende spaarpenningen aan een nieuwerwetsch pak, een panamahoed, een hoogen dubbelen boord en een dun wandelstokje, om daarmede den volgenden Zondag bij Mevrouw Wimhurst zijn opwachting te gaan maken.
| |
XX.
Het vertrek van Richard.
De kamer der meisjes was van de straat gescheiden door de keuken en van den tuin der Villa door de kamer, waarin Martin en zijn dames gewoond hadden. Het was een naargeestig vertrek. Zelfs op den middag en in den zomer was het er bijna donker, want het daglicht vond enkel toegang door een klein venster, dat boven tegen het plafond in den keukenmuur was aangebracht.
Hier was Louise te bed gaan liggen, na het vijfde bezoek bij Madame Charles. Zij lag afwisselend op de linkerzijde, op de rechterzijde en op den rug en van Aline kreeg zij citroenwater waarvan zij nu en dan een slokje nam.
's Morgens, 's middags en 's avonds luisterde zij naar de stappen van Richard en den tweeden dag hoorde zij hem aan Aline vragen of zij nog niet haast genezen was.
Hoe ongaarne Louise hem ook verteld zou hebben wat er nu eigenlijk aan scheelde, toch vond zij het jammer dat alles in zijn oogen door zou gaan voor een doodgewoon geval van influenza en dat hij niet eens vermoeden zou hoe zij met koorts en felle buikpijn voor hare liefde lag te boeten.
Aline, die óók begreep dat het onbegonnen werk was onder dergelijke omstandigheden te moeten lijden, kon het in 't eind niet langer aanzien. En toen Richard den derden avond wéér in de keuken kwam, ditmaal om te vragen of er geen brieven voor hem gekomen waren, antwoordde zij, met een beweging van het
| |
| |
hoofd in de richting der kamer waar Louise rustte, ‘dat dáár al drie dagen lang een brief naar hem lag te snakken’ en dat hij een ‘sale mufle’ was. Richard verzocht haar zich nader te verklaren, waarop Aline hem in een vloed van scheldwoorden alles verweet.
Grünewald keek naar de deur, vroeg haar wat minder luid te roepen en beweerde dat hij van de heele zaak niets afwist. Louise had hem steeds gezegd dat zij aan hoofdpijn leed.
Dát vond Aline toch te sterk. Zij kruiste van verontwaardiging hare armen op de borst en gaf hem de plechtige verzekering dat hij den Heer mocht danken niet met háár te doen te hebben. Waarop zij hare kookpannen zoo woest begon te hanteeren, dat Richard zich in de keuken niet langer veilig voelde en naar de feestzaal retireerde. Intusschen vond Aline hem, sedert dat geval met Louise, knapper dan voorheen.
Grünewald voelde zich niets op zijn gemak bij de gedachte wat de gevolgen hadden kunnen zijn, indien Louise nu eens niet besloten had te doen wat zij gedaan had. Toch schonk het incident hem een zekere satisfactie en aan tafel, in de feestzaal, had hij de dames triomfantelijk aangekeken als wilde hij zeggen: ‘wees maar zoet, of jullie komen óók aan de beurt’.
Na het diner ging hij Louise bezoeken. Hij legde zijn cigaret op het nachttafeltje, nam een stoel en ging bij het bed zitten. Het was reeds zoo donker in de kamer, dat de zieke niet meer te onderscheiden was van het oorkussen. Louise stak een arm uit, trok hem tot zich en zij omhelsden elkander. Het bed voelde klam aan en in de kamer hing een groentenlucht die uit de keuken kwam.
‘Hou je nog veel van mij?’ fluisterde zij.
Richard haalde de schouders op.
‘Dat spreek van zelf. Anders zou ik immers hier niet zitten?’
‘Heb je een nieuw pak aan?’ vroeg Louise belangstellend. Zij kon in het donker niets onderscheiden, maar toen zij haren arm om hem heen sloeg, had zij Cheviot gevoeld en hij bezat geen enkel Cheviot kostuum.
‘Maak je dáár maar niet ongerust over’ zei Richard die aan mevrouw Wimhurst dacht ‘zorg jij maar dat je weer spoedig genezen bent. A propos, Louise, waarom heb je dat alles voor mij verzwegen? Was ik je vertrouwen dan niet waard?’
| |
| |
Hij nam zijn cigaret weer op.
‘Och’ sprak zij ‘alles is nu toch voorbij’.
Richard bleef nog wat zitten en stak toen de kaars op om te zien hoe laat het was. Louise streek vlug het haar uit haar gezicht en dekte zich toe tot aan de kin.
‘Heeft mijnheer een rendez-vous?’ vroeg zij lachend.
‘Ja, eigenlijk wel’ zei Grünewald en hij loog haar een verhaal voor van een nieuwe betrekking die hij op 't oog had.
‘Zorg dan maar dat je niet te laat komt’ zei Louise.
‘Ik kan nog best vijf minuten blijven’ verzekerde Grünewald.
Bij het licht der kaars werd alles nu duidelijker zichtbaar. Zooals zij daar lag, zag Louise er niet erg best uit.
‘Ben ik niet vermagerd?’ vroeg zij.
‘Niet erg,’ zei Richard. ‘Ik vind dat je verfijnd bent.’
‘Dat is nu óók maar gekheid,’ vond Louise. Maar toch deed het haar genoegen.
‘Wat is dat?’ vroeg Richard.
‘Citroenwater.’
‘En dàt?’ Hij wees op een pakje, in krantenpapier, dat op de nachttafel lag.
‘Niets,’ zei Louise, en zij stak er de hand naar uit.
Hij was haar echter voor.
‘Hoezoo niets?’ vroeg hij nieuwsgierig en wilde het openmaken.
‘Richard! Laat dicht! Dan zal ik het zeggen.’ Het klonk zoo streng en tevens zoo angstig dat hij gehoorzaamde.
Met een paar woorden wist hij alles.
‘Ik geloof dat het weg zou moeten,’ zei Louise.
‘Natuurlijk moet het weg, Donnerwetter,’ antwoordde Grünewald scherp, ‘en wel dadelijk. Hoe vreeselijk onvoorzichtig.’
Hij stak het bij zich en stond op.
‘Kan ik nog iets voor je doen?’ vroeg hij.
Hij gaf haar nog een zoen, sprak de hoop uit dat zij spoedig weer geheel hersteld mocht zijn, blies de kaars uit en liet haar alleen.
Hij ging langs een omweg naar het pension van Mevrouw Wimhurst en onderweg, in een verlaten straat, gooide hij het pakje met het ding erin over een schutting.
Een paar dagen later was de zieke weer op de been en toen Richard voor den volgenden Zondag met de Amerikaansche niet
| |
| |
kon afspreken, omdat hij niet anders durfde dan met de half herstelde uit te gaan, begon hij er over te denken de Villa des Roses te verlaten.
Het pleit was spoedig beslecht, want in alle opzichten moest Louise het tegen de andere afleggen. Met de Amerikaansche kon men zich met eere op straat en in gezelschap vertoonen, terwijl Louise den stempel harer nederige afkomst overal met zich meedroeg. Ook was Mevrouw Wimhurst slanker, leniger en tóch zat zij beter in 't vleesch. Zij had ook streelende vingers en fijne handen, terwijl bij Louise de knoken der polsgewrichten zoo dik waren dat haar armband er niet over heen kon. Bovendien was Louise een harer oogtanden kwijt, zoodat er aan éénen kant een gat zichtbaar werd wanneer zij lachte.
Richard huurde tegen de volgende maand een kamer in een andere buurt en een paar dagen later stelde hij Louise en Mevrouw Brulot van zijn aanstaand vertrek in kennis. Hij ging vier weken bij zijn ouders in Breslau doorbrengen, waarna hij terugkeerde naar Parijs; en dat hij weer in de Villa des Roses zou komen wonen behoefde wel geen betoog. Louise antwoordde niet en met een angstig gevoel hielp zij op 't einde der maand zijn koffers pakken. Zij kon het niet helpen, maar steeds dacht zij weer aan de woorden van Perret, 25 rue Servette, Genève, die gezegd had: ‘geef den blonde geen gehoor’, en het speet haar reeds aan haar broer bekend te hebben dat Richard haar minnaar was.
Toen zij echter den laatsten avond met hem uit wandelen ging, kreeg zij weer hoop, omdat hij zoo rustig groote glazen bier dronk en ook verder zoo gewoon deed. Hij zong haar zelfs een liedje voor.
Bij de kapel op den hoek waar zij dien avond gestaan hadden, namen zij afscheid. Zij stond te huilen, maar hij sprak haar moed in en klopte haar gemoedelijk op den schouder.
Den volgenden middag kwam er een man met een karretje om de koffers te halen, zooals men met Brizard gedaan had. Richard had ook voor meerdere zekerheid een stevigen vriend uit de Duitsche Club meegebracht, want men kon nooit weten. Zij stonden samen in de gang bij de keukendeur Duitsch te praten en Louise luisterde. Maar zij kende niets anders dan ‘ich liebe dich,’ ‘ein zwei drei’ en ‘bis zum Tode getreu’ en niets van dat alles kwam voor.
De koffers waren weg en de vriend stond het stof van zijn hoed
| |
| |
te borstelen, terwijl Richard afscheid nam van Mijnheer en Madame Brulot en van de kostgangers. Daarna kwam hij naar de keuken om de meisjes te groeten.
Aline, die in water bezig was, stak hem een pink toe om zijn handen niet nat te maken en vroeg of hij prentbriefkaarten sturen zou, wat Richard beloofde.
Toen gaf hij ook Louise nog een hand en ging heen.
Mijnheer Brulot, Madame Brulot en Aasgaard stonden op de stoep en telkens als hij zich omkeerde staken zij de armen boven het hoofd.
Aline keek hem door het venster na, een bekende wijs neuriënd, en toen hij uit het gezicht was klapte zij met de tong, wat zeggen wilde ‘afgeloopen.’
In den hoek der keuken zat Louise. Hare ellebogen rustten op de tafel en zij bedekte haar gelaat met hare handen.
‘Misschien komt hij nog wel terug,’ zei Aline, bij wijze van troost.
‘Och zwijg, Aline,’ antwoordde Louise.
's Namiddags was het warm en daar Richard zich op zijn kantoor verveelde, overviel hem een zwakheid. Hij was ook nog zoo jong. Als afscheidsgroet zond hij aan Louise een briefje dat den indruk maken moest alsof het geschreven was vóór hij in den trein stapte. Het begon met ‘liefste Louise’ en eindigde met ‘ik heb je zoo lief.’
| |
XXI.
De aftocht.
Na het heengaan van Grünewald bleef Louise leven en werken zonder tot iemand een woord te spreken en Aline vond dat zij onuitstaanbaar geworden was. Zij weende veel, had weinig eetlust en hoorde niet goed meer. Ook leed zij aan de nieren. Madame Brulot vond dat zij minder goed voldeed dan voorheen en maakte haar dagelijks opmerkingen, vooral sedert Aline, na een twist met Louise, haar verteld had wat er eigenlijk gebeurd was. Ja, zij herinnerde zich nu allerlei bijzonderheden waarop zij vroeger niet had gelet.
‘Zoo iets had ik nooit van dat meisje gedacht’ zei Madame Brulot tot haren man.
| |
| |
‘Méfiez-vous de ces petites saintes’ antwoordde de oude notaris.
En Madame Gendron, die er toch waarachtig geen schuld aan had, moest voor den Duitscher boeten, want Louise waschte haar minder zacht dan voorheen en als zij aan één kant klaar was, deed zij de oude met een ruw gebaar rechtsomkeert maken.
Zoo gingen de vier weken voorbij en na die vier nog veel andere.
Louise schreef hem een brief waarop geen antwoord kwam. Kort daarop schreef zij er nog twee achter elkaar.
Hij heeft zich laten opstoken, dacht zij. Misschien wordt hij ook wel opgesloten gehouden.
En daar Richard met Aasgaard iets meer had omgegaan dan met de andere kostgangers, begon zij den Noor te verdenken en bespiedde zijn doen en laten met vijandige blikken. Dat bracht echter geen licht en nu trachtte zij hem met zoete woordekens te bepraten.
Maar toen zij na zes maanden nog steeds zonder nieuws van Richard was, moest zij in 't eind wel gaan gelooven wat Aline haar reeds honderd maal gezegd had.
Hare verontwaardiging was even groot als hare smart en zij besloot te sparen tot zij geld genoeg had om hem in Breslau te gaan opsporen.
Het was voor haar een heele toer om een reisplan op te maken, want zij was nooit verder geweest dan Rambouillet en daar deed de trein nog geen uur over.
Het spoorboek met zijn bergen van cijfers en met zijn landkaart waar Breslau niet op voorkwam, maakte haar radeloos. Dag aan dag zat zij er uren lang in te bladeren en hoe meer zij zocht, hoe meer het haar voor de oogen schemerde.
Op zekeren dag, toen Aline voor het eerst na die ruzie weer vriendelijk was, vertelde Louise haar wat zij van plan was. Maar Aline beweerde dat men in Duitschland geen Fransch verstond en dat zij gevaar liep in de bosschen door beren en andere wilde dieren verslonden te worden. Zij wist er alles van, want zij had het eens in de comedie gezien. Louise werd wel een beetje huiverig, maar toch liet zij zich niet afschrikken en toen zij bleef aandringen, nam Aline het boek ter hand en zocht op hare beurt. Zij was een jaar of tien geleden met hare moeder eens naar Rouaan geweest en dat was óók een heele reis. Rouaan werd spoedig op de kaart gevonden en ook Creil, waar nog een tante van Aline
| |
| |
woonde die veel geld had en van haren man gescheiden was, maar van Breslau geen spoor.
‘Wil ik je eens wat zeggen’ sprak Aline ‘ik geloof dat het niet bestaat’.
Maar Louise gaf het nog niet op en toen er een paar weken later een wagen van de spoor stil hield, vroeg zij aan den bediende, die een pakje voor Madame Dumoulin binnenbracht, of hij niet wist waar Breslau lag. De man deed de vraag herhalen en antwoordde daarop ontkennend. Toen Louise hem echter uitgelegd had dat het een stad was, ergens in Duitschland, en dat zij er heen wilde, gaf hij haar den raad zich op een der stations tot het bureau voor inlichtingen te wenden.
Den volgenden Zondag trok zij er op uit. Niet beter wetend, ging zij naar het station van Seaux, van waar zij naar haar dorp moest. Op het bureau voor inlichtingen was echter niemand anders te zien dan een man die aan 't stoffen was. Kloppen vond zij nog al brutaal, en zij bleef dus voor het loket staan wachten tot men het woord tot haar richten zou. Toen de man zag dat zij tòch niet wegging, trad hij naderbij en vroeg met gefronste wenkbrauwen wat zij begeerde.
Louise antwoordde dat zij gaarne weten wilde hoe zij te Breslau komen kon, waarop de stofman zei dat de bediende was gaan eten en over een uurtje terug zou zijn. Louise bedankte hem en ging een eindje loopen. Na drie kwartier keerde zij terug en plaatste zich weer voor het loket in postuur.
Eindelijk verscheen er een mannetje met een kantoorjas aan die haar vroeg wat zij begeerde.
Louise antwoordde dat zij gaarne wilde weten hoe zij te Breslau komen kon.
‘Welke stad zegt u?’
‘Breslau.’
‘Breslau, Breslau’ herhaalde het ventje, door het venster naar buiten turend. Toen kreeg hij een dik boek uit een kast, sloeg het op en begon te zoeken, met den wijsvinger langs de bladzijden op en neer gaand.
‘Ha’ hoorde Louise hem zeggen.
‘Madame, u moet u richten tot het bureau voor inlichtingen op het Ooster- of Noorderstation. Misschien kunt u wel van beide vertrekken, maar in uwe plaats zou ik toch eerst naar
| |
| |
het Oosterstation gaan. Ik denk dat u dáár nog het meest kans hebt.’
Louise bedankte hem en begaf zich naar het Oosterstation, dat anderhalf uur van daar lag.
Zij ging voor het loket staan tot er een man uit zijn boeken opkeek en vroeg wat zij begeerde.
Louise antwoordde dat zij gaarne wilde weten hoe zij te Breslau komen kon.
‘U reist zeker derde klasse?’.
‘Ja mijnheer’.
Ook deze man sloeg een boek op, zocht een heelen tijd, ging iets aan een collega vragen die hem spelend een duw in den rug gaf en trad toen weer op haar toe.
‘Wij geven slechts een kaartje tot Chemnitz en dat kost frs. 93,90 retour. Overstappen in Heidelberg, Würzburg en Neurenberg. Vertrek 10.15 's avonds.’
‘En in die stad, mijnheer?’
‘In Chemnitz? Ja, daar zal men u wel verder helpen. U neemt daar natuurlijk een kaartje voor Breslau. Er zal ook wel een bureau voor inlichtingen zijn’.
‘En van daar naar Breslau mijnheer? Hoeveel kost dat?’
Dat wist de man niet, maar niet meer dan vijftig frank retour, dacht hij. In Duitschland was er ook vierde klas.
‘Dank u, mijnheer. Waar moet ik ook weer overstappen!’
‘Heidelberg, Würzburg.... wacht, ik zal het even voor u opschrijven’ zei de man, want Louise had nog al een aardig gezicht.
Hij bracht haar een papiertje en wenschte haar goede reis. Louise bedankte hem nogmaals en ging heen. Op de trap vouwde zij het briefje open en las
Parijs (Oost) |
V |
10.15 n.m. |
Carlsruhe |
A |
10.32 v.m. |
Heidelberg |
A |
11.29 v.m. overstappen |
|
V |
12.38 n.m. |
Würzburg |
A |
4.54. n.m. overstappen |
|
V |
5.04 n.m. |
Furth |
A |
6.48 n.m. |
| |
| |
Neurenberg |
A |
6.58 n.m. overstappen |
|
V |
8.47 n.m. |
Bayreuth |
A |
10.42 n.m. |
Chemnitz |
A |
4.08 v.m. |
Overstappen en kaartje voor Breslau nemen. |
‘Viermaal overstappen,’ overwoog zij weemoedig.
Intusschen stond de tijd niet stil en eindelijk brak de dag aan waarop Madame Brulot zich verplicht zag hare kostgangers mede te deelen dat de villa over een maand ontruimd moest zijn. Zij was vast besloten zoo spoedig mogelijk een nieuw pension te beginnen, maar totnogtoe had zij niets gevonden dat haar paste. Zoodra dit echter wél het geval zou zijn, hoopte zij al de dames en heeren onder de clientèle harer nieuwe inrichting te mogen rekenen. Haar nieuw adres konden zij vinden in ‘Le Journal’, waarin zij drie of vier Zaterdagen achter elkaar een bericht plaatsen zou, wanneer alles in orde was.
De eene voor en de andere na verlieten de kostgangers de Villa. Aasgaard en Mejuffrouw de Kerros waren reeds een paar maanden vroeger vertrokken, Aasgaard omdat zijn verloftijd om was, en Mejuffrouw de Kerros was heen moeten gaan omdat zij sedert het vertrek van den Noor aan vallende ziekte leed en de gekste dingen uithaalde. Ook kon men haar werkelijk aan tafel niet langer dulden, want met de vlekken in haren hals was het zoo erg geworden dat zij steeds een shawl droeg, hoe warm het ook was. De twee nog overblijvende Hongaarsche dametjes namen haren intrek in het pension ‘Sweet Home’ en Knidelius was vertrokken zonder te zeggen waar hij heen ging.
Madame Brulot had erover gedacht Mevrouw Gendron bij zich te houden en haar mede te nemen naar het pension, waar zij met den ouden notaris zou gaan wonen tot zij hare nieuwe zaak had opgezet. Met de achttien frank der oude konden zij alle drie toekomen en Madame Gendron kon best doorgaan voor de moeder of iets dergelijks van Mijnheer Brulot, zoodat de hospita niet eens vermoeden zou dat zij haar uit de tweede hand herbergde.
De zoon van Madame Gendron beschikte er echter anders over en een paar dagen voor het einde der maand kwam hij persoonlijk zijn moeder met een rijtuig halen om haar naar een ander pension over te brengen. Hij had de zaak vanuit Duinkerken
| |
| |
per brief afgesloten voor twaalf frank per dag en wilde haar nu even gaan voorstellen.
Toen de dame van het nieuwe pension de oude voor zich zag, maakte zij de opmerking dat er in de briefwisseling wel sprake geweest was van een ‘bejaarde’ dame, doch dat zij geen oogenblik verondersteld had dat Mevrouw zóó stokoud en versleten was.
‘U overdrijft’ verzekerde haar de zoon, ‘moeder is nog flink ter been.’
‘Dat zou men toch zoo op 't eerste gezicht niet zeggen,’ merkte de vrouw op.
‘Vindt u? Nu, dat zal u meevallen.’
En zich met luide stem tot zijn moeder wendend en tot verduidelijking op zijn beenen slaand:
‘Loop eens een eindje, Ma.’
Ma stond op en begon in de kamer heen en weer te loopen, van waar haar zoon en de hospita zaten tot aan den anderen muur en terug.
‘Genoeg, genoeg,’ zei Mijnheer Gendron, haar lachend tegenhoudend, want de oude scheen niet van plan te zijn uit eigen beweging weer te gaan zitten.
‘Nu, wat zegt u ervan mevrouw?’
‘Ja,’ zei de hospita spijtig, ‘dat gaat nog wel. Maar trappen op en af, mijnheer! En mijn trap is nog al ongemakkelijk.’
‘Trappen, stoepen, wát u maar wilt, zij komt er wel op. Niet waar Ma, dat je best alleen een trap op kan?’
‘Ja, kind,’ zei Madame Gendron.
‘Enfin’ sprak de vrouw, ‘wij zullen zien hoe het gaat, mijnheer. Ik bericht u dan nog wel nader.’
De weduwe Antoinette Dumoulin huurde ergens een kamer en ging in restauraties eten tot het nieuwe kosthuis van Madame Brulot gereed zou zijn, want in een ander pension haar intrek te nemen, dat wilde zij niet doen, hoe zwaar het haar ook viel met niemand aan tafel te kunnen praten.
Wat Madame Brulot betreft, die had op 't einde der maand nog steeds geen geschikte woning gevonden. Zij gaf daarom de meubelen van de villa in bewaring en ging met den notaris voorloopig in het pension ‘Belle Vue’ wonen. Zoo waren zij dus, na zeventien jaar lang de Villa des Roses bestuurd te hebben, zelf kostgangers geworden. Uit gewoonte bleef Madame Brulot
| |
| |
acht slaan op alles wat er omging en wanneer een of ander niet in den haak was, dan stiet zij den ouden notaris met den elleboog aan. En Brulot schudde dan het hoofd en zei: ‘Quel service!’
En nu die Louise.
Voor haar was de aanstaande ontruiming der Villa een zware slag. Kon zij maar blijven waar zij was, om op hem te wachten, tot zij geld genoeg had om zelf naar Breslau te gaan. Maar nu! Als hij eens terugkeerde, wie weet met welke goede voornemens, en kijken kwam naar de plaats waar de Villa gestaan had, terwijl zij zelf op haar dorp vertoefde en er dus niets van weten zou! En als zij dan over enkele maanden die reis ondernam, terwijl hij misschien in Parijs naar haar liep te zoeken!
Zij besloot daarom een laatste maal te beproeven of zij hem niet schriftelijk vermurwen kon, vóór zij naar Chevreuse moest, en schreef den volgenden brief:
‘Mijn liefste Richard,
Ik kan vannacht niet slapen en kom weer met je spreken want dat is mijn eenige troost, zonder hoop maar omdat ik je niet kan vergeten. Dit is nu reeds de vierde maal dat ik schrijf sedert je vertrek, maar nog steeds heb ik geen antwoord ontvangen.
Laat ik je eerst zeggen hoe het mij gaat, hoewel het je maar weinig kan schelen. Ik ben ziek en sukkel met mijn nieren en ik heb veel pijn. Kort nadat je weg was heb ik het bed van Madame Gendron alleen willen verplaatsen, je weet wel voor het ongedierte, en door het lichten is een nier losgegaan en nu ben ik onder behandeling van den dokter. Het verveelt Madame Brulot mij zoo te zien sukkelen en zij zegt dat het mijn eigen schuld is, want ik had Aline moeten roepen om te helpen. En dan altijd bedroefd zijn en schreien. Zij zou al lang een ander kamermeisje genomen hebben, maar het is niet meer de moeite waard nog te veranderen, want over veertien dagen wordt de villa afgebroken. Toch is zij anders goed voor mij want zij betaalt den dokter. Zij verwijt mij nu mijn slecht gedrag in haar huis, iedereen wijst mij met den vinger na en Aline verheugt zich in mijn tegenspoed. Voor de minste kleinigheid zegt zij: Nu, waar blijf je met je mooie Richard? Hij heeft je toch maar fijn laten zitten!
| |
| |
Mijn God, was ik maar dood, dat was nog de beste uitkomst. Ik heb je te lief gehad, Richard. Maar vroeger of later zal je wel berouw krijgen of misschien op jouw beurt ondervinden wat je mij nu doet lijden. O, wat ben je hard voor mij. Als het zoo voortgaat, zal ik er nog toe komen zelf een eind te maken aan al mijn lijden. En ik heb toch een zoontje waar ik even veel van houd als van jou. Maar hij wordt daar goed verzorgd, want zij kunnen het doen. Welnu, zij moetën hem maar aannemen, want zelf hebben zij er geen, en dan weet ik zeker dat het hem aan niets ontbreken zal.
Waarom ben je niet teruggekomen, Richard? Ik heb het je in al mijn brieven toch zóó gevraagd en als je het nu niet dadelijk doet dan is het te laat, want op 't einde der maand moet ik hier weg. Maar als je later terug mocht keeren, schrijf mij dan gerust aan 't adres van mijn vader, den heer P. Carton te Chevreuse, Seine et Marne, Frankrijk. Ik zal den brief daar wel in handen krijgen, of anders moeten zij zij hem maar doorzenden naar Parijs, indien ik hier intusschen een andere betrekking mocht gevonden hebben.
Liefste Richard, ik ben van plan geweest u in Breslau te komen bezoeken. Ik heb mijnheer Aasgaard gesmeekt en bedreigd, maar hij heeft niets willen zeggen. Ik weet van niets, beweert hij, want ook hij is een leugenaar. Maar al ben ik dom, toch ben ik alles te weten gekomen. Ik moet aan het Oosterstation vertrekken en in Heidelberg, Würzburg, Neurenberg en Chemnitz overstappen en de reis kost 150 frank retour derde klas. Ik heb alleen niet genoeg geld en dat is de reden waarom je mij in Breslau nog niet hebt ontmoet. Hoop echter maar niet dat je mij nooit meer zien zult, want dat zou je kunnen tegenvallen. Als ik niet te lang zonder betrekking blijf, zal ik aan 't eind van het jaar een sommetje van 200 frank bij elkaar hebben.
Liefste, wij zien elkaar terug, dat zweer ik je. Wij zijn toch vijf maanden lang alles voor elkaar geweest en voor mij was het jaren. En dat je van “La Douce Colombe” zingen kon, waar ik bijstond, den avond vóór je vertrek. En weet je nog wel, in het bosch van Saint Cloud, wat je me daar geleerd hebt? Trouw tot aan den dood! Richard, het jaar dat nu gaat aanbreken zal je niet licht vergeten. Ik doe
| |
| |
mijn best om mij goed te houden, met al mijn verdriet en mijn ellende. De dokter heeft mij gezegd een band te dragen en ik zal zuinig leven en sparen om mij naar je toe te sleepen en ééns zal je mij vinden op den drempel van je deur, dood of levend.
Ik heb te veel vertrouwen gehad in je goedheid, om deze scheiding, zoo in stilte bedacht en toen voltrokken, te kunnen dragen en beken maar dat ik niet zonder reden twijfelde en stond te weenen, toen je beweren kwam dat een van beiden altijd het meest lief heeft en dat jij dat was. Ja, je hebt het bewezen! “Mijn liefste Louise, ik heb je zoo lief,” je laatste brief met de pneumatiek dien ik iederen avond zit te lezen. O wat heb je mij bedrogen!
Richard, ik ben tóch niet boos op je. Kom spoedig terug of schrijf mij een brief, tot op 't einde der maand naar de Villa en later aan 't adres van mijn vader, den heer P. Carton, te Chevreuse, Seine et Marne, Frankrijk. Denk niet dat ik het doe om met je te trouwen of zoo iets. Neen Richard, vrees niets, maar laat ons weer zijn zooals vroeger, meer vraag ik je niet.
Ik omhels je duizendmaal. Schrijf spoedig.
Je diepbedroefde
Louise
rue d'Armaillé 71.
Grünewald had instructies gezonden aan den directeur van het postkantoor te Breslau, zoodat hij al die brieven in zijn nieuw kosthuis ontving dat maar op een kwartier loopens van de Villa des Roses gelegen was, waar Louise vol hartzeer, tot den laatsten dag der laatste maand tevergeefs op den uitkijk bleef zitten.
Toen er dan niets gekomen was, noch Richard noch brief, maakte zij ten slotte haar pakje en keerde terug naar haar dorp. Ik had aan Perret het velletje moeten zenden dat op een brandende kaars geleek, dacht zij.
Rond den middag kwam zij aan.
Zij wandelde langzaam van het station naar haar ouders woning en bij de eerste huizen werd zij ingehaald door een vriendin die met haar school had gegaan en achter een kruiwagen liep.
| |
| |
‘Tiens, la Louise. En hoe gaat het in Parijs?’ zei de vrouw spottend, zooals boeren doen wanneer zij van de stad spreken.
‘Goed, Marie, goed’ antwoordde Louise met bitteren mond.
Zij keek den weg op en zag den bakkerswinkel en de witte letters boven de deur van het postkantoor.
Het was wel degelijk haar dorp.
|
|