| |
| |
| |
Sonnetten
door Hélène Swarth.
I.
De kleine Vogel.
De kleine vogel, die, onzichtbaar, zong,
In 't zwart geboomte van mijn winterwoud,
Zoolang een zweem nog bleef van 't bleeke goud,
Dat door den schemer en de wolken drong,
Die maakte veilig, blij en wélvertrouwd
Mijn donkren weg en zong mijn hart weer jong,
Zoodat ik weer de handen, die ik wrong,
Kon strekken naar beloofde weelde stout,
De kleine vogel van mijn hopen zwijgt:
De wreede Winter heeft hem wis vermoord.
Droef loeit de wind door dreve en boomenpoort.
O kleine vogel, vullend mijn getwijgt
Met melodie, had ik u nooit gehoord,
'k Zou niet zoo beven nu het donker zijgt!
| |
| |
| |
II.
November.
De droeve boomen, waar geen blad aan bleef,
Staan bang te rillen, zwart als ebbenhout.
Dofgrijze wolken drijven, somber-koud,
Boven den plas, waar wind zijn runen schreef.
Nu is gelijk dit kil Novemberwoud,
Zoo troosteloos, het leven dat ik leef.
Geen hoopvol groen illusie-blad bekleef,
De wind blies weg het laatste droomengoud.
En eindlijk rust de moegehuilde wind
En 't zwarte water lijkt een marmren graf.
En 'k weet geen weg en ween mij de oogen blind.
En ván mijn kluis dool 'k áltoos verder af,
Gelijk een arm verloren sprookjeskind,
In 't bosch gejaagd voor onverdiende straf.
| |
| |
| |
III.
O bleeke Winter....!
O bleeke Winter met uw weenensdroeven
Befloersden glimlach, wil niet henenvluchten!
Uw zwarte boomen en uw grijze luchten
Zijn ál nog wat mijn oogen nu behoeven.
Ik moet den blijden blauwen hemel duchten,
Vol loof-aroom en zang en vleugelzoeven.
Neen, stille Winter, wil nog even toeven:
Mijn hart is bang voor zoele lentezuchten.
Klop aan mijn ruit met koele regendroppen,
O bleeke Winter, die geen lof komt vergen
En wieg in slaap mijn hart, zoo moe van kloppen
Aan vreugde's poort. April wil enkel tergen.
Wen open springen ál de lenteknoppen,
Waar zal ik dan mijn aangezicht verbergen?
| |
| |
| |
IV.
De Appel.
En hijgend vlood ik, uit gevloekte landen,
Om koelte en lommer, tot mijn levensboom.
Doch, als een wrak, lag op mijn levensstroom,
Rosbruin en geel, het doode loof te stranden.
Ik knielde aan d'oever en ik schepte loom
Het brakke water in mijn heete handen.
Ik kón 't niet drinken en mijn dorst bleef branden
En 'k zeeg in 't zand en weende om levens droom.
Toen zag ik plots een appel rozig rijpen,
Als avondrood, in loofloos twijgenbruin.
En fel begeer voelde ik mijn boezem nijpen
Naar d'eenige' appel in mijn levenstuin.
Ik hief de hand - ik kon de vrucht niet grijpen.
Zoo hoog blonk de appel in de zwarte kruin.
| |
| |
| |
V.
De Vedel.
De vedel weent gelijk een ziel in nood,
In wild gewoel van werelds luide lusten,
In eenzaam lijden schrijdend naar den dood
En zoekend droef de blauwe hemelkusten,
Waar, lang geleên, in heilig morgenrood,
Haar rein en teeder engelzielen kusten,
Gevangen ziel, die gaarn van de aarde vlood,
Om van haar smart in zaligheid te rusten.
O vedel, klagende als mijn eigen ziel,
Die eeuwig eenzaam door dit zijn moet dolen,
Waar troost van liefde nooit haar leed geviel!
O melodie in zingend hout verholen!
O weedom zoet, die in de ziel mij viel
Als vogelroep en adem van violen!
| |
| |
| |
VI.
De Kerstboom.
Zingt: - ‘Vrede op aarde! in menschen welbehagen!’
O blijde kindre', op vrome jubelwijs,
Rondom den Boom van Kinder-Paradijs,
Die sluwe slang noch booze vrucht zal dragen.
Ik vind op aard geen zoete hemelpeis
En goddlijk welbehagen - strijd en plagen
Alleen, of God genot vond in mijn klagen
En aan mijn leven stelde leed tot eisch.
Gelijk die den zijn bittre bosch-aromen,
Ondanks zijn tooi van vroolijkheid en vreê,
Laat stil mijn hart zijn reuk van droefheid stroomen
En offr ik God de wierook van mijn wee.
Danst, hand in hand, rondom uw Boom der boomen,
Zingt: - ‘Vrede op aarde!’ - ik zing uw zang niet mee.
| |
| |
| |
VII.
Wilde Wolken.
De wolken rennen, razende Menaden,
Voorbij de kalmte van het maangelaat,
Dat, eenzaam, rein en onbereikbaar staat,
Een blank geheim, een raadsel niet te raden.
Wild fluit de najaarswind en slierend slaat
De dolle stoet met lokken en gewaden
En zwierend zweeft, langs zilvren hemelpaden,
De dronken dans, die áltijd sneller gaat.
Doch even blank, wen héel de rei toog henen,
Blijft, hoog omhoog, de passielooze Maan,
De hemelsfinx, die lachen kan noch weenen,
Maar, onbewogen, ziet de wolken aan,
Als donkre driften, lokkend, licht-beschenen,
Bestormend reinheid, die niet kán vergaan.
| |
| |
| |
VIII.
Zooals een Kranke....
Zooals een kranke, die het stadsrumoer
Weldra voor landlijk blij verblijf verlaat
En bloemenwei beroosd van dageraad,
En wuivend woud vol wilde-duif-gekoer,
Al kalmer duldt het luid gewoel der straat,
Dat straks met pijn haar trillend lijf doorvoer,
Als gaf haar kracht de kracht der boomen stoer
En deed haar nu geen schrille gil meer kwaad;
Zoo zal ik neerzien met een vredelach
Op 't leedvol leven, dat ik leven moet,
Zoo, Godgezonden, hoop mij troosten mag,
Die sterk' mijn wil met vromen duldensmoed
En fluister me in dat, elken lijdensdag,
Ik 't eeuwig zijn kom nader tegemoet.
| |
| |
| |
IX.
Mâya's Sluier.
In Mâya's sluier lig ik stil gevangen.
Ik wil vergeefs, ik kan mij niet bevrijden.
Zóo mat mij af mijn wild en machtloos strijden
Dat bange tranen vloeien door mijn zangen.
Verweer 'k mij niet, 'k voel zacht den sluier glijden
En Mâya's adem streelen warm mijn wangen.
Doch hef ik de armen om mijn God te omprangen,
Zoo voel 'k haar weerstand en mijn levenslijden.
Ik lig gewikkeld in de sluierplooien,
Doch heb ik, stout, éen vezel doorgereten
En dáar doorheen zie 'k God de sterren strooien
In 't blauw heelál, doch 'k wil het weer vergeten,
Wijl Mâya lacht - zij laat niet los haar prooien -
- ‘'t Was maar een droom, wie zal de waarheid weten?’
| |
| |
| |
X.
De Visch.
Gelijk de vlugge zilverblanke visch,
Aan 't oppervlak der waatren aan het drijven,
't Onzichtbaar net rondom zich voelt verstijven
En weet - te laat - dat hij gevangen is; -
Hij mag niet in zijn klaren vijver blijven.
Traag moet hij sterven - 't net ligt vol in 't lisch -
En, tartend wreed, voor hem, blinkt, blauw en frisch,
De plas, waar 't net den naam van de aard kwam schrijven; -
Zoo lag gevangen, eer 'k het werd gewaar,
Mijn argloos hart, dat in Gods liefde baadde
En leefde in licht en vreesde geen gevaar.
't Leek eerst nog vrij en 't spartlen kwam te spade.
Het ligt te sterven bij den vijver klaar,
Nabij en toch zoo ver van Gods genade.
|
|