| |
| |
| |
Literatuur.
Frans Hellens, Les Clartés latentes. Bruxelles. Publication de l'Association des Ecrivains belges. 1912.
Een man gaat door den avond, allangs een lange dreef die hem voeren moet naar de Stad. Na maanden geleefd te hebben ‘in de armen van een weelderigen en kalmen boom-gaard’, verlangt hij weêr naar 't woelend leven der menschen-massa. De vermoeienis echter van de lange voet-reis, de duisternis die dichter wordt onder de hooge boomen der laan, de hardheid der keien van den straat-weg, drijven hem naar de zachte aarde der binnen-wegen en de klaardere openheid van den hemel over het vlakke veld. Hij, die naar het rumoer ging der stad, waarin zijne eigene stem zou brallen, hij belandt aldus waar zingen de duizendvoudige dialogen van aarde en aarde-dingen, en waar hij, die alleen mag luisteren, zijn deel niet in hebben zal.
‘De zonne zonk. Vermoeienis’ - aldus zijn verhaal - ‘verslapte mijne beenen. Ik zocht een oord waar het stof van mijne schoenen af te schudden, en te lesschen den dorst mijner keel.... De akkers smachtten naar regen. Ik had dorst gelijk de aarde. - In plaats van een herberg, vond ik eene kerk; in plaats van bier of wijn, de geur van wierook en de muziek van het orgel. Een klinkend klokje had mij naar deze plaats gelokt, zonder dat ik mij goed was bewust van dit bevel uit hooger. Aldus hadden, van bij mijne afreis, duizend stemmen een weg gebakend naar duizend onbevroede doelen, die 'k had betracht zonder het zelf te weten, en steeds maar had bereikt.
.... Al de vrede van den naderen avond, al de kalmte van den vermoeiden dag gingen dáar schuil, in eene zoete en goed-omsloten frischte. Eenige vrome gestalten lagen gebogen over de stoelen, en het leek wel of zij nooit meer het hoofd zouden rechten. Hunne duistere mantels en hunne kielen waren doordrongen van een hars- en rook-geur. Hunne schoenen roken naar de aarde, hun adem naar de brood-schapraai. Hun hart klopte als de regelmatige beweging van klokken met dralige slingers.
| |
| |
En onmiddellijk zag ik, boven het outer waar de was-kaarsen knapperden, de hemel uitgesneden in een breed boog-venster met witte ruiten....
Het orgel zong. De dienst ging als het water der rivier, als de aarde van de voor die òmkrult onder het kouter van den ploeg, als het hooi dat men gaêrt, als het graan dat de vlegel klopt over de geharde klei der schuren. Op een schorre en gebroken stem antwoordde eene andere, jeugdige, die helder zong als een klaroen, gelijk de zang is van twee hanen, bij beurte, op eene hof-steê. De muziek van het orgel en de stem van de zangers geleek duizend verspreide echo's van de zeis die men scherpt, van de bijl die neêrploft, van den hamer die neêrvalt op aambeeld en ketel, van het wiel op den straat-kei, van de spaan door het water, van de klok door de luchten. Men hoorde het lied der koeiers dat rauw is en lang nà-galmend, den schreeuw der schippers als zij onder de bruggen varen, de lok-stem van geliefden, het gefluit van merels, de trillers van leeuwerikken, het geheimzinnig gemurmel van water, het geschuifel van sparren, klacht of geweld van den wind: verdoften samenklank die hobbelig was als de steenen, schuivend als het gras in de beken, somber als een regen-hemel, helder als oogen in zonne-licht. Het was of dit orgel binnen zijne longen al de geruchten des dages had gesloten. Soms hielden de zangen op: dan was het, in de stilte van den zakkenden schemer-avond, als het prevelend gefezel van deure tot deure, vóór de rust in bed.
Alles werd langzaam duister. Een wagen, die door het dorp reed, scheen de schaduw te schudden in de steenen der muren. De bangelijke lichtjes der was-kaarsen beefden tegen het thans zwarte boog-raam aan. Alleen het goud van het tabernakel straalde een milden gloed uit, glooide over de treden aan den voet van het outer, waar de priester verootmoedigd zat onder de bestérde koor-kap, die pronkte met roode bloemen en rijpe koren-aren. En in den donkere baden de lippen der vrome, gebogen naar dat oude goud van haar geloof als naar den durenden glans van een familie-juweel, beschouwd in den avond, met een langen blik, vóor het slapen-gaan.
Het orgel zong. Maar plots schreef een bliksem van 't eene eind naar het andere over het duistere raam, en onmiddellijk brak de donder los. Lager zonken de hoofden. Eenige stil-gevallen lippen hernamen hare gebeden, rasser bewogen door de vrees. Als schrik-doorschoten hieven de handen naar het voorhoofd. Bang-bevangen jaagden de akkoorden door het orgel. Hooger krijschte de stem der zangers, snijdend en hard, herhalend een kreet die was als deze van den boever die 't uiteen-gestrooide vee weêr samen roept. En toen staakte de muziek. Tusschen twee bliksems antwoordde, eentonig en deemoedig, de stem des priesters op die der zangers.
| |
| |
De wagens van het onweêr waren verder gerold. Wierook-doorgeurd vervulde stilte de kerk, terwijl de priester de treden van het koor beklom en de monstrans tusschen de plooien van zijne koor-kap vatte. Een laatste bliksem flikkerde op het outer; en sterren verschenen in het duistere ogief van het venster.
En terwijl de stem der cantors bij de akkoorden van het orgel de engelsche groetenis voegde, hieven de mannen het hoofd op en zochten bóven zich eene uiterste zekerheid van Vrede. Hunne gedachte ging niet hooger dan het lichtje der was-kaarsen; maar deze stonden te flonkeren tusschen de sterren in.’
* * *
Het verhaal, dat ik hier, bij verminkte fragmenten, weêrgeef, is getrokken uit ‘Les Clartés latentes’, door Frans Hellens, en heet ‘Le Salut du Soir’. Gij zoudt ongelijk hebben, het te willen beoordeelen op eene vertaling die, gebrekkig, noch rhythmus noch klank, twee voorname bestand-deelen in het proza dat ons bezig-houdt, van het oorspronkelijke Fransch vermocht weêr te geven. Wat hier trouwens door mij bedoeld werd was, niet u letterkundige schoonheid te doen genieten, maar eene aanduiding te geven van misschien meer ethischen dan aesthetischen aard, waar ik straks op terug-keer, en die gij dan beter, en naar zuivere beteekenis, inziet.
De schrijver van ‘Les Clartés latentes’, wiens derde boek van louter-literairen inhoud het is, behoort onder de jonge Vlamingen - hij is een dertigjarige Gentenaar -, wier verfranschte opleiding ze niet in staat stelt, te schrijven in de taal van hun volk, en die deze taal zelfs nauwelijks kennen. Zij zijn, in eigen land, naar het woord van Barrès, echte ‘Déracinés’, en voor dat land verloren. - Men voere hier niet aan, dat letterkunde niet kan beschouwd, of althans moet beschouwd, als aanwinst of verlies, ik zal niet zeggen voor een nationaal eigendom dat verder zou strekken dan hoog-moed of kunst-roem, maar vooral van een onmiddellijk, tastbaar nut. Het kan waar zijn dat landen als Frankrijk, Engeland en Italië, dat zelfs Duitschland groote stapels van de jongste literaire voortbrengselen zouden kunnen ontberen, zonder dat iemand, en vooral niet het volk, het eigenlijke volk, er althans middellijk onder lijden zou. Dit kan echter niet het geval heeten met Vlaanderen. Want de schoone letteren, zij zijn niet alleen een teeken der kultuur van een volk, zij kunnen er de vóórteekenen, en beter, de aanleiding, de leidende baken, de vóórlichting van zijn. Het gaat ons thans in Vlaanderen aldus, dat zelfs de meest-egotistische auteur (feitelijk ken ik er trouwens hoogstens één of twee als dusdanig) bij het schrijven evenzeer denkt aan zijn volk als aan zich-zelf of aan den gelijk-gestemden lezer. Hij weet wel dat
| |
| |
zijn volk hem niet lezen zal, - althans nú nog niet; en dat het getal zijner lezers, de waarachtig-begrijpenden, niet meer in getal zijn dan de ‘trente-six amis inconnus’ waar Barbey d'Aurevilly zijne hooghartige verhalen voor samenstelde. Maar hij weet tevens dat de waardeering, hem door zijn werk bezorgd, weêr slaat op zijn arm, achterlijk volk, en dat zij voor dat volk een prikkel tot ontvoogding, tot zucht naar eigene en natuurlijke kultuur kan zijn; en het is geen paradox te zeggen dat een volk, zelf ónontwikkeld en vooral onnatuurlijk ontwikkeld, maar dichters bezittende die bewijzen te staan op een geestelijk ontwikkelingsvlak vér boven hun volk en op het peil der hoogste volkeren, door dit feit alleen kans bezit, eenzelfde beschavings-vlak te bereiken. Dat hij aldus eene ethische, eene bijna praktische rol vervult, is elke Vlaamsche schrijver zich thans wél bewust. Arbeider van de Schoonheid, kan hij onmogelijk het gevoel weren dat hij tevens werkt aan de Zede, - ik zeg niet aan de zedelijkheid. Wij staan, wij Vlamingen, op een moment onzer geschiedenis, dat wellicht over de toekomst van ons volk beslissen zal. Daarom is plicht-besef en plicht-betrachting, verre buiten bekommernissen van louter-kunst, voor ons van zulk groot belang. De waarde van ons tegenwoordig werk, en de geestelijke dracht en houding ervan, bepalen misschien de Vlaamsche kultuur van morgen. De ontwikkeling van alle factoren hiervan moet ons welkom zijn, of ze wijzen op intellectuëele afzondering, even vrucht-dragend misschien als rechtstreeksch proselitisme, op verheerlijkende macht der volks-deugden, die trouwens geenszins persoonlijke inzichten insluit, en zelfs op neigingen naar onmiddellijk-sociale inwerking, zoo deze maar niet tot vleierij overslaat. De minste als de hoogste heeft zijne taak ten onzent. En ik voeg er zonder aarzelen aan toe: hij volbrengt ze, als hij maar schrijft in de taal van het volk, in de
taal die het volk, zooniet heden nog misschien, dan toch morgen begrijpen zal en erkennen als haar dierbaarst eigendom.
Die taal, het Vlaamsche Nederlandsch, Frans Hellens schrijft ze niet, omdat hij ze niet kent. Hij behoort, bij geboorte, tot een stand, dezen der universitair-ontwikkelden, die nog meende, toen hij-zelf zou gaan studeeren, dat Vlaamsch-België eigen taal moest opgeven om zich aan te sluiten bij een land, Frankrijk, waar de kultuur rijp en voldongen is. Eerst in lateren tijd zou, bijna algemeen, (al wordt het thans nog, door enkele eenzamen, maar des te meer hardnekkige bekampers, tegengesproken), wezen erkend, dat geen volk gedijdt tot hooger geestelijk aanschijn dan bij middel der eigene moeder-taal, alle bijgedachte van nuttigheid of opportuniteit daargelaten. Einde der jaren tachtig werden wij allen naar eene school gezonden, die niet vermocht te leiden dan tot verbasterde, verminkte, haast parodie-gelijke Fransche kultuur. Sommigen, die officiëel onderwijs genoten en de gelukkige gevolgen ondervonden der wet van
| |
| |
1883, dewelke bij deele het Nederlandsch als voer-taal in het Middelbaar Onderwijs oplei, gingen de beweeg-redenen der Vlaamsche Beweging begrijpen en waardeeren, en waren beter voorbereid tot persoonlijke uiting in de volks-taal, het Nederlandsch. En gij weet, na verschijnen der tijdschriften ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’ en uit boeken die in Holland heel wat meer gelezen werden en worden dan ten onzent, wat zij hebben bereikt. De anderen, die school gingen bij Jezuïeten of in andere vrije gestichten, leerden nauwelijks de eigen taal, verleerden ze eerder, en vermochten, in het Belgische Fransch dat hun als uitings-middel was opgedrongen, alles behalve tot persoonlijke expressie te komen, tenzij geforceerd en door kunstmatige middelen, aangetrokken als zij waren door Fransche voorbeelden, de eenige die hun als literaire schoonheid werden voorgesteld, en anderdeels door de machtige eigenaardigheid van dat volk, waar zij zich te meer aan verbonden gevoelden, dat hunne opleiding ze er als moedwillig en opzettelijk van afgezonderd had. Met dit gevolg weliswaar, dat ik eens in eene studie over Emile Verhaeren aldus omschreef, en dat ook, hoewel in mindere mate reeds, nog geldt voor het geslacht dat vóor een jaar zes-zeven literair aan het woord kwam: ‘Van hun volk gescheiden en afgescheurd, door hun geestelijke vorming verwijderd van hun eigen oorsprong-wezen, zonder dat de Latijnsche kultuur hun 't zelf-doodend scepticisme had kunnen opleggen, waren die Vlamingen - Maeterlinck, van Lerberghe, Eekhoud, Verhaeren - Vlaming herworden door een wending van hun intellect; en, werd hunne liefde in lateren tijd echter en inniger in zóoverre, dat zij vertoonen gingen méér traditioneel-eigenaardige, méér nationaal-karakteristieke hoedanigheden dan hunne land- en tijdgenooten die schreven in de taal van hun volk: die scherpere aanduiding van het speciaal-Vlaamsche is reeds een
teeken dat die liefde een intellectueelen ondergrond heeft, niet ongelijk, in 't fijnere, aan den grond waarop de zeer-oprechte liefde bouwt van een archaeoloog of van een geschiedkundige, die zijn land bemint om de studie die hij ervan gemaakt heeft.’
Reflecteerend dus meer dan warm-doorvoeld, eerder uitwendig-pittoresk dan innig-medegeleefd, is de kunst dezer Vlamingen die hunne opleiding losrukte van uit hun volk. Aldus ook het werk van Frans Hellens (en ik blijf er hier langer bij stil-staan dan misschien geoorloofd, niet alleen omdat ik hem voor den meest-begaafde van zijn geslacht hou, die hierom reeds uwe aandacht verdient in eene mate, gelijk aan die van vele zijner Vlaamsch-schrijvende land-genooten, maar ook omdat het eenige karakteristieken bevat die ik straks aangeef,) aldus ook het werk van Frans Hellens; - met dit verschil echter, en deze verbeterende omstandigheid, die hem buiten en boven zijne collega's van het Fransch-Vlaamsche bent gaat stellen, dat hij een Gentenaar is.
Invloed van het stads-decor, invloed van atavisme, invloed van maat- | |
| |
schappelijke verhoudingen: de meeste Gentenaars van onzen tijd, die kunstenaars zijn, zij mogen heeten Maeterlinck of Minne, Van Lerberghe of Van Rijsselberghe, vertoonen deze zeer kenmerkende eigenaardigheid, die ze allen verbindt, dat zij van het scherpste, meest-acute realisme uitgegaan, onder den drang van een geestelijken bevrijdings-zucht, de geweldigste, de minst-bevangene der idealisten worden. Wie Gent, het oude Gent van rondom het Graven-kasteel kent, begrijpt den dwang dien het op de geesten uitoefent; wie kent de Gentsche geschiedenis, weet hoe halsstarrig de Gentenaren allen dwang weerden; wie de sociale strijd kent van thans, die Gent tot een brand-punt van het Belgische socialisme, het meest strijdbare, maakt, heeft vastgesteld hoe men aldaar voor vrijheid weet te vechten. Dit zijn de hoofd-factoren in de psychologie van den Gentenaar, in casu van den Gentschen artiest, die aanvankelijk wel, en onafschudbaar, het juk draagt dat, van het oogenblik dat hij naar eigen wezen gaat denken, op hem gaat drukken, maar lengerhand, en langs steeds hellere paden, de open einders der verlossing te gemoet gaat. Deze koorts der vrijheid, die elke Gentenaar lijden mag, deze wet waar geen Gentsch kunstenaar aan ontsnapt (een paar uitzonderingen, waar gij mij zoudt kunnen op wijzen, zijn er alleen om den regel te bevestigen): denk ze u nu bij de vorige vast-stelling, dat de Vlaamsche schrijver, die Fransch schrijft, en voor denwelke de schakel die hem aan zijn volk verbond gebroken ligt, door dit feit alleen meer pittoresk, ik ging schrijven uitsluitend-pittoresk, of althans bij voorkeur pittoresk gaat zien en weêrgeven, en gij zult het grondelijke wezen van Frans Hellens, met de natuurlijke en onontkomelijke evolutie ervan, kennen, en vermogen het te doorzien.
* * *
Ik ving dit opstelletje aan met de vertaling van het kort, omschrijvend en aanduidend verhaal, waar ‘Les Clartés latentes’ op openen. Thans begint gij in te zien, waarom ik mij de moeite der vertaling getroostte. De man, die door den avond wandelt, om te belanden aan een doel dat hem was onbekend, maar waar hij heel de natuur in terug vindt derwelke hij den rug had toegekeerd; - de man die ging naar de brallerige stad, en die niet verder reikt dan het dorps-kerkje en het eenvoudige geloof, dat flikkert tusschen den brand der hemel-lichamen, hij beteekent een dubbel symbool. Hij geeft eerst aan de onbewuste, misschien ongewenschte, maar fatale terug-keer tot eigen oerwezen. Hij is tevens een voorbeeld van de onontkomelijke reis naar de Bevrijding, zij worde dan ook niet gevonden dan in de diepste schamelheid. En daarenboven kan dit verhaal worden beschouwd als een beeld van Hellens' letterkundige ontwikkeling.
| |
| |
Die loop-baan, zij vangt aan bij een roman: ‘En ville morte’, eene nogal dweperige, romantische, vaak-onbeholpene, niet geheel bezonkene, alles behalve evenwichtige of zelfs overwogene geschiedenis, die echter onmiddellijk treft door dit heel bijzondere: eene gehallucineerde en toch pijnlijk-preciese, eene door al te doorgevoerde minutie angstwekkende beschrijvings-manie van de straatjes en pleintjes, de duistere steegjes en barsch-zwarte kloosters die, kern der vroegste stad, in Gent het Graven-kasteel omringen. Door die sloppen sleept Hellens zijn schwärmerischen held, zijn aetherische heldin: onwezenlijke figuren in een hachelijk-reëel decor. - In dit boek voelt men, evenals in ‘Les Serres Chaudes’ van Maeterlinck, de drukking, den slechten toover, de envoûteerende macht, die de stad en hare giftige atmospheer op den dichter uitoefenen. Hij leeft in de lucht die, in Van Lerberghe's ‘Flaireurs’, in ‘Les Aveugles’, in ‘L'Intruse’, in ‘La Princesse Maleine’, de personages beklemt en beangstigt. - Ik weet niet of Hellens toen reeds dacht, er aan te ontsnappen. De menschen, die in het naïeve scenario van zijn eerste boek spelen, zijn er niet naar om de betoovering te breken, en zij zijn mij al te onwerkelijk, dan dat ik mij voor kan stellen dat de auteur er eigen bevrijdings-zucht, een wezenlijken en sterken drang naar de verlossing, in belichaamd zou hebben.
In het tweede boek van den schrijver, dat heet ‘Les Hors-le-Vent’ en eene verzameling schetsen is, mag hij heeten losser te zijn van de beknellende macht der stad, al blijft zij het onderwerp, al is zij in werkelijkheid het eenige onderwerp van den bundel, in dezen zin dat zijn gegeven meer buiten hem staat, en hij het objectiever mag beschouwen. Dit brengt meê, dat hij in zich eene wondere verbeeldingsgave te ontwikkelen vermag, die, eenerzijds met al te grooten schroom aangewend, anderdeels al te zeer onbeheerscht en buiten logisch verband gebruikt, later één der sterke bevrijdings-middelen zal blijken te zijn. Met ‘Les Hors-le-Vent’ kan men zeggen, dat Hellens, nog steeds onder sterken invloed van omgeving en ras-atavisme, in zich-zelf de eigen karakteristieken ontdekt en ontwikkelt. Eruit volgt dat de stijl, hoewel nog uitgaande van rauwe realiteit, er echter niet meer onder bukt, en er zich zelfs aan poogt te ontrukken met een soms grootsprakerig, maar schoon en vaak wijdsch gebaar.
‘Les Clartés latentes’ nu, het boek dat ik op mij heb genomen bij het Hollandsch publiek in te leiden omdat ik het onder de merkwaardigste reken die dit jaar in Fransche taal verschenen, staat, mag worden gezegd, in het teeken der bevrijding. Van uit de Stad heeft de dichter het Land en zijne vrije horizonten bereikt. Beter: hij is de wetten der natuur gaan leeren kennen, buiten en in zijn wezen. En het zijn symbolistische verhalen geworden, niet echter symbolistisch in den zin die de Fransche
| |
| |
literatuur van vóór een jaar of twintig aan het woord heeft gegeven, en die het tot een synoniem van opzettelijk en gewild-diepzinnig maakt. Niets is, integendeel, natuurlijker, ongedwongener, minder gedachtelijk-bedoeld dan deze verhalen. - Zij vertellen hoe jagers, die op tocht gingen over den sneeuw, heel den dag niets schoten, en 's avonds, moede en ontmoedigd, weêr huiswaarts keerden, - maar plots, tot troost, een heerlijken pauw over het sneeuw-tapijt voor hen uit zien stappen, een pauw die zij niet dooden zullen; hoe een visscher, die moeizaam en pijnlijk leefde van zijn lastig ambacht, zijn heil vond toen hij de zeep-bellen volgde die hij vliegen zag over de zee; hoe Schoone Flora, de ál te zeer beminde naar den lijve, slechts in de zoete vlieten van den stroom de Liefde vermocht te vinden; hoe deze man en deze vrouw, die getrouwd waren omdat elks lapje land slechts door een droog-geloopen slootje van het andere gescheiden was, hun veld niet belast en zagen met aren, dan toen zij in zich iets ánders voelden dan baatzuchtigheid; hoe de smid die, nieuwe Pygmalion, leven had vermogen te geven aan een beeldeken dat hij uit al zijne liefde had gemaakt, niets dan bitterheid ondervindt als hij, in een reuzen-beeld, vermenigvuldigd leven poogde te wekken; hoe... - Maar hoe zouden deze dorre aanduidingen vermogen weêr te geven het sensuëele, haast alle intellectualiteit uitsluitende, dat, in beeld-spraak, in, meer doorvoelde dan overwogene logica van den gedachten-gang, in klank van woorden en rythmus van volzin, het hoofd-bestanddeel, het eigenlijke wezen, en misschien wel den eenigen inhoud van deze vertellingen uitmaken, zoodat de er in uitgedrukte wijsheid (eene wijsheid, zoo weinig uitgedrukt!) alleen er bij te ondervinden is, omdat alle bezonken schoonheid een deel, eene facet der waarheid is. Die wijsheid, die moreele les, die Macht aan waarheid, speels te volgen tusschen de golving der
plastische, harmonieuze voorstelling, die gij anders zult begrijpen dan ik, en die in mij ontwaakt met ander aanschijn dan waarmeê de dichter ze in zijn boek te sluimeren lei; die wenteling, de ontrolling dier eeuwige zekerheden, en die telkens verandert omdat zij eeuwig dezelfde is; die onbestemde bestemming, die onvatbare vastheid, welke alle didactisme uitsluit maar u des te dieper weet te treffen in het plekje waar gij er het meest-vatbaar voor zijt: leer ze kennen uit dit voorbeeld: ‘Dans les nuages’, dat u tevens, beter dan ik het met omschrijvingen en verklaringen zou kunnen doen, wijst op aard en wezen van Hellens' kunst.
* * *
‘De ganzen-hoeder is leelijk. Zijne beenen zijn mager en krom; gerecht, dragen ze hem echter beter dan de pooten der gazellen. Zijn voeten,
| |
| |
met de gesperde teenen, laten in zachte aarde of sneeuw de inprenting na der faunen. Zijn neus is breed: 't is om den geur van den wind op te snuiven. Zijn mond is groot: 't is om wellustig in de zonne te liggen geeuwen, of om voller lippe 't kwade zaad van zijn overmeesterenden lach uit te zaaien. Als klitte-blaêren strekken zijne ooren zich uit, en hij kan ze naar believen bewegen: 't is om, verre of na, al de geruchten op te vangen, die 't voedsel zijn van den lucht-kring. En zijn éenig oog, dat zich tusschen de schalen uitlengt of ronder wordt, doet de menschen schrikken: 't is om in de zon te kijken of klaar te zien in den nacht.
Hij is leelijk, maar twee vlugge voeten zijn meer waard dan een schoon gelaat; menige verbasterde vlerk gaat niet zoo ras als zijne beenen. Overtreffen zwaluw en doffer hem in den vlucht: zijne blikken gaan sneller. Van vere lacht men om zijne misvormdheid: de boeren vinden hem een hans-worst; land-loopers gooien hem steenen toe; de vrouwen glimlachen, en om zijn gezichten schateren de meiden. Maar dezen die naderen voelen zich ineens wonderlijk bedwongen: de land-loopers gaan hem vleien, de moeders wenden het hoofd af, de meiden durven zijn aangezicht niet meer bezien; en de mannen, die leven van de aarde en van de wouden, voelen in zich gelijkenissen roeren, die ze zich-zelf niet bekennen durven.
Alleen de dieren blijven gemeenzaam met hem. De ganzen-hoeder is hun vriend: of hij zinge, springe, sluipe over 't gras of klimme in de boomen: zij bezien hem, ieder, en volgen hem na; de merels fluiten, de hazen slaan op de vlucht, de veulens gaan rollen in 't weide-hooi en de eekhoorntjes klauteren door de branken. Maar boven de menschen die hem vreezen en de dieren die zijne gezellen zijn, is er iets, dat hem elders roept. Koeiers en boevers, zijne maten, zij wéten het wel, als zij hem zien droomen, het oog gespannen, hoog de schaal, en de blik scherp en zinderend als een pijl.
Nieuwsgierig ondervragen zij hem:
- “Herder die geen vader hebt, zeg ons wat gij ziet in den wind?”
Rust hij uit aan den zoom van den stroom:
- “Zeg ons wat gij ziet in de diepte der wateren?”
's Avonds gaan ze om hem heen vergaderen:
- “Herder die slechts éen oog hebt, wat ziet ge in den nacht? Wat bemerkt ge in de sterren?”
En 't is of ieder antwoord van den herder valt in de aarde als een zaad-korrel. Men vertelt dat uit die zaden wondere planten groeien, wier sappen waan-zin verwekken, en ook genezen de wijsheid. Oude menschen houden hem voor een toovenaar. Zoover gaat de gedachte niet van de boevers; maar zij zeggen: “De herder ziet klaarder dan wij, al heeft hij maar één oog.”
Een boever voegt er aan toe:
| |
| |
- “Zijn vader woont in de wolken!”
Bij deze laatste woorden hebben ze elkander bezien. 't Gezegde van den boever vliegt van mond tot mond; het dwarst de velden waar de kraaien over neêr strijken, springt over de hagen in de bloeiende boom-gaarden, klimt over het lei-geboomte, zomt als eene bie waar 't vergezelt de kudden, draait om de kinder-scholen rond, verduikt zich geniepig in de bedden waar men in dróomt.... Eens op een dag kwam het den ganzenhoeder ter oore:
- “Herder die geen vader hebt, zeg ons wat gij ziet in de wolken?”
Het was op het einde van een warmen Juli-dag. De wolken sleepten log door een verdikte lucht. Op den rug gelegen en half verdoken onder 't gras, waarvan de bloem-doormengde sprietjes hem kittelden, keek hij den hemel in. Aldus lag hij gekeerd naar de wolken, terwijl zijn ooren, daar middenin de grassen, zich richtten naar de onderscheidene stemmen der aarde. Eén dezer stemmen bracht hem de vraag des boevers:
- “Herder die geen vader hebt, zeg ons wat gij ziet in de wolken?”
En, als antwoord, begon de herder te zingen:
- “Ha! Ha! Is dan de hemel niet als de aarde bevolkt? Ziet: gansch eene kudde dwergen komt van daarboven aangeloopen! Wie dan toch mag ze hebben gebouwd zoo leelijk en wanstaltig? Als de helft van hun lichaam is groot hun hoofd, en hun baard sleept ten gronde; zij trappen erop en dreigen te vallen. Waarom zijn zij gebogen en houden zij zich als bang, of men ze met zweepen en kluppels nazat? Zoo jaagt de pachter zijn zwijntjes op, als hij ze drijft naar de stal-schutten. Wat voeren ze in hunne armen, op hun schouderen, in hunne zakken meê? Daar schudden ze, ziet, hunne bale uit over de aarde: hagel is 't, die valt, en slechten regen. Neen, het is goud, dat hunne zakken plengen... Geef mij goud, geef mij goud, klein wan-gedrocht!... Maar te ras is hun vaart 'dat men ze tegenhoude, en, stuiven ze uiteen over de weiden, dan zitten de honden ze na, en bijten ze in ooren en achterste.... Men hoort ze huilen van smart. Maar ze zijn reeds ver, in de wouden en in de bergen.... Doch daar zijn al andere sloebers! Ziet toch hun platten neus, hun grooten mond met de schitterende slag-tanden; lachen zij, dan siddert de punt van hunne ooren. Er zijn kalen bij, waarvan de schedel blinkt.... De lucht is er vol van! Loopend, botsen ze tegen elkander aan, verliezen een deel hunner geite-huiden kleêren, of laten ze achter om vrijelijker te loopen. Zwarte bokken draven achter hen aan; zij rukken de struiken klimop uit de aarde, spelen op fluit of trom, krabben zich aan de doornen, en hun bloed gaat vloeien! Neen, het is druif die ze binnen hun handen en tusschen hun lippen persen.... De sterksten kloppen op de anderen, om plaats, en met groen rijs-hout. Vogels, konijnen, andere beesten vluchten waar zij komen voorbij. Toe maar! Bravo,
| |
| |
mannen! Geiten en bokken draven niet harder. Men ziet wel dat zij de meesters zijn! Alles wat ze in 't voorbijgaan vinden nemen zij meê; niets dat hen afschrikt.... Ziet! wat jagen zij daar nóg na? Meiden, duizende, vluchten te allen kant, als verschrikte dieren, de haren los, de borsten doorsidderd. Monsters!... Sommigen blijven staan, maken met hun mes een kruis in de boomen: daar komen vrouwen uit, gansch naakt, en heel de bende stuift er huilend op los. Zij bekronen haar hoofd met ijfte; zij pletteren den druif op haar mond; zij tuimelen dooreen ter aarde, aaneen geklampt, met razerige kreten en schaterend gelach. Want zij hebben zooveel wijn gedronken dat zij zat zijn!... De eene na de andere rollen ze over het gras; de overige kudde rent over hun lichaam heen....”
De ganzen-hoeder zwijgt. Hij beziet de boevers die in een kring rondom hem zijn gaan zitten. Onverschillig sluit hij de oog-schaal dan. Maar allen te gelijk gaan eischen:
- “Voort! Vertel toch verder! Gij hebt toch zeker niet gedaan! Zie, daar volt de hemel zich met nieuw gewolk....”
En de herder, die maar één oog heeft, herneemt:
- “Ik zie eene vrouw die wandelt, alleen, in een woud. Haar aangezicht is klaar als volle mane. Om haar heen wippen en fladderen fazanten en hazen, patrijzen, gazellen, evers en herten. Alleen haar boog spannen, en zij legt ze neêr. De honden, waar ze over gebiedt, kraken het wild tusschen hun tanden en verslinden het. Maar zij zweept ze af, en heet hun de prooi te dragen den menschen op aarde. Weldra is ze moe, ziet maar, van jagen. Een schreeuw, en ze ijlt weg, gevolgd bij de heele bende honden. De bladeren sidderen rondom haar. Als een smoor sluiert om haar het lichte kleed. Reeds is zij ver, wáár weet God. Men verneemt niets meer dan 't geblaf der honden in de diepte van het woud....”
- “Spreek! Spreek! Verder met uw verhaal!” roepen de boevers.
- “Nu is de hemel bewogen zooals de zee. Wacht, boevers en ganzenhoeders!... Uit het water zie ik een ruiter stijgen, glanzend gelijk de zon. Hij zit te paarde op wit een paard, dat teugel heeft noch zadel.... Draaft het paard alover de golven; wappert zijn gouden mane op den wind, en zijn staart sleept door de schuimen. Wat is hij schoon en fier!... He, ik wil meê, neem mij meê, schoone ruiter! Om hem heen rijzen de golven, hooger dan mijten van stroo, dan torens van kerken. Maar de ruiter, die torscht een riek met drie tanden: op éen teeken maakt hij de baren, dat zij vredig zijn. Op zijn doortocht varen hem walvisschen en andere gedrochten tegen en....”
De boevers, in koor, ondervragen:
- “En zijn naam? De naam van dien ruiter?”
- “Ik weet het niet! Een damp stijgt op uit de zee en verduikt hem
| |
| |
plots.... Ho! maar wat rijst er nú uit het water? Het is eene vrouw, eene gansch naakte, en blank en groen! Men zou zeggen dat zij pas geboren is.... Nochtans is ze groot al; heur haar valt tot op heure voeten. Zij houdt hare oogen gesloten; misschien slaapt zij nog.... Maar daar gaat zij ze ontsluiten. Zij wrijft over hare schalen; want het is donker op den grond der zee.... Zij ziet om haar heen, en het vuur harer oogen verjaagt den smoor. Wat is zij schoon in het zonne-licht! Hare voeten blinken als paarlemoer.... Deze, ik wou wel dat ik haar mijn moeder mocht noemen.... De wind staat op en drijft ze naar den boord, in een rozige schelpe. Zij roept; de echo harer stem ijlt vooruit op den zavel; onmiddellijk nadert een karre bespannen met vier ijslijke leeuwen, gemend van een kleinen man, die, recht op de leid-bank, een boog draagt en pijlen over zijn schouder. Springt de vrouw in den wagen, bij sprongen voeren de leeuwen haar ten hemel op....”
- “En die koetsier, met zijn boog, wat doet hij?” vraagt een boever.
- “Over de aarde zendt hij een hagel-regen van pijlen die zóo diep in het zand gaan zitten dat men ze nimmer terug vindt.... - Stilte, boevers en ganzen-hoeders!... De hemel komt vol van een over-prachtigen optocht! Ditmaal komen ze af van uit de vier streken der lucht!.... Daar is vooraan eene kudde ossen, twee bij twee gespannen, die slepen een vrouwe voort zóó groot, dat nimmer kermis-tent er ons dergelijke toonde. Zij zit in een wagen die groen is als het gras der weiden, heur haren gelijken een koren-veld door den wind bewogen, en als brandende kolen gloeien hare oogen. Lacht zij, dan gaat de wagen ineens zich vullen met zakken overladen van graan, met manden die barsten van peren, appelen en druiven, bij zulken getale dat zij rollen overal en dat de wielen, waar ze er rijden overheen, fonteinen sap óp doen springen.... En duizenden zingende boeren gaêren die vruchten, bij rieken, schoppen en handen; paarden, zwijnen, geiten en ganzen draaien er rond en nemen hun deel van de gaven der aarde.... Wordt ze echter gram-moedig, dan gaan plots de vruchten in keien veranderen; dan vechten de mannen met zeisen en rieken, en de dieren worden woest als wolven.... Zij gaan voorbij. Ziet toe! Het is een krijger groot als Goliath. Brandende fakkels maken te glansen zijn helm en zijn kuras, zijn degen en zijn beukelaar! Zooveel halmen snijdt de zeis op een rijpen akker, zooveel menschenhoofden treft zijn zwaard, inééns.... Hij heeft bloed tot op hoogte zijner dijen; hij houdt stil om er zijn helm meê te vullen, dien hij ledigt dan in zijn mond als een beker wijns.... Maar ziet, daar rijst een vrouwe aan den krijgs-man die zat zich drinkt met bloed: zij breekt zijn zwaard en heet hem de mannen te sparen!.... - Nu gaat de stoet een einde nemen, maar niets is schoon als wat nadert tháns!.... De hemel, van 't eene eind tot het andere, beeft ervan. Nu is het een wagen zoo hoog
| |
| |
als een berg! Al de stoeterijen leenden hun paarden, al de stallen leenden hun ossen! Ervoren stapt een man, naakt, wit als melk, van borst tot billen, die speelt op de vedel en liederen zingt die heel de hemel herneemt in koor. En binnen den wagen zitten een man en eene vrouw, schooner dan zon en dan maan zijn. O, dezen zal niemand kunnen weerstaan. De man zou de aarde tusschen zijn vingeren vermogen te pletten; als de wind door de wouden, brieschen zijn haren en baard van den wind; zijn blikken zijn schriklijk en flitsen vuur door de ruimte....”
Bevend vraagt een der boevers:
- “Is hij zoo groot als God de Vader?”
- “Duizendmaal grooter!” roept de herder.
- “Spreek, spreek! Zeg ons wat gij ziet in de wolken!....”
- “Van overal staan reuzen op, die huilen. Ze ontwortelen eiken en beuken, die ze dreigend naar den wagen toe hanteeren, en gansche rotsen rukken hunne handen uit de voegen om ze, den hemel vermaledijdend, te gooien!.... Maar plots, uit den stil-gehouden wagen, vloeit eene overweldigende vlam; geweldig doet een stem daveren 't geluchte; en de reuzen, die den hemel bedreigden, holderdebolder vallen terug op de aarde, als een hagel van steenen en brokken ijs!...”
De herder sluit het oog, en zwijgt. Een bliksem flitst uit de wolken, verschikt over de velden de schaduwen als grijnzende gezichten. En, terwijl de ganzen met de vlerken gaan klapperen en hoornen bij 't gebots van den donder, bezien de boevers elkander met schrik.
Een dezer roept uit:
- “Hij heeft zijn Váder gezien!”
Maar een andere, die plots rijst, vraagt verder:
- “Herder met het ééne oog, ziet gij niets meer in den hemel?....”
De ganzen-hoeder antwoordt:
- “Ik zie niets meer dan wólken....”
En hij begint te lachen, in afwachting van den nacht.’
* * *
Ik dring niet aan. En zou dit trouwens wel noodig zijn? Van uit alle mythologieën, naar alle mythologieën leidt dit verhaal - gelijk trouwens de meeste uit ‘Les Clartés latentes’ - zonder dat men overigens maar eenige kennis ervan, buiten de eigene ondervindingen, te vermoeden vermag. Het is omdat zij rezen uit een gemoed, dat de bevrijding is genaderd, wijl het alle cosmisch gebeuren heeft doorzien en er het zijne, het voor eigene wisheid en heil over te houdene, uit gefiltreerd heeft. Tot klaarheid, tot voorbeeldige demonstratie dat dus de Waarheid in haar zuiversten vorm werd bereikt, brengt dit boek het nu wel niet. Dan zou het
| |
| |
trouwens geen zuivere kunst meer, alleen nog misschien philosophie wezen. Maar zooals het is, ontsluit het in u mijnen van lang-vergeten, van nooit tot op de wijsheids-diepte genoten gewaar-wordingen en vermoedens. En daarom is het nog iets beters dan schoon.
Karel van de Woestijne.
| |
Suze la Chapelle-Roobol, De Gezusters Meienhof. Van Holkema & Warendorf (Modern-Bibliotheek), Amsterdam.
De ‘gezusters’ Meienhof voor de schrijfster, de ‘dames’ voor haar dorpsgenooten, de ‘meisjes’ voor de oude dienstbode Kaatje, die na den dood van de oude mevrouw met de beide niet meer jonge juffrouwen verhuisd is. Twee genoeglijke, bejaarde erftantes, zooals elke wat uitgebreide familie er wel kent, die een half-zoet, half-weeïg geurtje van ‘verleden’ en ‘herinnering’ in hun deftig-ouderwets gemeubelde vertrekken conserveeren en waar men niet op bezoek kan zitten zonder angst opzienbarende dingen te zeggen of te doen.
Mevrouw la Chapelle zal waarschijnlijk wel zoo'n paar, als zij hier in dit boekje geeft, gekend hebben. En natuurlijk heeft de beschrijving van al het knusse, gezellig-onbelangrijke gedoe dier rimpellooze levens haar aantrekkelijk geleken. Te meer, sinds zij het schalksch idee gekregen had in een vertelling eens te doen, wat zij in werkelijkheid wel nooit aandurfde: dat heele huishoudentje eens onderste boven te zetten.
Ja, denk eens aan, wat voor poets de levenslustige schrijfster dees zachtelijk-bestorven maagde-zielen speelt. De oude, trouwe Kaatje, aftands geworden, gaat den weg van alle brave gedienstigen uit den goeden ouden tijd: naar het hofje. Een jong meisje, opgevoed in een Hervormd weeshuis en aanbevolen door dominee, komt in haar plaats. Zij is onbedorven, lief en onwetend, en bovenste best voor de diensten, die van haar gevraagd worden; alles zou dan ook heerlijk op rolletjes zijn gegaan, als niet een jonge schilder van het slag, dat in Hollandsche romans en vertellingen reeds zoo veel kwaad gesticht heeft, ook hier den vreê verstoord had. Er heeft een ontmoetinkje plaats, er wordt stiekum gewandeld en wat dies meer zij, tot de jonge man op zekeren dag met de noorderzon vertrekt en het meisje.... met een minder gewenscht souvenir achterblijft.
| |
| |
Ge begrijpt de situatie ten huize der dames Meienhof: pijnlijk, uiterst pijnlijk. Maar de schrijfster heeft nu, letterkundig en menschelijk gesproken, eerst recht haar draai in het geval. Natuurlijk moet Rika de deur uit; natuurlijk; een meisje met een dergelijke geschiedenis kan men in een fatsoenlijke dienst niet handhaven. Alleen, het is mal en verwonderlijk, maar de ‘lichtzinnige’ jongste zuster Cécile (zij is 58 en heeft eens een snel door papa afgebroken scharrelpartijtje met een onhandig jong man doorleefd), en zelfs de streng-verstandige Beatrix moeten zich wel bekennen meer medelijden dan wat toch eigenlijk behoorde: afschuw voor de ‘gevallene’ te voelen. De dokter van het dorp (dokters-op-dorpen vertegenwoordigen gewoonlijk in novellen tegenover de figuur van dominee het vrijdenkerselement) wijst bovendien op het moreele gevaar van de inrichting, waarheen men Rika zenden wil, wakkert het glimmend vonkje van natuurlijk gevoel en onmaatschappelijkheid in de oudevrijsters-harten aan, de stemming van een Kerstavond doet de rest, en er wordt besloten het meisje in huis te houden. De verontwaardigde predikant, die een straf noodzakelijk oordeelt, wordt getrotseerd; de boycot door de ambachtsvrouwe en andere notabelen met lijdzaamheid gedragen; en het dorp mag kletsen. Het doet alles wel pijn, maar er is zoo veel ook, dat dit verzoet: de overtuiging goed te handelen, het ongewone en pikante der historie, de voorbereidselen voor de ‘gebeurtenis’, de verwachting van het kindje.... enfin, de dokter lácht maar, en mevrouw la Chapelle met hem.
‘Eerbiedig keken de oude dames toe. Het zonlicht tooverde een glans om het blonde hoofd der jonge moeder, die met een verheerlijkte uitdrukking in de groote, blauwe oogen haar kindje aan de borst drukte.
De zusters stonden hand in hand.’
Aldus een der laatste passages van het boekje.
Ik heb het verloop der novelle wat uitvoerig na-verteld, omdat ge de vondst (met mij) misschien wel aardig vinden zult. Ouderwetsche stijfheid en goedheid van hart, die ten slotte de weg vindt tot mildere menschelijkheid en moderne opvattingen: een lief idee, niet-waar? Maar er is nog een andere, heel voorname, zijde: hoe is het stuk leven gegeven, waarin deze conceptie ver-beeld werd? Is de schrijfster er in geslaagd ons het milieu en de handelingen te suggereeren en geloofwaardig te maken?
De oude dames en haar sfeer tamelijk wel; niet bijzónder, maar toch met verdienstelijke details. Ik wil er een afschrijven; het naar bed gaan van de zusters:
‘Zwijgend maakten zij hun toebereidselen om naar bed te gaan. Evenals iederen avond zette zuster Cécile het theegoed in elkaar en ruimde
| |
| |
de kamer op, terwijl zuster Beatrix de ronde deed door het huis om te zien of overal goed gesloten was. Rika deed het wel altijd, maar zij wilde toch zelf nakijken. Op zoo'n kind van twintig jaar kon men zich niet heelemaal verlaten.
‘Rika heeft vergeten de achterdeur te sluiten en de pen was niet op het keukenraam,’ zei zij, toen zij terugkwam.
‘Cécile zuchtte veelbeteekenend. Toen stak zij de kaars op den koperen blaker aan, deed heel voorzichtig de hanglamp uit, en ging haar zuster vóór, de trap op, die naar de slaapkamerverdieping voerde.
Bij het schijnsel van de kaars kleedden de zusters zich uit. Zij verspreidde maar een heel flauw licht in het groote vertrek met het mooie mahoniehouten kabinet, de beide van groene gordijnen voorziene ledikanten naast elkaar tegen den muur en de ouderwetsche toilet- en waschtafel; maar meer was niet noodig. Zooveel licht op een slaapkamer, daar was iets hinderlijks, iets gegeneerds in; de overgordijnen bleven 's morgens ook gesloten, terwijl zij zich waschten en hun toilet maakten.’
Rika en haar vrijage met den schilder, tja, dat is een héel zwak punt in de vertelling. Ocharme, het is zoo mooi, zoo ‘akelig’ mooi in den beginne: die held van het penseel met zijn ‘krullende nekharen’ en ‘witte handen,’ en het lieve, argelooze meisje, dat zich omarmen en kussen laat, alsof het heelemaal van zelf spreekt. ‘Nogmaals raakte hij haar gezichtje met zijn lippen aan, toen rukte zij zich los en vloog weg als met gewiekte voetjes.’ Ja, jawel....
En verderop klinkt ook alles wat zij over de verhouding zègt, zoo verbazend zoetelijk en bedacht.
Bedàcht: dat is ook de fout van de laatste helft van het verhaal. De humor der situatie heeft daar de schrijfster te pakken gekregen: zij wilde er alles van hebben. De zusters krijgen er in ernst ruzie over, terwijl Dr. Vrijman op bezoek is, naar wie van de twee het kind zal heeten (het doet denken aan een scènetje in een kluchtspel), zij staan, als de geboorte heeft plaats gehad, ‘hand in hand’ bij de jonge moeder, ja zelfs raakt Cécile's hoofd zoo op hol, dat zij enkele dagen tevoren de dienstbode op smachtenden toon haar oude amouretje vertelt:
‘Maar u hebt nooit meer iets van hem gehoord, niet waar?’
‘Nooit meer, maar dat hoefde ook niet. Ik ben toch overtuigd, dat hij mij in gedachten altijd even trouw is gebleven als ik hem. Hij zal zeker nooit getrouwd zijn.’
Rika zweeg. (Of zij lachte, staat er niet).
‘Je weet dat zoo niet,’ ging Cécile voort, ‘maar ik voel dat 't zoo is. Die man’, heel zacht, ‘heeft nooit verzen voor je gemaakt?’
‘O nee, juffrouw.’
| |
| |
‘Dat was juist zoo heerlijk,’ zei Cécile met een blij gevoel, dat zij iets op Rika vóór had.’
En zoo voorts, zullen we maar zeggen!
De taal is heel weinig verzorgd. Zinnetjes van een allooi als: ‘Zij bleef nog vastgenageld op de plaats staan, toen hij den hoek al om was;’ ‘Zij huiverde van kou, zoowel als van welbehagen weer thuis te zijn,’ en: ‘De weken verliepen met ijzingwekkende snelheid en het werd al April,’ zijn niet de eenige, die hier in een revue'tje van oud-strijders en invalieden konden paradeeren.
Hendrik van der Wal.
|
|