| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Gijsbreght van Aemstel, bij Het Tooneel.
Jarenlang was de Gijsbreght een traditie voor den Kersttijd, met ‘Kloris en Roosje’ en den Nieuwjaarswensch toe. Amsterdamsche ouders, die voor hun kroost gesteld waren op een eigenaardige en deftige gewoonte en hen tevens voor het eerst de wereld des tooneels wilden binnenleiden, presenteerden den braven Gijsbreght aan hun telgen als het vaderlandsche stuk bij uitnemendheid, een rijstenbreiberg van oud-Hollandsche degelijkheid, die met betamend geduld geslikt moest worden, om de heerlijkheden van het (na half twaalf) Beloofde Land van Kloris-en-Roosje te mogen aanschouwen, waar Thomasvaer en Pieternel zulke grappige dingen op rijm zeiden en ‘echt’ gegeten en echt gedronken werd. De drukkende verveling bij de lange en taaie monologen van den Gijsbreght, de lodderige oogen en de onbedwingbare geeuwlust maakten even goed een deel van den deftigen en stemmig-nationalen avond uit als de verluchte lachschaters bij de Boerenbruiloft later. Gijsbreght, Kersttijd, Pieternel, ‘d'Ondergang van zijn Stad’, heusche ham en heusche wijn, d'Aertsengel Gabriël, de dronken boer, Vosmeer, slemp en chocolade, dat behoorde - gelijk eene hutspot - bij elkaar en ondereen en vormde zoo een lieve Amsterdamsche traditie.
Wat was daartegen? Hoegenaamd niets. Vele geslachten na elkaar hebben Vondels meesterwerk, in allen eenvoud, nooit anders beschouwd dan als inleiding tot slemp en Kloris-en-Roosje, als een bekend Amsterdamsch Kerstverhaal op Kersttijd nog weer eens aangehoord ter gewijde plaatse, waar het al zooveel jaren achtereen verteld werd: in den Stadsschouwburg. Het verhaal was eigenlijk suf, onbegrijpelijk taai en vervelend, maar Vondel heette een klassiek Hollandsch dichter, dien men bij deze gelegenheid, uit zuiver patriottischen zin, maar verdragen moest, op voorwaarde, dat hij dan ook het heele verdere jaar in zijn graf bleef.
Er was toch ook iets van vaderlandsche knussigheid en zich-aardig-onder-ons-voelen in de verveling van zoo'n avond. Een trekschuiten-en lange-pijpengeest kwam zoetjes over onze dommelende hoofden en wij voelden ons zoo echt thuis.... in Nederland, waar het leven - en dus ook het drama - nimmer haast had noch onstuimig was.
| |
| |
De Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, naar den Stadsschouwburg verhuizend en de traditie overnemend van haar voorgangers, heeft nooit getracht van den Gijsbreght iets anders te maken dan die traditie meebracht: het vervelend deftige deel van een comedie-avond, die, eveneens naar ouden trant, een treurspel met een blijspel nà moest bevatten, en ik kan eigenlijk niet zien, dat zij daarom zoo erg schuldig zou zijn.
Haar streven - in den tijd dat ze nog streefde - lag zoo geheel elders, bij het Fransche salon-drama, en zeker nam zij den Gijsbreght niet op terwille van Vondel of van de kunst, maar louter ter eere en instandhouding der goede Kerstgewoonte. Dat zij Vondel daarbij geregeld om hals bracht, kan men haar nauwelijks verwijten. Zij wist niet beter, had nooit anders gezien en.... de bewonderende ontdekking van Vondel dateert immers nog niet van zoo lang. Waar ook de vurige kunstenergie van deze vereeniging hadde kunnen ontbranden, toch zeker niet op deze heilige Gijsbreght-plek, waar een rehabilitatie van Vondel, zonder afschaffing van Kloris'bruiloft en Thomasvaêrs Nieuwjaarswensch, luttel beteekend zou hebben. En deze twee weglaten duldde nu eenmaal de traditie niet.
Zoo sleepte zich dan die dubbele ongerechtigheid van Amstels Ondergang en Vondels geestelijken moord door jaren heen, tot vijf-entwintig, dertig jaar geleden een soort Vondel-renaissance aanschouwd werd, welke, binnen een niet al te kleinen kring des volks, het doodelijk onverschillig eerbetoon aan den grooten dichter gebracht voor een, door reactie, misschien al te dwepende liefde deed wijken. Een sterke herleving van het Roomsch catholicisme en zijn eigenaardige beschaving volbrachten toen later het overige, om de drama's, die de ondernemende en Vondellievende tooneeldirecteur Royaards in zorgvuldige monteering opvoerde, een waar volkssucces te bezorgen, alsof wij Hollanders inderdaad een dichterlijk volk waren en Vondel nog precies op onze moderne maat paste.
Het spreekt bijna van zelf, dat na de Adam in Ballingschap en na de Lucifer, Royaards ook te denken kwam aan dien Gijsbreght, die ons Amsterdammers tegelijk zoo vertrouwd en in zijn schoonheid toch zoo vreemd was. Dienzelfden Gijsbreght op te voeren, en dat nu eindelijk eens zonder slemp en chocolade, zonder Kloris en Pieternel, Nieuwjaarswensch, gapen en echte hammen.... dien Gijsbreght op te voeren als Selbstzweck en Vondels grootheid te onthullen, ook in dit befaamd vervelende drama, dat moet zoowel een voor de hand liggende, als een verlokkend schitterende wensch voor den energieken tooneeldirecteur geweest zijn, wien, als acteur, de Gijsbreghtsrol gewis al lang tempteerde.
Zoo is dan ook geschied, maar men doet onbillijk nu dit betere spel
| |
| |
uit te spelen tegen de Kon. Vereeniging, die immers met de doodende slemp-traditie bezwaard zit, terwijl het bovendien niet redelijk ware van dit aloude gezelschap nog nieuwe en frissche ondernemingen te verwachten. D'ouderdom heeft zijn eigen wijze van bestaan en doet geen hekkesprongen meer.... die elke nieuwe tijd toch begeert, maar slechts van de jeugd en haar onvertroebeld inzicht te verwachten heeft.
Dat de Gijsbreght bij Het Tooneel in een volkomen zuiveren stijl gespeeld wordt, zou ik niet durven beweren. Wat de waarlijk niet al te indiscreete (schoon m.i. altijd overbodige) muziek klaarblijkelijk vooronderstelt, wat het décor en de gansche mise-en-scène - van meer symbolische aanduiding dan realistische afbeelding - bedoelen, is gewis niet een realistisch spel, maar stijlvol vereenvoudigde gebaren en mimiek, opdat het woord, Vondels woord, zijn grootste kracht van expressie verkrijge.
Zoo iets als fresco's - stellen wij ons voor - moest men hier aanschouwen, statig rustig wisselende tafreelen, groot van eenvoud en machtig van werking door kleur en lijn, door breedheid van gebaar en schoonen klank van het woord. In die richting is klaarblijkelijk de opvoering bedoeld en werden décors en costumes, de opstelling der koren, de groepeering der figuratie gedacht. Op den duur echter heeft de regisseur Royaards deze monumentale strakheid in actie en expressie niet vermogen vast te houden, of wellicht ook toegegeven aan de verlokking van het realistisch spel bij zichzelf en anderen. Zijn aanvangen als Heer Gijsbreght waren ‘declamatorisch’, tezeer zelfs, nademaal de groote monoloog wel forsch, maar niet overal even gevoelig klonk, doch Vosmeer de Spie vertoonde reeds een contrast tot het ganschelijk onrealistisch tafereel. Zijn geheele spel en zegging verbeeldden nauwkeurig den armen drommel, verkleumd en angstig, die zooeven uit het moeras is opgehaald. Mij dunkt, hoe expressief ook, dit spel had veel soberder en, bij gelijke kracht van woord, minder teekenend van gebaar moeten zijn, in de algemeene en blijvende vooronderstelling, dat hier niet zoozeer tooneelspel, als wel declamatie, door gebaar en muziek bescheiden gesteund, van noode was. Zoo beklagen wij ons dan over het onbetwijfelbaar goede, dat hier geboden werd, om iets anders, iets meer harmonisch, zij 't ook realistisch minder treffends, te verlangen.
Naarmate nu het spel vorderde, scheen aan dien eisch van figurale statigheid en stijl minder voldaan te worden en het kwam er op den duur toe, dat bijna alle indrukken van schoonheid en kracht uit Vondels drama aan het realisme in het spel toe te schrijven waren. De heer Musch, in zijn onderhoud met Egmond, maar vooral later als de Bode, mevrouw Royaards, haar Badeloch-klacht, de heer Royaards zelf in zijn tegen- | |
| |
spel van dit tafreel en later in de kloosterscène, zij trachtten allen zoo ‘werkelijk’ te zijn, als de woorden, de lange versregels, maar even toelieten en.... bereikten in deze richting waarlijk héel veel. Badelochs klacht en angsten klonken zeldzaam ontroerend, Gijsbreghts groeiende onrust en smart waren zoo levendig, dat onze harten mee klopten in angstige verwachting van het komend onheil. Met het verhaal van den Bode (Musch), na de lange relazen, door Arend van Aemstel en Aemstel zelven van den onhoudbaren val zijner stad gegeven, klom toen het pathos der handeling op zijn hoogst - die drie verhalen vormen als een afzonderlijk ontroerend epos midden in het drama - en waren wij, toeschouwers, per slot dankbaar, dat hier geboden werd wat nog maar zelden gezien was: een rij pakkend realistische tafreelen in een voor zulk spel wel niet geheel passende, maar toch mooie omgeving. Wat zouden wij dan, dit goede genoten hebbende, het betere verlangen? Teminder wijl de kloosterscène met den heer Zalsman als Gosewijn tegelijk een proeve gaf van dien anderen, strakkeren stijl, dien wij voor den ganschen Gijsbreght zouden wenschen. De heer Zalsman, die een verrassend talent van zeggen aan den dag legde, gaf den ouden bisschop zoo gemeend gevoelig als ik hem nooit hoorde, terwijl de ceremonie der aankleeding en het volgende wonderstemmend koorgezang de gansche scène met dat waas van stille heiliging omstraalden, dat Vondel hier als middenpunt van zijn drama ongetwijfeld
bedoeld heeft. Hier is de hoogte der tragedie, wat na komt is eigenlijk slechts epiloog en apotheose.
Van een zelfde decoratief karakter als deze kerkscène, waren dan ook de Reien, die, in rood, groen en zwart uitkomend tegen het stemmig fonds van een prosceniumgordijn, de handeling telkens schoon omlijstten, al is het waar, dat zij lang niet immer schoon gezegd werden. De zeer fraaie gewaden echter en de ornamenteele bedoeling maakten veel goed en zoo is hier de geschikte plaats om over décor en kleeding, de schepping respectievelijk van den heer Frits Lensveld en mejuffrouw Nel Bronger, te spreken.
Practisch eenvoudig doet, om te beginnen, het decor van Lensveld voor dit Vondeldrama aan. Een wat lager voor-tooneel, door gordijnen af te sluiten, dient, als gezegd, voor de Reien en dan volgt wat men, zonder bezwaar, een vast tooneel kan noemen. Immers er is altijd hetzelfde fonds, dat naar den eisch van de handeling stadsmuur of kloostermuur, een kapel, een slotvertrek, een binnenplaats kan verbeelden door geringe karakteristieke en vernuftig gevonden veranderingen aan het oppervlak en door de albeslissende hulp van het middenvak, dat een poort, kloosterdeur, altaarnis, erker enz. vormt en aldus de bepalende beteekenis geeft aan het geheel. De vulling nu van dit middenvak is de voornaamste verandering, die het tooneel telkens behoeft te ondergaan,
| |
| |
vandaar een snelheid van bedrijfswisseling, die.... op den avond, dat ik de voorstelling mocht bijwonen, niet schitterend uitkwam, maar in 't algemeen wel mogelijk schijnt.
Met deze vinding van het veranderlijk middenvak in een blijvenden achtergrond en een vóórtooneel, is het vraagstuk van een Gijsbreght-décor uitnemend practisch en tevens naar de zijde van het decoratieve, onrealistische, opgelost. Want per saldo verbeeldt niet deze muur Amsterdams stadsmuur, noch deze zaal een zaal in Aemstels slot, of de kapel die van het klooster De Heilige Stede, maar er is aanduiding van een stadsmuur, van eenige burchtzaal, van eenige kapel, er is de veralgemeening, die juist het stijlvol ornamenteele beteekent en in hoofdzaak dient als een stemmenden achtergrond om de levendige kleuren der gewaden te doen uitkomen. Deze gewaadskleuren, verdeeld naar het karakter der personnages, spelen dan weer samen om tegenstellingen en groepen te formeeren, of ook wel om een kleurgeheel te maken met het enkele décor, zooals het prachtvolle blauwe kleed van Badeloch tegen de gothische burchtkamer.
Wat de Reien betreft, dezen dragen kleuren in overeenstemming met de gevoelstemming hunner woorden, en komen uit tegen het fijn grijs van het tusschenscherm, dat het vóórtooneel afsluit.
Zoo stemmen voordurend, smaakvol en harmonisch, de costumes samen met het omgevend decor en is een plastisch geheel verkregen, dat in zijn eenvoud van rustige horizontale lijnen en ingehouden warmte van kleur, den scheppers, mej. Nel Bronger en den heer Frits Lensveld, bijzondere eer aandoet. Er zijn zeker nog wel andere oplossingen voor een Gijsbreghtopvoering mogelijk, - zoo zou men, als immer bij Vondel, meer het Renaissance-karakter van zijn schepping kunnen naar voren brengen - maar deze lijkt, in zijn middeneeuwsch karakter, gaaf en volkomen compleet, vernuftvol practisch en rustig rijk, en wij mogen de beide artisten dankbaar zijn, die eindelijk deze veelbesproken kwestie daadwerkelijk hebben uitgemaakt.
Het is een lust in deze, door hen geschapen, omgeving de schoonste en innigste tafereelen van den Gijsbreght: de kerkscène, Badelochs droom, het verhaal van Aemstels val, e.a. te zien voorbijgaan. Mevrouw Royaards, de heeren Musch en Royaards, om enkel dezen te noemen, zijn hier waarlijk dragers van de Tragedie in al haar sombere grootheid, welker opvoering nu ook aesthetisch en niet enkel traditioneel verantwoord is.
Aldus heeft, naar den mannelijk-ernstigen en helderen aanhef van Gijsbreght, het Hemelsche Gerecht zich eindelijk ontfermd over ons, Amsterdammers, en de schoone kersttraditie van Vondels rijk en edel tooneelspel.
Frans Coenen.
|
|