| |
| |
| |
De ‘Villa des Roses’
door Willem Elsschot.
XI.
Het hart van Louise.
Toen Grünewald wakker werd las hij den brief nog eens door en terwijl hij zich waschte zong hij met stukken en brokken van ‘Trinken wir noch ein Tröpfchen,’ want telkens moest hij een oogenblik zwijgen om het water uit zijn mond te houden.
Op de trap ontmoette hij den Noor, die hem toelachte bij wijze van morgengroet.
Aasgaard had een lichtblauw pak aan en een vuurroode das. Hij ging wandelen.
‘Spazieren?’ vroeg Grünewald.
‘Ja, ja,’ antwoordde de Noor levendig. ‘Gaat u mede?’
De Noor en de Duitscher waren zachtjes aan vrienden geworden, waar vooral Aasgaard blij om was, want met al die Franschen kon hij op taalkundig gebied toch maar bitter weinig tot stand brengen. Daarbij kwam nog dat geen enkel kostganger ooit meer trachtte hem met woorden iets aan het verstand te brengen en als iemand zich ter wille der wellevendheid verplicht voelde in een of andere kwestie ook het advies van den Noor eens te vragen, dan werd deze zonder meer ondervragend aangekeken en Aasgaard moest dan maar uitmaken of dit beteekende: ‘Bent u óók conservatief?’ of ‘eet u óók liever asperges dan bloemkool?’ Hij antwoordde dan ook steeds door te lachen en met zijn vriendelijken witten kop neen te schudden, waarmede hij beduiden wilde dat
| |
| |
hij niet erg goed op de hoogte was. Het Fransch van Grünewald daarentegen, waarin de keelklanken van het Duitsch bleven voortleven, verstond de Noor veel beter en hij kende zelf nog al aardig wat Duitsch.
Pratend over allerlei dingen, zooals jonge lieden doen, wandelden zij langs de rivier tot waar de hoofdkerk oprees.
‘Even binnengaan?’ stelde Richard voor.
De Noor vond het goed.
Binnen bij de deur zat geknield op een stoel een kloosterzuster die een schaal voor zich uit hield en bij elk geldstuk dat er rinkelend in neerviel iets mompelde dat met het geschuifel der voeten onder de gewelven verloren ging. Aasgaard en Grünewald namen hun hoed af en wandelden op de teenen tot in 't midden van de kerk, waar zij staan bleven. In lange rijen zaten daar de geloovigen en van het altaar klonk het vragend geroep van een priester die van links naar rechts ging en met de armen gebaren maakte. Op het oksaal zaten mannen en jongens die zingend antwoord gaven, waarop plotseling het orgel inviel en alles overstemde. Het was schemerig in de kerk, als viel de avond reeds.
‘Kom,’ zei Aasgaard zacht.
En de biddende menigte achter zich latend, gingen zij naar de poort.
Buiten gekomen wandelden zij verder, naast elkander en zonder te spreken, doch ieder voor zich trachtend iets uit het verleden op te delven dat zwaar genoeg woog om het ernstige zwijgen met eere te kunnen verbreken.
‘U bent immers niet getrouwd?’ vroeg eindelijk de Noor.
‘Neen,’ zei Grünewald, ‘getrouwd ben ik niet.’
‘Mijn vrouw,’ begon Aasgaard weer ‘was zeer, zeer mooi. Zij had lang blond haar en kon meesterlijk schaatsenrijden en prachtig piano spelen. Ik was toen officier en al mijn vrienden benijdden mij. Zij had mij innig lief, bijna zoo lief als ik haar. Maar, mijnheer, toen wij nauwlijks zes maanden getrouwd waren....’
Grünewald begreep er alles van.
Ja, wat wil je daar aan doen? Waarom ook een vrouw huwen die zoo mooi is dat niemand haar met vrede kan laten?
Hij vatte Aasgaard bij den arm en schudde hem met ontroerd geweld door elkaar.
‘Kom nou,’ onderbrak hij den Noor, trachtend hem zoodoende een bekentenis te besparen die hem zwaar moest wegen, ‘laat u
| |
| |
nu maar niet zoo ter neer slaan. Dat kan aan het innigst verbonden paar overkomen en het is wel weer in orde te maken.’
‘Neen,’ protesteerde Aargaard, want....’
‘Och man,’ verdedigde Grünewald de afwezige, ‘zij had misschien minder schuld dan u denkt. En heeft Jezus de overspelige vrouw niet tot zich genomen?’
‘Neen,’ weerde Aargaard wanhopig af, ‘u begrijpt mij niet. Zes maanden na ons huwelijk, mijnheer, is zij plotseling gestorven,’ sprak hij zacht. ‘En omdat ik haar zoo slecht vergeten kon, ben ik naar hier gekomen om wat verstrooiïng te zoeken. En tevens leer ik nu nog Fransch ook,’ besloot hij met een glimlach die van zijn oogen kwam en in de hoeken van zijn mond bleef zitten.
Grünewald zocht een waardigen tegenhanger voor de innige confidentie van den Noor en dadelijk dacht hij aan den brief van Louise die hem in den zak brandde. Zij waren in den tuin achter de kerk op een bank gaan zitten. Eerst keek hij Aasgaard nog eens van terzijde aan, maar diens gansche verschijning wekte zóóveel vertrouwen, dat Grünewald niet langer weerstand bood en den brief te voorschijn haalde.
‘Lees dat eens,’ verzocht hij den Noor, terwijl hij hem het hart van Louise toestak, ‘dat heb ik van een vrouw ontvangen. Wat zoudt u in mijne plaats doen?’ Het viooltje stopte hij in zijn jaszak.
‘Dat hoeft niet,’ sprak Aasgaard beschaamd. ‘Ik heb u dat zoo maar verteld.’
‘Neen,’ drong Grünewald aan, ‘het hoeft wèl. Het is een gewetenszaakje en ik wilde gaarne uw opinie kennen.’
Aasgaard ontvouwde met zijn groote handen het mauve briefje en begon te lezen. Het was voor hem een heele taak. In de eerste plaats was het schrift van iemand die enkel bij groote gelegenheden en door nood tot het uiterste gedreven een pen ter hand neemt, en dan de fouten die er in waren en de potloodstrepen van Grünewald die het geheel nog onduidelijker maakten. Richard moest hem uitleggen dat door ‘j'ai un présent timen’ bedoeld werd ‘j'ai un pressentiment,’ en pressentiment zelf zocht Aasgaard op in een zakwoordenboek dat hij overal meedroeg, want dat woord kende hij niet, evenmin als het Duitsche ‘Ahnung’. ‘Ramasse’ dat voorkwam in ‘pourtant tu sais bien, Richard, que je ne suis pas une mauvaise femme comme on en ramasse dans la rue’, was óók nog een struikelsteen, omdat het woord in figuurlijken
| |
| |
zin gebruikt werd en niets met oprapen te maken had. Toch kwam de Noor in 't eind met lezen klaar en hij vouwde het papier weer dicht met behoedzame bewegingen die blijk gaven van eerbied.
‘Wel?’ vroeg Grünewald, den brief opbergend, ‘wat denkt u ervan? Akademisch Fransch zult u er niet uit leeren, is 't wel?’ lachte hij.
Aasgaard keek hem aan en draaide aan zijn weemoedige witte snor, die in 't midden zijn mond binnengroeide en waarvan één punt rechtop stond, terwijl de andere hopeloos naar beneden hing.
‘Wat bent u van plan later te doen?’ vroeg hij eindelijk.
‘Ik?’ zei Richard, ‘wel ik zal later waarschijnlijk mijn vader bijstaan die een flinke zaak heeft in olie en vet.’
‘Dat bedoelde ik niet’ zei de Noor, ‘ik wilde enkel weten of u denkt haar te trouwen.’
‘Trouwen? neen, dat zal wel niet.’
‘Dan mogen wij haar ook niet bedriegen’. zei de Noor, ‘zij is ongetwijfeld een goed meisje, mijnheer.’
‘Ja, een best meisje’ erkende de Duitscher, zonder het te weten den plechtigen toon van den Noor overnemend, ‘maar zij is weduwe en moet tijdens haar huwelijk toch reeds een en ander meegemaakt hebben. Daarom heb ik eerst wel een oogenblik getwijfeld en gedacht dat het misschien toch maar weinig kwaad stichten kon.’
‘Er zijn vrouwen’ wedervoer Aasgaard, ‘die opnieuw maagd worden wanneer zij opnieuw beminnen. Maar, mijnheer,’ voegde hij er luchtig aan toe, want de stemming was drukkend geworden, ‘u moet het toch zelf weten, de een zou het doen en de ander zou het laten.’
Dat woord bracht verlichting en beiden gingen heen, want het werd etenstijd. Nog steeds kwamen menschen de kerk uit en drongen anderen naar binnen. Er waren ook Engelschen onder die alleen maar den toren op wilden.
Aasgaard en Grünewald trokken naar huis, waar zij opgewacht werden door mijnheer en mevrouw Brulot, door madame Gendron, door den heer Knidelius Czn., door mevrouw Dumoulin, door de Hongaarsche dametjes, door Martin met zijn Poolsch tweespan, door mejuffrouw de Kerros met het vreemde haar, met één woord door de directie en het complete stel kostgangers van de Villa des Roses, die reeds allen geschaard zaten om de gemeenschappelijke tafel. Alleen Brizard ontbrak.
| |
| |
| |
XII.
Het huwelijk.
Louise had het bij haar zoontje niet langer dan tot een uur of vijf kunnen uithouden. Tegen etenstijd verscheen zij weer op de Villa en ging recht naar de keuken om aan Aline te vragen of er niets bijzonders voorgevallen was, waarop deze, zonder zich van haar kookpannen af te wenden, ontkennend antwoordde. Hij was dus nog niet vertrokken. Louise ging even naar hare kamer om zich wat op te frisschen want zij zag er stofferig uit. Toen zij terug in de keuken kwam had zij voor het eerst sedert haar man overleden was een witte blouse aan en zij had zich het gitzwarte haar met brillantine ingewreven, zoodat het begon te schitteren toen zij bij de tafel onder het gaslicht ging zitten.
Ook wanneer zij vrij waren mochten de meisjes op de Villa komen eten, indien zij zulks verkozen. Zij werden dan in de keuken bediend door hare plaatsvervangster en konden zich een oogenblik verbeelden dat zij mevrouw geworden waren.
Louise zat met den rug naar de deur opdat hij haar aangezicht niet zien zou indien hij binnenkwam. Zij was te zenuwachtig om goed te kunnen eten en knabbelde verstrooid aan de ribbenkast van een kip die uit de feestzaal was teruggebracht.
Aline wierp op haar een vluchtigen blik, zag de witte blouse en begreep alles.
‘Alors ça y est, ma fille?’ vroeg zij.
Louise antwoordde niet en las broodkruimels van de tafel. Daar vernam zij de voetstappen van Richard die naar de keuken kwam en een oogenblik bij de deur bleef staan. Zij werd bijna onpasselijk.
‘Goeden avond, dames,’ groette de Duitscher.
‘Wil mijnheer een glas wijn gebruiken?’ vroeg Aline, die gaarne het hare bijdroeg tot een spoedige ontknooping, nu zij zag dat alles feitelijk tòch reeds beslist was. Meteen plaatste zij een stoel bij de tafel en wel zóó dat hij dadelijk op de voeten van Louise trappen kon, zonder eerst een serie krijgskundige bewegingen te moeten uitvoeren.
‘Prosit,’ zei Grünewald, eerst met Aline tikkend, daarna met Bertha die Louise verving en toen pas met Louise zelf. Alle vier dronken. Louise was diep ontroerd. Zij beleefde opnieuw haar
| |
| |
bruiloftsfeest en Aline en Bertha begrepen dat zij de getuigen waren. De ceremonie was nu wel eenvoudiger, maar toch was het een plechtig oogenblik.
‘Mejuffrouw Louise,’ zei Richard toen de glazen weer op tafel stonden, ‘u ziet er keurig uit. En ik durf er mijn hoofd op verwedden dat ik weet ter eere van wie. U tracht alles wel geheim te houden, maar ik heb het al lang in de gaten. Ja, die Noren zijn niet te vertrouwen.’
‘Nu, mijnheer, zeg het dan maar,’ antwoordde Louise zonder Aline of Bertha te durven aankijken.
‘Neen,’ zei Grünewald, ‘geheimen mag ik niet verklappen, ook al weet ik dat u op de stilzwijgendheid van Aline en Bertha ten volle vertrouwen kunt. En daarbij komt nog dat ik geen zekerheid heb. Het is feitelijk niets meer dan een veronderstelling, doch ik ben innerlijk overtuigd dat zij juist is. Ik wil het echter wel in uw oor zeggen indien u er op gesteld zijt.’ Richard keek naar de deur, of er ook onraad was.
‘Laat hooren,’ noodigde Louise hem uit, haar hoofd een weinig naar hem toewendend.
Aline ging bij het venster staan en riep Bertha tot zich om in het donker naar iets te kijken.
‘Om half tien op den hoek bij de kapel,’ fluisterde hij.
‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer Grünewald,’ antwoordde zij sukkelachtig, ‘maar u hebt het glad mis.’
Bij 't hooren van hare stem kwamen Aline en Bertha weer aan tafel zitten. Louise trachtte te lachen.
‘Dan heb ik mij vergist,’ troostte zich Grünewald.
‘Een aalmoes kinderen,’ klonk het buiten en een hand stak een zak door het venster naar binnen. Het was vader Franciscus, de eerste bedelaar van de Villa.
‘Ben je daar alweer, ouwe deugniet,’ schold Aline hartelijk, den zak aannemend.
‘Om u te dienen, mijn schat,’ antwoordde de man die buiten stond.
Aline maakte een kast open en kreeg er diverse restanten van eetwaren uit die zij in den zak stopte.
‘Niet te veel aardappelen, kindlief,’ vermaande de stem van vader Franciscus.
‘Eet jij nog?’ vroeg Aline op het bord van Louise wijzend.
| |
| |
‘Neen, ik heb geen trek van avond.’
‘Geef die patrijs dan maar hier,’ zei Aline, stak de ribbenkast van de kip bij het overige en reikte den zak weer door het venster den eigenaar toe.
‘God zal u loonen,’ klonk het buiten en de vilten hoed verdween in de duisternis.
Mejuffrouw de Kerros verliet de feestzaal en kwam door de gang aanhinken, op weg naar hare kamer. Door het heele huis kon men hooren hoe haar linkerschoen met den dikken zool op den planken vloer stampte. Haar wit gelaat loerde een oogenblik door de glazen deur de keuken binnen, want zij zàg gaarne wat, omdat zij zelf niets doen mocht.
Grünewald stond op, zei goeden avond en ging heen. Het sloeg pas negen uur.
Louise was de twee anderen dankbaar om hare houding. Zij bond daarom een schort voor en terwijl Bertha madame Gendron naar boven bracht, dus het officieele werk verrichtte, hielp Louise bij het afwasschen.
Even vóór half tien verliet zij de Villa. Op den hoek, bij de kapel, stond Grünewald reeds te wachten. Toen hij haar naderen zag haalde hij den brief uit zijn zak en liet zich lezend door haar verrassen. Louise zag hem in haren brief verdiept en op haar aangezicht kwam een gelukzalige glimlach. Het antwoord gaf hij mondeling terwijl zij arm in arm door de stille straten liepen. Het bestond in hoofdzaak uit schat, engel, eeuwig en dergelijke. Er werd ook een eed bij afgelegd.
Rond middernacht kwamen zij terug bij de kapel en in een donker hoekje werd voor het laatst het voor en het tegen gewikt en gewogen. Richard sprak en Louise, die dicht tegen hem aan stond, keek hem de woorden van de lippen. Eindelijk scheen Grünewald alles samen te vatten in een stille vraag waarop geen antwoord kwam. Toen gingen beiden de Villa des Roses binnen en de trap op naar Richard's kamer. De Duitscher liep voorop, zooals het hoort, en Louise kwam achter hem aan, hare stappen afmetend naar de zijne, zoodat mejuffrouw de Kerros, die nog wakker lag en zich omwentelde in haar bed, den indruk kreeg alsof er slechts twee voeten naar boven kwamen.
Grünewald sloot de deur, stak licht op en keek haar aan.
| |
| |
‘Je ziet bleek,’ constateerde hij, zijn hoed aan den knop van de deur hangend om het sleutelgat te bedekken.
‘Ja,’ antwoordde zij.
Diep in den nacht kwam Louise alleen de trap af. Zij liep op hare kousen en droeg hare laarsjes in de hand. En haar hart hield op te kloppen toen zij voorbij de deur van de kamer kwam waar mijnheer Brulot, madame Brulot en de aap in zalige rust elkander omstrengeld hielden.
| |
XIII.
Irrigatiewerken.
Het diner van den tienden Mei werd ieder jaar door madame Brulot tot een feestje gemaakt, ter eere van madame Dumoulin uit Teheran die Antoinette heette en acht frank per dag betaalde. Naamdagen van andere kostgangers werden op de Villa niet gevierd. Alleen Mevrouw Gendron had hiervoor nog in aanmerking kunnen komen omdat die nog meer betaalde, doch met haar was het onbegonnen werk want het mensch had immers niets meer aan dergelijke gekheden. Men wist dan ook niet eens dat zij Anne Marguerite Rose de Gendron heette en niemand bedacht dat men haar onder de kin gestreeld en ‘Meg’ genoemd had, in een tijd toen het heerengeslacht dat nu begraven was en opgegeten, nog in zwarte rokken zat.
Het feest ter eere van madame Dumoulin onderscheidde zich van een gewoon diner in de allereerste plaats door de servetten, welke niet zoo maar naast de borden lagen, doch in den vorm van sierlijke kardinaalshoeden rechtop stonden. Verder door twee frank bloemen, waarmede de plaats der feestelinge versierd werd en ten slotte door een groote taart, waarop in witte suikerletters ‘Antoinette’ stond met een groote krul er onder. De laatste drie jaar had men zelfs champagne gedronken, dank zij het vernuft van madame Brulot die een oplossing had weten te vinden voor het lastige vraagstuk hoe zij het feest nog meer luister zou kunnen bijzetten en er toch wat aan verdienen als belooning voor hare moeite. Na rijp beraad had zij Colbert, den man die Aasgaard Fransch leerde, in vertrouwen genomen en was met hem als volgt overeengekomen. Zooals ieder
| |
| |
jaar zou de heer Brulot een korte maar treffende toespraak houden, onmiddellijk gevolgd door het opdienen der taart. Meegesleept door de algemeene geestdrift welke steeds van een en ander het onvermijdelijke gevolg was, zou Colbert spontaan op een flesch champagne tracteeren, die hij echter niet behoefde te betalen. Madame Brulot nam ze voor hare rekening. De andere heeren waren dan moreel verplicht het voorbeeld van Colbert te volgen en als men eenmaal aan den gang was, dan ging alles als van een leien dakje. De champagne werd door madame Brulot à 3 frank per flesch betaald en à zeven frank berekend.
Het eerste jaar nu had men elf flesschen gedronken, waarvan er twee door Colbert en twee door den heer Brulot waren aangeboden. Deze vier flesschen kwamen madame Brulot dus op 12 frank te staan. De zeven andere daarentegen hadden 7 × 4 = 28 frank winst opgeleverd, zoodat de operatie een batig saldo van 28 - 12 = 16 frank had aangewezen.
Aan het tweede jaar kon madame Brulot niet anders dan met bitter hartzeer terugdenken. De Servische Delegatie was toen pas van ‘Sweet Home’ naar de ‘Villa des Roses’ verhuisd en ieder der vier leden had niet minder dan vijf flesschen doen opdienen.
Verleden jaar had madame Brulot er 24 frank aan verdiend, dank zij vooral de vrijgevigheid van een redeloozen Italiaan, doch dit jaar stelde zij er zich maar weinig van voor. In de eerste plaats was Brizard weg, die anders heusch niet op een fleschje gekeken zou hebben. Verder was zij bekommerd om Martin, die nog maar steeds niet over de brug kwam, en een herhaling van het gebeurde met de Serviërs wilde madame Brulot tot elken prijs voorkomen.
De Poolsche vriendin van Martin en de moeder dezer laatste, konden geen kwaad stichten, integendeel, want de dames dronken wel, maar zij hoefden niet te tracteeren en het lag voor de hand dat er zooveel mogelijk gebruikt moest worden.
De dochter nu kon ongetwijfeld een flink glas verdragen en indien de moeder niet aan tandpijn leed en op dreef kon geraken, dan zou die zich óók wel goed houden, want dat mensch had waarschijnlijk al in jaren geen champagne meer geproefd. Zoo ver dus ging alles goed. Maar Martin zélf, dat was erger. Hem te verzoeken dien avond elders te gaan dineeren, dat was niet te
| |
| |
doen, want zóó mooi kon het niet ingekleed worden of het bleef in den grond toch altijd een beleediging die Martin te baat kon nemen om kwestie te zoeken, iets waarvan de gevolgen niet te overzien waren. Maar hoe dan, lieve God, hem belet op zijne beurt óók te tracteeren, zonder dat zijne onthouding in het oog liep en misschien navolging zou vinden bij de andere mannelijke leden van het gezelschap. Een oogenblik was er in de hersens van madame Brulot een onzinnig plan opgekomen, waarbij een met water gevulde champagneflesch te pas kwam. Daarna had zij de flesch met water vervangen door een geheel ledige flesch, doch spoedig had madame Brulot beide ideeën als praktisch onuitvoerbaar opgegeven. Ja waarlijk, er zat niets anders op dan Martin, telkens wanneer hij aan de beurt kwam, zijn flesch te laten aanbieden zooals de anderen deden. Gesteld nu dat de flesschen van Martin voor hare rekening bleven, iets waaraan madame Brulot, trots alles, twijfelen bleef, omdat een innerlijke stem haar toefluisterde dat de zaak Martin in 't eind tòch ten goede keeren zou, dan stonden Colbert, haar echtgenoot en Martin met hun drieën tegenover Aasgaard, Grünewald en Knidelius. Dus flesch tegen flesch, zoodat zij aan een rondje van zes stuks nog drie frank verdiende. Ten minste indien alles meeliep, want die Knidelius was zoo'n vreemde man. Aasgaard daarentegen schatte zij minstens op twee en misschien wel op drie flesschen.
Den dag van het feest was Martin reeds 's morgens om half acht uitgegaan. Hij zag er betrekkelijk keurig uit, want van alles wat hij bezat had hij 't beste aangetrokken. Hij droeg een valiesje en had ook twee wandelstokken bij zich. Martin kwam anders nooit vóór elf uur buiten. In de gang had hij Louise ontmoet die juist met broodjes en koffie naar zijn kamer op weg was en die hem vroeg ‘of mijnheer niet wenschte te ontbijten,’ waarop Martin haar geantwoord had dat hij in de stad wel ontbijten zou, erbij voegend dat de dames, met haar eigen broodjes, de zijne óók nog wel op zouden kunnen. Aan zijn Poolsche vriendin had hij gezegd dat hij voor zaken uitging en 's middags waarschijnlijk niet aan tafel verschijnen zou. Het kon wel avond worden vóor hij terug was, want hij moest met een der Directeurs van het Crédit Lyonnais naar Chartres om aldaar een Maatschappij op te richten, welke tot doel had belangrijke irrigatiewerken uit te voeren in de omstreken van die stad. Het was nog te vroeg om veel uitleg te
| |
| |
geven. Hij had haar een afscheidszoen op het voorhoofd gedrukt en was toen heengegaan. Zij gevoelde dat er iets op handen was, want zijn zekerheid was aanstekelijk. Vanuit het andere bed had de moeder hem nog toegeroepen ‘veel geluk, Henri.’
‘Wees gerust,’ had Martin geantwoord, ‘alles is feitelijk reeds in orde. Er blijven nog slechts een paar formaliteiten te vervullen.’ En hij had beiden met een handgebaar tot kalmte aangemaand, zooals de dokter doet wanneer een herstellende patiënt reeds zingen wil als hij nog ternauwernood mag spreken. Moeder en dochter hadden daarop ontbeten met een heerlijk gevoel van rust, zooals zij sedert maanden niet gekend hadden. Vóór zij aan haar eerste broodje begon had de moeder gezegd ‘zie je nu wel Marie, hulp komt juist opdagen wanneer men alle hoop heeft opgegeven. Ja, God is goed,’ en haar gebed was even innig als dat van Robinson Crusoë op zijn eiland, na de wonderbare redding.
De broodjes waren taai en kraakten niet zooals het hoorde. Blijkbaar waren zij niet geheel versch.
‘Zijn dat nu toch broodjes om aan fatsoenlijke menschen vóór te zetten,’ klaagde de moeder, die niet veel tanden meer had.
‘Wacht maar,’ troostte de dochter, ‘morgen of overmorgen, na de afrekening, zal ik haar alles eens goed aan het verstand brengen. Wat verbeeldt zij zich wel? Zoo'n vrouw van niks.’
‘Je moet toch niet te hard voor haar wezen, Marie,’ kalmeerde de moeder. ‘Het is wel waar, zij had ons best met wat meer achting kunnen behandelen, maar wij mogen ook niet vergeten dat zij niet weten kon dat wij in 't eind alles zoo prachtig betaald zouden hebben. A propos, wij mogen ook wel eens aan de meisjes denken, want die hebben nu al maandenlang geen fooi meer gehad.’
‘Zal het jou niet spijten Parijs te moeten verlaten om in Chartres te gaan wonen?’ vroeg Marie. ‘Het leven moet daar wel vreeselijk kleinsteedsch zijn.’
‘Och kind,’ antwoordde de moeder, ‘dat is niet zoo erg als je wel denkt. In een provinciestad is óók wel aardigheid te vinden. Wij betrekken daar natuurlijk een klein huisje met een mooien tuin en jij maakt gauw genoeg kennis met de notabelen. Dat zal je nog meevallen. En wat heb je nou eigenlijk aan Parijs? Ik voel mij hier soms zoo verschrikkelijk verlaten te midden van al die herrie. Die Henri toch! Ik begon waarlijk den moed een beetje te verliezen.’
| |
| |
‘Ik niet,’ zei Marie. ‘Ik ben altijd overtuigd geweest dat hij tot iets komen zou.’
Na ontbeten te hebben deden moeder en dochter nog een dutje en gingen zich toen kleeden voor het middagmaal.
‘Henri heeft mijn horloge meegenomen,’ zei Marie. ‘Ja, anders valt zijn ketting uit zijn zak. Als die Directeur hem maar niet vraagt hoe laat het is, of hij maakt nog een mal figuur. Stel je voor, met een dameshorloge. Bah, die vieze tandpoeder, wij mogen nu morgen wel een flesch Odol koopen.’
Toen Marie gereed was, ging zij madame Brulot opzoeken die in de feestzaal met Chico bezig was.
‘Ik wilde u even zeggen, mevrouw, dat Henri het middagmaal vandaag niet op de Villa gebruiken zal,’ sprak Marie een weinig uit de hoogte, ‘u hoeft dus niet voor hem te dekken.’
‘Zoo,’ antwoordde madame Brulot ontwijkend, want zij had den moed niet om verder te vragen.
‘Ja,’ zei Marie, ‘hij is met den Directeur-Generaal van het Crédit Lyonnais naar Chartres om daar een maatschappij voor werken op te richten.’
Madame Brulot schrok.
‘Mag ik u feliciteeren?’ sprak zij aangedaan. ‘Dat doet mij genoegen. Ik hoop echter dat de heer Martin vroeg genoeg terug zal zijn om met ons te dineeren, want vandaag wordt de naamdag van madame Dumoulin gevierd en het diner wordt een klein feestje.’
‘Ik durf het u niet beloven,’ zei Marie. ‘Henri heeft gezegd dat het wel avond worden kon, doch verder heeft hij niet gepreciseerd.’
‘Het zou vreeselijk jammer wezen,’ vond madame Brulot, ‘maar in ieder geval reken ik beslist op uwe aanwezigheid en op die van uwe moeder.’
‘Ik wil er wel eens met ma over spreken,’ beloofde Marie met vriendelijke waardigheid, want zij was de woorden harer moeder indachtig die haar gesmeekt had niet àl te hard te zijn.
| |
XIV.
De Sinaasappelen.
‘La torture par l'espérance’ Villiers de l'Isle-Adam.
's Avonds bood de eetkamer een feestelijken aanblik. Antoinette Dumoulin was naast den heer Brulot gezeten en madame Gendron
| |
| |
zat opgeborgen tusschen Brulot en zijn vrouw die haar onder het eten in 't oog hielden en, wanneer dit noodig bleek, hare hand om beurten in de richting van haren mond duwden. Mejuffrouw de Kerros had men naar haar oude plaats verwezen tusschen Aasgaard en den ledigen stoel en Marie zat uit gewoonte naast hare moeder, want vóórdat het slagen van Martin alles terecht had gebracht, hadden de twee Poolschen zich in elkanders nabijheid altijd sterker gevoeld dan wanneer zij ieder afzonderlijk tusschen de andere kostgangers in zaten.
Bij het bord van madame Dumoulin stond een vaas met rozen en de servetten waren rechtop gezet. Er was ook voor een schoon tafellaken gezorgd, hoewel de week pas half om was. Bij ieder bord lag een spijskaart, door madame Brulot eigenhandig geschreven, en als volgt gesteld:
10 Mai.
VILLA DES ROSES.
Vive Antoinette!
:-: Menu :-:
Potage Persan
Riz de veau à la Gendron
Turbot sauce Martin
Filet de boeuf à la Norvégienne
Suprême de poularde Hongroise
Asperges en branches à la Javanaise.
Méringues de Breslau
Glace à la Colbert
Fruits
Dessert
Gâteau Diplomatique
Mejuffer de Kerros was bedroefd omdat er niets ‘à la Kerros’ op voorkwam, noch ‘à la Bretonne’; hoewel zij met de vruchten of het dessert reeds tevreden zou geweest zijn. Aan alles kon zij zoo merken dat men op haar niet gesteld was.
Mijnheer Brulot had een gekleede jas aan die hem vrij goed
| |
| |
stond en madame Brulot had hare decoraties opgespeld. Ook de twee Poolschen maakten indruk, Marie met een roode en hare moeder met een blauwe blouse die zij nu maar zouden afdragen. Maar vooral Aasgaard zag er keurig uit. Hij was geheel in 't zwart, met een vest dat zeer laag uitgesneden was en in zijn das zat een speld met een grooten fonkelsteen. Boven zijn hoogen boord zag men zijn aangezicht dat blonk van genoegen. Hij stond bij zijn stoel, met de rechterhand statig op de leuning, wachtend om te gaan zitten tot de heer Brulot het voorbeeld geven zou. Al de dames, zelfs de moeder van Marie, waren gepoederd en op de wangen van madame Gendron waren sporen zichtbaar van aardappelmeel.
Mevrouw Dumoulin liet een weinig op zich wachten, maar eindelijk verscheen zij toch en haar japon was van zijde, dat kon men hooren aan 't ruischen dat zij deed toen zij de kamer binnen zweefde. Zij neeg welwillend en gratievol en trad op hare plaats toe als stond haar niets bijzonders te wachten. Toen zij de bloemen zag sprak zij op een toon die blijk moest geven van diepe verbazing ‘O wat prachtige rozen. Ter eere van wie, als ik vragen mag?’
Mijnheer Brulot keek zijn kostgangers aan en gaf het afgesproken teeken.
‘Leve Antoinette!’ klonk het, en allen klapten in de handen.
Antoinette stond daar als door de hand Gods geslagen, maar scheen langzamerhand toch weer tot bezinning te komen.
‘Goeie hemel, het is waar ook. Ik had er heelemaal niet aan gedacht. Hoe vreeselijk lief van u.’ En zij stak haar neus in de bloemen. Allen lachten en kwamen haar om de beurt de hand drukken. Aasgaard als in een droom, want hij wist nog niet erg best hoe de naamdagkwestie nu eigenlijk in elkaar zat, en madame Gendron knikkebollend. Alleen mejuffrouw de Kerros hield hare verdachte handen thuis, maar van op hare plaats riep zij luidkeels ‘bravo bravo.’ Antoinette pinkte een traan weg, Louise diende de Potage Persan op en allen zetten zich neer. De wijn werd dien avond bijna zonder water gedronken. Chico zat als gewoonlijk op den rechterschouder van madame Brulot en telkens als hij zich omkeerde zwiepte zijn lange staart tegen het hoofd van madame Gendron aan, die hem ‘smerige aap’ noemde. De stemming was over 't algemeen zeer opgewekt.
| |
| |
Na den tarbot met Martinsaus stond de heer Brulot op, verzocht stilte door met zijn mes tegen een glas te tikken, en sprak de volgende woorden:
‘Dames en heeren. De taak waarvan ik mij heden te kwijten heb is veel aangenamer dan die welke mij voor enkele weken te beurt is gevallen na het afsterven van den heer Brizard.
Ik zal kort zijn, dames en heeren, want de ontroering die ons allen op dit oogenblik overstelpt met woorden uit te drukken dat is nu eenmaal niet te doen. Wij zijn gelukkig, dames en heeren, heden iemand te mogen vieren die reeds jaren lang een der trouwste gasten is aan de tafel van onze Villa.
Ik spreek dan ook de hoop uit dat velen haar voorbeeld mogen volgen en eindig met een dronk op de gezondheid van ons aller sympathieke vriendin, mevrouw Dumoulin, en met de woorden: Leve Antoinette! Ik heb gezegd.’
Terwijl de heer Brulot sprak keken de gasten op hun bord om hem niet in de war te brengen en madame Gendron maakte van deze omstandigheid gebruik om haren linkerarm zachtjes over de tafel voort te schuiven, in de richting van een schaal met sinaasappelen die niet ver van haar af stond en de rubriek ‘vruchten’ vertegenwoordigde, welke op de spijskaart voorkwam.
Bij de laatste woorden van den heer Brulot was zij zoo ver gevorderd dat de toppen harer vingers den voet der schaal raakten. Toen de heer des huizes zich nu neerzette volgde er een donderend applaus dat den aap schrikken en de ruiten daveren deed en te midden dier uitbarsting hief madame Gendron plotseling de hand op, greep een sinaasappel en stopte hem in een handtaschje dat zij steeds bij zich droeg en waarin zij, behalve een zakdoek, den sleutel van haren koffer bewaarde. Toen begon ook zij in de handen te klappen en sprak met een vriendelijken lach ‘zeer wel, mijn vriend.’
Wanneer men bedenkt dat zij twee en negentig jaar was, dan had zij het stoute stuk niet onhandig ten uitvoer gebracht. Het lot evenwel was haar niet gunstig, want madame Brulot had alles gezien.
‘Let op de oude, want zij neemt sinaasappelen weg,’ ging zij den heer Brulot in het oor fluisteren.
De gewezen notaris dacht even na en kreeg een inval. Als om gemakkelijker een flesch wijn te kunnen bereiken die achter de
| |
| |
sinaasappelen stond, gaf hij de schaal met vruchten een duw en wel zóó dat deze een heel eind dichter bij madame Gendron kwam te staan. Toen ging hij op zijne beurt madame Brulot iets in het oor fluisteren, en wàt hij vertelde moest geducht interessant zijn want het nieuws ging de tafel rond als een loopend vuurtje Al de gezichten straalden van ingehouden pret en ieder voor zich wierp nu af en toe ter sluiks een blik op de oude om te zien of zij er werkelijk in zou loopen. Alleen Aasgaard werd niet ingewijd omdat er te veel technische bezwaren aan verbonden waren en tevens omdat men anders gevaar liep het heele plan in duigen te doen vallen, want de Noor zou ongetwijfeld woordenboeken te voorschijn halen en hardop uitleg vragen. Louise bracht in beide handen de Diplomatieke Taart binnen, welke tot aan het einde van het diner op tafel te pronk werd gezet. Toen zij weer de jaarlijksche taart zag die haren naam droeg, schoot het gemoed van madame Dumoulin vol. Om op alles voorbereid te zijn nam zij haren zakdoek in de hand en sprak met een prop in de keel de volgende woorden:
‘Beste vrienden, laat mij toe u met een paar woorden hartelijk te bedanken voor uw vriendelijke attentie, die mij dieper treft dan u vermoeden kunt. In Teheran werd mijn naamdag vroeger óók ieder jaar gevierd en u zult allicht begrijpen dat in diplomatieke kringen aan dergelijke feesten heel wat ceremonieel verbonden wordt. Welnu, u moogt denken dat ik mij schuldig maak aan overdrijving, want ik erken gaarne dat het ongelooflijk klinken moet, maar ik geef u de verzekering dat ik mij ginder nooit zoo ontroerd heb gevoeld als op dit oogenblik, ook niet het laatste jaar toen nochtans de Engelsche gezant aan mijn rechterhand gezeten was. Hij heette Sir Douglas Westmoreland, nooit zal ik het vergeten. Ik dank u daarom nogmaals van ganscher harte en hoop nog vele gelukkige jaren in uw midden te mogen doorbrengen.’
Ten tweeden male dreunde de feestzaal van het gejuich en madame Gendron greep een tweeden sinaasappel dien zij bij den eersten in het fluweelen handtaschje stopte. Nu ging het juichen in geschater over en de oude lachte mee want zij dacht dat de vreugde verband hield met de toespraak van mevrouw Dumoulin.
‘Fijn weertje vandaag, vindt u niet?’ vroeg de heer Brulot zich tot madame Gendron wendend.
‘Zeker mijn vriend, zeker,’ antwoordde de oude, ‘het gaat best.’
| |
| |
‘Zoo. Ik geloof anders dat er onweer aan de lucht is,’ zinspeelde Brulot.
‘Zoudt u denken?’ zei madame Gendron, die de schaal met gouden vruchten niet uit het oog verloor. ‘Ja, een onweer is toch altijd een onweer.’
‘Hoort u, dames en heeren,’ sprak de notaris zich tot het gezelschap keerend ‘zij beweert dat een onweer toch altijd een onweer is, en een sinaasappel toch altijd een sinaasappel. Ook flink gesproken? Maar knap ìs zij, daar heeft zij ons zooeven een staaltje van gegeven.’
‘Un triple ban pour madame Gendron,’ stelde Colbert voor.
Een ‘triple ban’ bestond uit drie enkele ‘bans’ en een enkele uit drie reeksen handgeklap, elk van vijf snel op elkaar volgende slagen, met een enkele slag tot slot. Opgepast:
en zoo driemaal achter elkaar. De kunst bestond in het mooi op maat slaan, als geoefende trommelaars en vooral in het samen ophouden na den enkelen slag die op de derde reeks volgde. Madame Gendron knikte goedkeurend, want een dergelijke onderscheiding was haar sedert jaren niet te beurt gevallen. Colbert kwam als een gek met een overbodigen slag achteraanhinken en werd door de dames uitgesliept.
‘Mijnheer Colbert,’ sprak de jongste der drie Hongaarschen, die met den rooden mond, ‘u moogt tracteeren om dat weer goed te maken hoor.’ Het werd gezegd op een toon die duidelijk te kennen gaf dat hij spoedig een besluit moest nemen, want dat de permissie anders dadelijk weer ingetrokken zou worden.
Madame Brulot keek Colbert aan en deze stond op. Hij rustte met de vingertoppen op de tafel en sprak met een glimlach vol bescheidenheid:
‘Dames en heeren. Gaarne zal ik gevolg geven aan den wenk die mij zoo gracielijk door de koningin van Hongarije gegeven is geworden en dientengevolge heb ik de eer het gezelschap een flesch champagne aan te bieden.’
| |
| |
‘Bravo, leve onze Colbert!’ riep madame Brulot en allen juichten mee. Madame Gendron nam haren derden sinaasappel weg. Er lagen er nu nog negen in de schaal.
‘Mijnheer Colbert’ waarschuwde de jonge Hongaarsche ‘indien u weer eens op het idee mocht komen mij zonder mijn toestemming tot koningin van Hongarije te kronen, dan zal ik mij heusch niet ontzien u een tweede flesch op te leggen.’ Zonder het te weten had zij met een van hare knieën een been van Colbert aangeraakt, die diep ademhaalde.
Madame Brulot zag nog net op tijd wat er volgen ging.
‘Geen gekheden hoor!’ fluisterde zij hem toe en Colbert bedwong zich.
Madame Brulot schelde nu en als bij tooverslag verscheen Louise met de gevraagde flesch champagne, welke door den notaris dadelijk onderhanden genomen werd.
‘Breng nòg een flesch, Louise,’ gebood hij. ‘Dames en heeren, ik beschouw het als een plicht het goede voorbeeld van den heer Colbert te volgen en ik hoop dat u ook van mij een flesch zult willen aanvaarden.’
‘Je wilt mij dus ruineeren, mijnheer?’ vroeg madame Brulot, schalks met een vinger dreigend.
‘Jou ruineeren? Neen lieveling’, ‘antwoordde de notaris,’ maar mijzelf voor jou ruineeren, dàt wil ik wel doen.’
‘Wat hebt u een galant echtgenoot, mevrouw,’ merkte madame Dumoulin goedkeurend op.
‘Was hij altijd maar zoo, dan zou hij een best ventje zijn. Maar helaas,’ zuchtte madame Brulot, met een verwijtenden blik op haren ouden bedgenoot.
‘Madame Nooittevree’ zei Brulot,’ ik moet u doen opmerken dat notarissen zich bezwaarlijk voortdurend kunnen uitputten in zoutelooze complimenten, want dat strookt niet met de waardigheid van hun ambt. Maar dat neemt niet weg dat zij het met dames zeer goed voorhebben, al mogen die niet eens als getuigen optreden bij het passeeren van een akte.’
Intusschen had Louise de tweede flesch binnen gebracht en nu konden de veertien glazen gevuld worden. Vooral madame Gendron werd goed bedeeld, want Brulot rekende erop dat een flink glas champagne hare stoutmoedigheid nog vergrooten zou.
Allen stonden op om te klinken, behalve de oude die niet
| |
| |
opstaan kòn, of men moest haar eerst met stoel en al achteruitschuiven. Toch nam ook zij haar glas op om het aan den mond te brengen, doch vóór zij halfweg was had zij reeds meer dan de helft gemorst.
‘Ah, sapristi,’ zei Brulot met een spijtigen blik op het tafeflaken. ‘Hortense, help haar even, want zij bemorst de heele boel. Dames en heeren, ik drink nogmaals op de gezondheid van onze geachte feestelinge, verder op die van mevrouw Gendron, de deken mijner kostgangers en een toonbeeld van eerlijkheid en deugd zooals U allen weet, op die van de dames in 't algemeen, op die van den heer Colbert en ook op die van de andere heeren,’ besloot hij met een beteekenisvollen blik op Knidelius, Aasgaard en Grünewald.
Er werd weer geschreeuwd en Chico begon tegen madame Gendron als een kat te blazen.
Grünewald voelde ongemerkt in zijn zak en ging toen zachtjes iets aan Aasgaard vragen.
Deze gaf met zijn heele persoon duidelijke blijken van instemming.
‘Zeg ù het maar,’ sprak de Noor.
‘Mevrouw,’ zei Grünewald, ‘de heer Aasgaard en ik bieden op onze beurt ieder een flesch champagne aan.’
‘Leve Noorwegen en Duitschland,’ riep nu ook mejuffrouw de Kerros.
Intusschen was het Knidelius aan te zien dat hij iets overwoog. Opeens wees hij bijna onmerkbaar op een der ledige flesschen en keek madame Brulot ondervragend aan. Deze antwoordde door zeven vingers op te steken en Knidelius knikte ja.
Louise werd opnieuw gescheld en madame Brulot bestelde de drie flesschen.
‘Hoe jammer,’ vond madame Dumoulin, ‘dat de heer Martin hedenavond niet hier is.’
‘Hij is met den Directeur-Generaal van het Crédit Lyonnais naar Chartres,’ lichtte madame Brulot toe.
‘Om een maatschappij voor allerlei werken op te richten,’ verklaarde Marie nader.
‘O zoo. Ja, dat is zeer interessant,’ zei madame Dumoulin. ‘En voor welke soort werken, als ik vragen mag?’
‘Ja, wat was het ook weer?’ vroeg Marie, hare moeder aankijkend. Deze antwoordde iets in 't Poolsch dat waarschijnlijk zeggen wilde dat zij het óók vergeten was.
| |
| |
‘Imitatiewerken zijn het niet,’ overwoog Marie hardop. ‘Importatiewerken...., neen, het was nòg iets anders. Hoe vervelend. Het ligt op mijn tong en tòch kan ik het niet zeggen.’
‘Het had iets met water te maken,’ zei de moeder.
‘Zijn het soms geen irrigatiewerken?’ vroeg mevrouw Dumoulin.
‘Juist!’ zeiden moeder en dochter tegelijk. ‘Om een maatschappij voor irrigatiewerken op te richten.’
‘Dat dacht ik wel,’ zei mevrouw Dumoulin. ‘Ja, die dingen zijn hoogst interessant. In Perzië werd daar veel aan gedaan. Kijk, hier heb je Teheran, welnu dat heele stuk aan deze zijde was een woestijn en daar was men ook op verschillende plaatsen voortdurend met irrigatiewerken bezig.’
En met haar mes teekende zij iets op het witte tafellaken dat een landkaart van Perzië verbeelden moest.
De heer Brulot dacht een oogenblik na. In de buurt van Chartres kende hij de vlakte die de Franschen ‘La Beauce’ noemen. Zou die soms water behoeven? De grond was daar immers zoo vruchtbaar als op de meest gebenedijde plek der aarde? Maar het was misschien ten Zuid-Oosten van Chartres en hij kende alleen het Zuid-Westelijke gedeelte. Ook kon de toestand wel veranderd zijn sedert hij in Parijs woonde.
‘U komt immers van Java, mijnheer?’ vroeg madame Dumoulin zich tot haren buurman wendend.
‘Ja mevrouw,’ antwoordde Knidelius, wiens wangen begonnen te gloeien.
‘Daar worden zeker óók irrigatiewerken uitgevoerd?’
‘Nou, wel een beetje.’ En men kon hooren dat hij dacht: ‘Zwijg nu in Godsnaam van dat eiland.’
De glazen werden opnieuw gevuld en men dronk nu op het welslagen der irrigatiewerken. Madame Gendron nam een vierden sinaasappel weg.
‘Ah, c'est trop fort,’ proestte mejuffrouw de Kerros, zích verslikkend.
De heer Brulot vond dat het oogenblik nu dáár was.
‘Wij konden eigenlijk wel een sinaasappeltje nemen,’ begon hij. ‘Dat is óók gek verdeeld; in die ééne schaal zijn er veel minder. Die meisjes kunnen niet eens een tafel dekken zooals het hoort.’ En hij schelde Louise.
| |
| |
‘Waarom leg je in die ééne schaal veel minder sinaasappelen dan in die andere?’ vroeg Brulot norsch.
‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar in iedere schaal lagen er twaalf,’ wees Louise hem beleefd terecht.
‘Ben je daar zeker van?’
‘Geheel zeker, mijnheer.’ Zij was bereid er een eed op te doen.
‘Goed,’ zei Brulot, ‘je kunt gaan. Dames en heeren,’ vervolgde hij knipoogend, ‘het spijt mij zeer te moeten constateeren dat er zich iemand aan tafel bevindt die niet waard is dat hij deel uitmaakt van uw geacht gezelschap. Er zijn namelijk vier sinaasappelen ontvreemd en ik verzoek den dader zich op staanden voet bekend te maken.’
Er kwam geen antwoord en allen trachtten zich goed te houden. Aasgaard luisterde met open mond en toegeknepen oogen.
‘De dader wil zich dus niet doen kennen,’ vervolgde de heer Brulot. ‘Dames en heeren, om onschuldigen voor verdenking te behoeden schiet er niets anders over dan dat wij allen onze zakken laten onderzoeken. Madame Brulot kan zulks zonder bezwaar bij de dames doen en ik belast mij met de heeren. Heeft een uwer tegen dit voorstel iets in te brengen?’
Al de gasten schudden ontkennend het hoofd. Zoo deed ook madame Gendron die nu besefte aan welk gevaar zij ontsnapt was. Immers, indien zij de sinaasappelen in plaats van in haar handtaschje, in den zak van haar kleed gestoken had, dan was zij verloren geweest.
Het onderzoek nam dadelijk een aanvang.
‘Ik stel voor dat mijnheer Brulot de dames en mevrouw Brulot de heeren onderzoekt,’ riep Colbert, zijn neus wrijvend.
‘Asjeblieft niet, hoor,’ protesteerde een der Hongaarschen met een blik op den heer des huizes.
‘Het is maar gekheid van den heer Colbert,’ stelde de notaris haar gerust.
Mijnheer en mevrouw Brulot deden nu alsof zij ijverig zochten, doch zij vonden niets.
‘Dames en heeren,’ sprak de notaris, ‘het onderzoek heeft tot niets geleid. Alleen mevrouw Gendron is nog niet gefouilleerd doch deze eerbiedwaardige dame kan het niet gedaan hebben, dat spreekt van zelf. Zij is ten minste boven alle verdenking verheven.’ Madame Gendron keek hem dankbaar aan. ‘Mocht u er echter op
| |
| |
staan ook háár te laten onderzoeken, al was het maar voor den vorm, dan is zij natuurlijk bereid hare zakken daartoe te leenen.’
‘Ik heb maar éénen zak,’ wees de oude terecht.
‘Waarvan acte,’ zei de heer Brulot. ‘Dan is zij natuurlijk bereid haren zak daartoe te leenen,’ verbeterde hij.
Madame Gendron liet haar handtaschje voorzichtig op den grond glijden en duwde het met den voet een eind onder de tafel.
‘Ik vind dat men in een dergelijk geval voor niemand een uitzondering mag maken,’ meende Madame Dumoulin.
‘Natuurlijk niet,’ zei Colbert ‘Liberté, Egalité, Fraternité.’ En hij begon de Marseillaise te zingen.
‘Mevrouw,’ sprak nu Brulot, den stoel met de oude erin van de tafel trekkend ‘Ik verzoek u vriendelijk even op te staan. Het is dadelijk afgeloopen.’
Madame Gendron gehoorzaamde. Zij wees zelf haren zak aan. Madame Brulot tastte erin en verklaarde dat hij ledig was.
‘Mevrouw,’ sprak Brulot, ‘wij zijn u ten zeerste verplicht voor uwe welwillendheid. Ik hoop nu alleen nog dat u het ons niet euvel zult duiden, want het kon niet anders. Wil u maar weer gaan zitten, mevrouw Gendron?’ En met een galant gebaar noodigde hij haar uit om plaats te nemen.
De trekken der oude ontspanden zich en een gevoel van eindelooze verlichting deed haar aangezicht stralen toen zij in haren stoel zakte.
Mijnheer Brulot maakte aanstalten om haar terug op hare plaats te schuiven, toen hij zich plotseling bukte, gedeeltelijk onder de tafel kroop en met een groen fluweelen handtaschje te voorschijn kwam.
‘U moet dat niet laten slingeren mevrouw,’ sprak hij en reikte haar het taschje toe.
Madame Gendron stak er beide handen naar uit met een wanhopig gebaar.
‘Wacht even,’ zei Brulot, ‘je krijgt een cadeau van me. Het is lang genoeg geleden en kleine geschenken onderhouden de vriendschap.’
Hij zocht den mooisten sinaasappel uit van de acht stuks die nog in de schaal lagen en maakte het zakje open om hem erin te stoppen. De oude zat daar als versteend, glimlachend van vertwijfeling.
Plotseling kwam er op het gelaat van den heer Brulot een uitdrukking van diepe verbazing.
| |
| |
‘Seigneur bon Dieu,’ stamelde hij ‘wat is dàt?’ Meteen vatte hij het zakje bij de twee onderste hoeken en schudde het op tafel ledig. Daar lagen de zakdoek, de sleutel en de vier ontvreemde sinaasappelen. Brulot nam zijn zwarte muts af als stond hij bij een open groeve. Door de feestzaal klonk een ontzaglijke schaterlach en de onderlip van madame Gendron trilde alsof zij een vaderons aan 't prevelen was. Beurtelings keek zij den heer des huizes, hare medekostgangers en de vier verschrikkelijke vruchten aan en het beetje bloed dat haar nog overbleef verzamelde zich op hare wangen. Zij schaamde zich.
‘Dames en heeren,’ sprak Brulot, ‘het geheim der verduisterde sinaasappels is opgelost en dáár zit de schuldige, die u allen aan verdenking heeft blootgesteld. Wij moesten haar eigenlijk aan de politie overleveren, doch dat zullen wij niet doen, om haar twintig jaar gevangenisstraf te besparen. Daarentegen stel ik voor haar fortuin, dat volgens den heer Garousse groot is twee millioen frank, onder ons allen te verdeelen. Wie sinaasappelen steelt, steelt meer en zij kan dus niet eerlijk aan haar geld gekomen zijn. Het ligt dan ook voor de hand dat zij er afstand van moet doen.’
Het woord fortuin scheen de oude te treffen, want opeens stond zij overeind, zoodat haar grijs hoofd boven het zittende gezelschap uitstak.
‘Gij liegt,’ bracht zij uit, het taschje, den sleutel en den zakdoek grijpend, ‘ik bezit nog geen veertienduizend frank. Laatst heb ik nog een nieuw kleed moeten betalen.’
‘Hoor eens eventjes,’ zei mijnheer Brulot, ‘het geld wordt ons eigendom. De stukken zijn trouwens reeds opgemaakt.’ En uit zijn binnenzak haalde hij een krant te voorschijn.
‘Waag dat eens, als je durft,’ schreeuwde madame Gendron, haren sleutel vaster in de hand klemmend als om er mee te slaan. ‘Dieven, bedriegers, smerig volk,’ riep zij, zonder iemands hulp de feestzaal verlatend.
‘Dames en heeren,’ zei Brulot, de stem verheffend om doof de heengaande oude verstaan te worden, ‘de verdeeling der nalatenschap heeft morgen vroeg ten tien ure plaats, ten mijnen kantore, rue d'Armaillé 71.’ Een oogenblik voelde de goede man zich werkelijk weer notaris.
De oude bleef in de open deur staan en keerde zich om. Toen stak zij de vuist uit tegen die om de tafel zaten, spuwde op den
| |
| |
grond als blijk van diepe verachting en verdween in de gang. Chico balde zijn kleine vuist en dreigde terug.
Mijnheer Brulot legde de sinaasappelen weer in de schaal en wel zóo dat zij een mooi torentje vormden.
| |
XV.
En jij maakt gauw genoeg kennis met de notabelen....
Colbert, Brulot, Aasgaard en Grünewald hadden ieder nog een flesch champagne doen binnenkomen. Knidelius echter bleef wel meedrinken, doch hij keek strak voor zich uit en sprak geen woord meer.
Het zou dus bij negen flesschen blijven, met een winst van acht frank en het werd maar tijd óok dat er aan 't drinken een einde kwam, want iedereen begon reeds ongewoon te doen. Mevrouw Dumoulin had een roos uit haren ruiker getrokken en in het knoopsgat van mijnheer Brulot zijn jas gestoken en madame Brulot was druk bezig Colbert aan 't verstand te brengen waarom zij véél liever een man zou geweest zijn dan een vrouw.
‘Wij zijn misschien wel wat vèr gegaan,’ klonk opeens en ongevraagd de stem van mejuffrouw de Kerros, die terugdacht aan alles wat zij in den loop der jaren om haar verminkten voet had moeten hooren en verduren. ‘Wij hadden haar, vóor zij heenging, moeten zeggen dat het maar een grap was.’
De heer Brulot, die zich door die opmerking beleedigd gevoelde, keek haar vernietigend aan.
‘Als u mijn jaren bereikt zult hebben, mejuffrouw, dan zult u, hoop ik, al die dingen beter begrijpen,’ antwoordde hij medelijdend. Toen zich tot de anderen richtend, schouderophalend en zonder eenige verdere notitie van haar te nemen: ‘Men mòet die oude af en toe wel eens flink op de vingers tikken, anders kent zij paal noch perk. Dat mensch.... maar ik zwijg liever, want over haar raak ik nooit uitgepraat.’
In zulk een talrijk gezelschap zijn voor een christelijk gevoel allicht een paar aanhangers te vinden en madame Brulot vreesde dan ook dat de pret in ruzie ging verkeeren. Vóór dat nog iemand een woord gesproken had sloeg zij met de vuist op tafel en zei dat Colbert iets zingen moest.
| |
| |
Colbert kuchte zóó geestig dat de dames en heeren, Aasgaard uitgezonderd, van 't lachen naar adem snakten.
‘Wat verkiezen de dames dat ik zingen zal?’ vroeg hij met een neusklank die zijn fortuin had verzekerd indien hij beroepskomiek was geweest. ‘Iets ernstigs of iets....’
‘Quelque chose de rigolo,’ verzocht madame Brulot.
‘Ja, dat is gauw genoeg gezegd. Rigolo. Rigolo. Maar wàt? Tous les soldats du régiment?’
‘Nee, dat is afgezaagd. Ken je nou niets anders?’
‘Ayez pitié d'elle?’ ‘Maar ik vrees....’
‘Ben je gek,’ protesteerde madame Brulot.’ Wij zijn toch geen kinderen meer zou ik denken. Zing maar op.’
‘Maar maak het niet àl te erg,’ waarschuwde Antoinette Dumoulin.
Mejuffrouw de Kerros, die alles nog al spoedig vergeven en vergeten kon, bood zich aan om te accompagneeren. Dat was natuurlijk nog leuker en mejuffrouw ging dus aan de piano zitten. Colbert bromde de wijs en de pianiste had het dadelijk beet. Zij sloeg eerst twee hooge accoorden, toen twee lage en ten slotte twee van een middensoort die geschikt waren voor een mannestem. Sol mi, sol mi, gaf zij aan, en Colbert begon.
Het lied was de klacht van een echtgenoot over de lichamelijke metamorphosen welke zijn vrouw in den loop der jaren ondergaan had. Beurtelings vergeleek hij hare diverse schoonheden, zooals zij er nú uitzagen, met wat die voorheen waren geweest, toen zij nog jong was. Het mensch was er blijkbaar in al dien tijd niet op vooruitgegaan, want al de strofen eindigden met:
‘Ayez pipi, ayez pipitié d'elle.’
Het dubbelzinnige van pipi vermaakte het gezelschap in hooge mate en op dien gedenkwaardigen avond overtrof Colbert zichzelf, want terwijl men hem toejuichte verzon hij spontaan een laatste stroof waarvan de uitwerking alles overtrof wat hij totnogtoe aan succes beleefd had. De laatste woorden waren:
‘Voilà l'histoire de madame Gendronnelle,’
‘Ayez pipi, ayez pipitié d'elle.’
‘Zing jij ook eens wat,’ moedigde de Poolsche hare dochter fluisterend aan, ‘je weet wel, die romance.’
| |
| |
‘Ik ken niets anders dan van L'Insensé’ stribbelde Marie flauwtjes tegen.
‘Juist,’ zei de moeder, ‘dat is toch heel wat meer waard dan wat die man daar voorgedragen heeft. Kom, je hebt nu eenmaal een mooi geluid, en dan moet je maar zingen ook. Dadelijk beginnen al die anderen, en dan kom jij niet meer aan de beurt. Je weet hoe ze zijn, alles voor zich en niets voor een ander.’
Intusschen speelde mejuffrouw de Kerros zoo goed als zij kon Morgenstimmung van Grieg uit het hoofd, omdat zij wist dat deze een landgenoot van Aasgaard was. De Noor hoorde de bekende wijze en begon mee te fluiten. Mejuffrouw de Kerros glimlachte.
Daarop begon Marie nonchalant de eerste noten van L'Insensé te neuriën. De pianiste tokkelde dadelijk het accompagnement en vroeg of zij de woorden kende.
‘Ik geloof het haast wel,’ zei Marie onverschillig, ‘ofschoon men al die dingen vreeselijk gauw vergeet.’
‘Vooruit!’ riep mejuffrouw de Kerros die in vuur geraakte, ‘zing maar op. Alles wat je maar wil.’ En zij liet, als de bliksem zoo snel, hare vingers over de toetsen glijden, van af de dondernoten in den linkerhoek tot heelemaal ginder aan den anderen kant.
‘Alles wel beschouwd speelt zij niet zoo slecht,’ zei madame Dumoulin tegen den heer Brulot, ‘jammer dat zij er zoo uitziet.’ Zij had hare oogen half dicht geknepen en sloeg met haren voet de maat op den vloer.
‘Ja, die Insensé is een heel mooie romance,’ zei de jonge Hongaarsche.
‘Schiet nou op,’ bromde de moeder van Marie, ‘want die Hongaarsche kent het óok al.’
‘Welnu mevrouw, laat eens hooren, noodigde mijnheer Brulot haar vriendelijk uit.
“Och,” pruttelde Marie.
“Ja, of je nu wil of niet, zingen zàl je,” vleide madame Brulot, “je bent van avond de onze en wij mogen dus over uwe capaciteiten naar goedvinden beschikken. Te meer daar die hartelooze mijnheer Martin u nu spoedig genoeg uit ons midden zal wegrukken.”
“Ik kan het óók niet helpen,” zuchtte Marie,’ en ik geef u de verzekering dat het ons spijten zal u allen te moeten verlaten. Ma en ik zijn volstrekt niet zoo gesteld op hoogere kringen, waar
| |
| |
een mensch in den regel niets anders dan ijverzucht en kwaadsprekerij te wachten staan.’ De moeder knikte bevestigend.
‘U hebt volkomen gelijk,’ zei mevrouw Dumoulin, ‘ik weet er van mee te praten. Er zijn natuurlijk ook wel áárdige menschen onder, want die vindt men overal, maar zij zijn o! zoo schaarsch. Zoo was bij voorbeeld die Sir Douglas een zeer nette man. Maar nu zult u het waarschijnlijk toch wel iets beter treffen, want ik geloof dat financieele kringen over 't algemeen toch minder verdorven zijn dan die diplomatieke wereld waarin ik jaren verkeerd heb en die ik door en door ken, geloof dát maar.’
‘Ik hoop het van harte,’ zei Marie, ‘want ma en ik houden niet van intriges.’
‘En avant la grosse caisse,’ riep mejuffrouw de Kerros, waarop Marie zich naast de pianiste in postuur ging stellen. Om de tafel werd het stil. Men hoorde mejuffrouw de Kerros zachtjes één, twee, drie tellen, en toen klonk de stem van Marie die met moed inviel:
‘et tout rempli d'effroi,’
‘quelle est cette ombre,’
‘toujours là, devant moi?’
Zoo gemeen als het lied van Colbert geweest was, zoo aandoenlijk was dit. Het vertelde van een man die in een gekkenhuis opgesloten zat en die de schim van zijn lief dag en nacht voor zich uit zag zweven. Het gezelschap kwam dadelijk onder den indruk, maar het was ook een treurige wijs.
Tusschen de eerste en de tweede stroof kwam Louise op de teenen binnen en overhandigde een brief aan madame Brulot. ‘Une lettre expresse pour madame.’ Mevrouw Brulot wierp een wreveligen blik op mijnheer. Hoe stom van Louise. De brief kwam uit Boulogne-sur-Mer. Hoe gek. Boulogne-sur-Mer? Maar daar het dan toch een spoedbestelling was, maakte zij den brief dadelijk open want men kon nooit weten. Marie zong:
‘Ton front si pur portait une couronne,’
‘Faite des fleurs de tes jeunes printemps.’
Opeens bond madame Brulot den aap aan haren stoel en ver- | |
| |
liet de feestzaal, blijkbaar ten prooi aan een hevige ontroering. Mijnheer Brulot fronste de wenkbrauwen en volgde haar met den blik. Allen begrepen dat er iets vreeselijks gebeurd was, behalve Marie en mejuffrouw de Kerros die het gezelschap den rug toekeerden en dus niets hadden gemerkt.
Louise verscheen en onderbrak het zingen: ‘of de Poolsche dames eventjes bij mevrouw in het spreekkamertje wilden komen.’
‘Zeg aan mevrouw dat ik zóo klaar ben,’ zei Marie, haar lied hervattend.
‘Dieu, repoussez cette âme criminelle,’
‘Qui profana ses serments et sa foi.’
Ten tweeden male kwam Louise binnen, ditmaal gejaagd en rood van aangezicht, en met de boodschap ‘dat mevrouw beide dames onmiddellijk wilde spreken.’ Dezen voldeden nu aan het verzoek.
Een oogenblik later drong het geluid van een korte woordenwisseling, gevolgd door onderdrukt gesnik, van uit het spreekkamertje de feestzaal binnen. De leden van het gezelschap keken elkander aan. Mijnheer Brulot bromde iets en stond van tafel op want hij wilde weten wat er aan de hand was. In het spreekkamertje vond hij moeder en dochter naast elkander zitten. Vóor haar stond zijn vrouw, bleek en met een brief in de hand.
‘Wat gebeurt er hier?’ vroeg Brulot op hoogen toon maar met de dood in het hart.
‘Bemoei je met je eigen zaken,’ snauwde madame hem toe, radeloos door het venster den tuin inkijkend.
‘Ik wil weten wat er hier omgaat,’ drong Brulot aan, vermoedend dat zijn vrouw hulp en troost behoefde.
‘Daar! pak aan dan,’ riep deze, hem den brief naar het hoofd werpend.
Mijnheer Brulot raapte hem op en begon te lezen. Het was een schrijven van Martin die madame Brulot liet weten dat hij, door den nood gedwongen, naar Amerika vertrok. Hij hoopte daar fortuin te maken, waarna hij madame Brulot alles betalen zou wat haar toekwam, ‘zoo waar als er een God was.’ Om geschillen en onaangenaamheden te vermijden die zich anders later allicht konden voordoen, gaf hij in zijn brief onderstaande gedetailleerde
| |
| |
opstelling van het bedrag harer vordering en madame Brulot moest erkennen dat hij alles royaal berekende.
| |
A. Kostgeld:
|
December |
31 dagen |
|
|
Januari |
31 dagen |
|
|
Februari |
28 dagen |
|
|
Maart |
31 dagen |
|
|
April |
30 dagen |
|
|
Mei |
10 dagen |
|
|
_____ |
|
Totaal |
161 dagen à frs. 14.00 |
frs. 2254.00 |
| |
B. Waschgeld:
à frs. 5,- per maand voor mijzelf |
|
en frs. 10,- per maand en per dame, |
|
totaal frs. 25,- per maand = frs. 133.33 |
|
zeg. |
frs. 134.00 |
| |
C. Zeep, kaarsen enz......... frs. 15.00
D. Voor de dienstmeisjes:
frs. 5.- per maand en per persoon, |
|
Mei inbegrepen |
frs. 60.00 |
|
_____ |
Totaal |
frs. 2463.00 |
in ronde cijfers frs. 2465.00 zegge: twee duizend vierhonderd vijf en zestig frank, van welk bedrag hij interest op interest à 5% 's jaars vergoeden zou, van af heden tot op den dag der betaling.
Ten slotte beval hij Marie en hare moeder in de bescherming van madame Brulot aan en de brief was geteekend:
Uw toegenegen,
Henri Martin.
| |
| |
Mijnheer Brulot brak uit in zenuwachtig lachen. Madame bleef naar buiten staren. Marie weende en de tranen vielen op hare roode blouse. Hare oogen en wangen waren besmeurd en hoe dik zij ook was, toch zag zij er diep beklagenswaardig uit. Zij verloor in Martin niet alleen haren eenigen steun, doch zijn vertrek was ook het einde van hare laatste liefde. De moeder zat dicht tegen de dochter aan, minder breed, minder dik en over 't algemeen meer vervallen. Hare voeten raakten nauwelijks den vloer, want zij was klein van stuk en zij hield hare handen gevouwen.
‘Ah le cochon, le misérable,’ stiet Brulot uit. ‘Ah! nom de Dieu! als ik dien kerel ooit nog ontmoet dan breek ik hem al zijn ribben, of ik heet geen Brulot meer. Met recht en reden vroeg ik mijzelf af sedert wanneer de vlakte van La Beauce water noodig heeft. Quel sale monsieur. Je lui en ferai voir moi, des travaux d'irrrigation, à ce voyou-là.’
En zich tot de twee vrouwen keerend:
‘Vooruit jullie, pak je bullen bij mekaar en donder op.’
‘Was jij verdomd maar een man in plaats van een slet,’ siste hij tegen Marie, de vuisten ballend, en het was hem aan te zien dat het hem werkelijk speet.
Moeder en dochter verlieten het spreekkabinet, Marie voorop en de moeder achter haar aan. En de oude sloot de oogen toen zij over den drempel stapte, want zij verwachtte een vreeselijken schop tegen haar achterste. De kostgangers stonden in de feestzaal op een hoop en keken de gang in. Aline en Louise loerden door de keukendeur en de eene trachtte de andere op den voorgrond te duwen.
De twee Poolschen gingen naar de kamer waar zij met z'n drieën zooveel gelukkige dagen gesleten hadden en Marie keek hopeloos naar al dien rommel, zich afvragend wat zij nu het eerst moest inpakken. Brulot stond bij de deur en sloeg haar gade.
Daar vroeg de moeder iets in 't Poolsch dat Brulot niet verstond, waarop Marie de gemeenschappelijke portemonnaie uit haren zak haalde en wat er inzat aandachtig telde.
Het doffe geluid van de koperen pasmunt en de twee halve frankstukjes, - want rinkelen doet dat geld niet - deed Brulot naderbij komen.
‘Laat zien,’ sprak hij, ‘hoeveel geld heb je?’
| |
| |
Marie overhandigde hem de portemonnaie en nu telde Brulot op zijne beurt. Er zat één frank veertig in.
‘Et toi, la vieille?’ vroeg hij, zich tot de moeder wendend.
Deze begreep dadelijk wat hij bedoelde en keerde haren zak eenvoudig om.
Toen kwamen Brulot de twee duizend vierhonderd en zóoveel opnieuw voor den geest, en hij smeet de geldbeurs met geweld op tafel. Er rolden een paar vijfcentstukken uit die door Marie en hare moeder, na eenig zoeken op handen en voeten, weer bij elkaar gescharreld werden.
Brulot ging nu het kleergoed betasten dat aan den kapstok hing. De uitslag was echter ontmoedigend, want hij wendde het hoofd ter zijde alsof hij misselijk werd en zei: ‘bah! les sales frusques!’
In den hoek stond nog een oude koffer.
‘Maak open dat ding,’ beval de notaris.
Marie gehoorzaamde en het heele bovenlijf van Brulot verdween erin. Eéne seconde bedacht Marie dat hij er met één duw heelemáál in zou zitten, maar het kwam bij haar zelfs niet tot een glimlach, want hare verslagenheid was te groot.
Het onderzoek van Brulot was kort maar grondig, zooals van een douanebeambte. Er zat werkelijk niets in dat waard was om er beslag op te leggen.
Intusschen had madame Brulot aan de kostgangers verteld wat er was voorgevallen, en allen begrepen dat er van verder feestvieren dien avond geen sprake meer kon zijn. Ieder ging dus zijns weegs en Madame Brulot kwam nu kijken wat haar echtgenoot uitvoerde.
De notaris kwam net uit den koffer.
‘Ik heb de boedelbeschrijving al opgemaakt en je kunt jezelf de moeite van 't zoeken wel sparen,’ zei Brulot. ‘Zij hebben niets, niets, niets. Die rommel mogen zij voor mijn part wel houden, want die is te smerig om met een tang aan te pakken. Zorg jij nu maar dat z' er dadelijk uit zijn.’
En zich tot de meisjes wendend, die nog steeds bij de keukendeur stonden:
‘Wie van jullie heeft hem uitgelaten?’
‘Uitgelaten mijnheer? Wat bedoelt u?’ vroeg Louise, want er werd nooit iemand uitgelaten daar alle kostgangers konden gaan en komen zooals zij goedvonden.
‘Wat bedoelt u, mijnheer, wat bedoelt u,’ snauwde Brulot.
| |
| |
‘Verstaan jullie geen Fransch meer? Wie heeft hem zien uitgaan?’
Aline stiet Louise aan.
‘Van ochtend toen ik het ontbijt bracht ontmoette ik mijnheer in de gang,’ zei Louise.
‘En ben je toen niet op 't idee gekomen dat het nog heel erg vroeg was om reeds te gaan wandelen?’
‘Ma foi, non, monsieur.’
‘Jij dondersche stomme meid,’ vloekte Brulot, ‘en heeft hij niets gezegd?’
‘Mijnheer zei alleen hij zou in de stad ontbijten.’
‘En heb je dan niets aan hem gemerkt? Had hij niets bij zich?’
‘Neen, mijnheer. Alleen het bruine valiesje en twee wandelstokken.’
‘Twee wandelstokken?’ vroeg Brulot. ‘Twee?’
‘Ja,’ zei Louise,’ ‘die bamboe dien hij altijd meenam en die met de zilveren kruk.’
Walgend wendde de notaris zich af.
‘Hij had twee wandelstokken bij zich, mijnheer,’ barstte hij los, den Noor aanklampend die even naar beneden kwam om iets te halen, ‘twee wandelstokken, verstaat u mij wel? En dat vindt men hier doodgewoon en dat kreng van 'n meid laat zoo'n kerel ontsnappen, na eerst nog een praatje met hem te hebben gemaakt.’ Toen keerde Brulot zich om en liep naar zijn kamer, de deur met geweld achter zich dicht slaand en zonder zich om Chico te bekommeren die in de feestzaal moederziel alleen bij de groote tafel bleef zitten.
Al dat gedoe werkte toch een beetje op het gemoed van madame Brulot, niettegenstaande de vlijmende smart der twee duizend vierhonderd vijf en zestig frank. Zij wilde het daarom verder maar liever niet aanzien en ging naar de keuken.
Marie en hare moeder stopten het grootste gedeelte van wat zij bezaten in den koffer en van de beste stukken maakten zij een pakje.
Toen zij hiermede gereed waren, zetten zij hare hoeden op.
De moeder ging naar het venster en drukte haar gezicht tegen de ruiten aan, om in den tuin te kijken. De klok van de kapel op den hoek sloeg elf uur. Buiten zag het er alles behalve gezellig uit, want het was vreeselijk guur al was men in Mei. In de feestzaal werd sedert een paar dagen zelfs opnieuw gestookt, zoo erg was het.
| |
| |
De twee vrouwen aarzelden en keken elkander aan.
‘Waar zullen wij gaan slapen?’ vroeg de oude.
‘Ik weet het waarachtig niet,’ zei Marie.
Nu zijn er wel plaatsen in Parijs waar twee menschen voor één frank kunnen overnachten, maar die gelegenheden zijn toch minder geschikt voor vrouwen en zeker niet voor ‘dames seules’ en daarbij kwam nog dat geen van beiden een dergelijk adres kende. En het was te laat om nog een ander familiepension op te zoeken. Trouwens, voor het eerst in haar leven dorsten zij op dat oogenblik ook dàt niet te ondernemen. Zij waren totaal gedemoraliseerd en nu pas beseften beiden ten volle, dat met Martin ook al haar prestige was heengegaan. Met hun drieën ware het nog te doen geweest, maar nu zou het zeker niet gaan. Wanneer Martin met zijn breeden rug en zijn bril voorop liep, en zij met hun tweeën bescheiden achteraan kwamen, dan werden zij toegelaten waar zij maar wezen wilden. Martin deed het woord en zij hoefden slechts een hond te streelen of een stuiver te geven aan een kind. Maar zonder hem hadden zij niet meer het zelfvertrouwen van voorheen dat alles slagen deed.
Moeder en dochter stonden nu klaar. Zij luisterden en hoorden boven een deur dicht slaan. Zeker een die naar bed ging. In de keuken werd zachtjes gepraat.
‘Waar is mijnheer?’ vroeg de moeder fluisterend.
‘Gaan slapen geloof ik,’ antwoordde Marie.
‘En madame?’
‘In de keuken bij de meisjes.’
Beiden zwegen en luisterden opnieuw. Het zweet begon haar uit te breken.
‘Marie!’
‘Wat is er?’
‘Durf jij niet aan madame te vragen of wij vannacht hier mogen slapen? Het kost haar geen cent, want de kamer staat anders tòch leeg.’
‘Vraag jij het liever,’ zei Marie; ‘jij bent ouder en zult meer indruk maken.’
‘Neen,’ wierp de moeder tegen. ‘Ik ken niet genoeg Fransch. Ik zou het er in jou plaats maar op wagen. Een weigering maakt de zaak niet erger. Ja, je moet het dóen, want waar moeten wij anders heen?’
| |
| |
‘Goed,’ stemde Marie toe, maar laat ons wachten tot zij hier komt. Ik ga niet gaarne naar de keuken met een dergelijk verzoek. Louise gaat nog wel, maar die Aline met haar brutaal gezicht.’
Moeder en dochter gingen tegen het bed aanleunen en hielden zich stil. Er kwam niemand. ‘Hum,’ kuchte de oude om de aandacht te trekken, want zij kon hare oogen niet langer open houden.
‘Ga eens zien wat zij uitvoeren en of zij nog niet haast klaar zijn,’ verzocht madame Brulot.
Louise ging met weerzin en vroeg beleefd, ‘of de dames gereed waren?’
Marie raapte al haren moed bijeen.
‘Luister even, Louise. Wil jij voor ons eens iets doen? Je hebt in de laatste maanden wel geen fooi gehad maar....’
‘Tot uw dienst, mevrouw.’
‘Vraag dan eens aan madame Brulot of wij hier mogen slapen. Het is bijna half twaalf en wij kunnen nergens meer terecht. Trouwens, wij hebben niet genoeg geld om in een hotel te gaan overnachten,’ bekende zij eerlijk. ‘En het kost madame Brulot geen cent, want de kamer staat anders tòch leeg,’ voegde zij er nog aan toe, om Louise in staat te stellen een argument aan te voeren indien madame Brulot tegenwerpingen maken mocht.
Louise ging naar de keuken om de boodschap over te brengen.’
‘Wel?’ vroeg madame Brulot.
‘Zij staan gereed, mevrouw. Maar zij vragen of zij hier mogen blijven slapen, want zij hebben niet genoeg geld om in een hotel te overnachten.’
Madame Brulot keerde zich om en keek naar de deur van hare kamer. Zij hoorde den vloer kraken onder de voeten van haren echtgenoot die zeker bezig was zich te ontkleeden. Die twee Poolschen zoo midden in den nacht en zonder een cent op zak de straat op te sturen, dat had zij toch liever maar niet op haar geweten. Zij vreesde echter het sarcasme van den ouden notaris, die zeker schelden zou en den spot met haar drijven indien zij dorst toe te geven.
Aline had den blik van madame Brulot onderschept en begrepen dat zij in twijfel stond.
‘Jij praat maar alsof mevrouw zou durven beslissen zonder de toestemming van mijnheer te vragen,’ zei Aline tot Louise, net
| |
| |
luid genoeg om door madame Brulot te worden verstaan. Deze voelde zich in hare eigenliefde gekrenkt.
‘Welnu ja,’ besloot zij dadelijk, ‘zij mogen den nacht in de Villa doorbrengen. Geef haar dan morgen vroeg ook ieder nog een kop koffie en twee broodjes, Louise. Laat er in Godsnaam dan nog maar een halve frank bijkomen,’ besloot zij met een zucht.
Dien avond wilde de notaris niets met Chico in bed te maken hebben.
‘Ik geloof dat die oude in Polen nóg een dochter en ook een paar zoons heeft wonen,’ spotte Brulot. ‘Verkoop je meubelen, dan kan je die óók laten overkomen.’
‘Zorg jij maar dat je proces in orde komt, oude luiaard,’ antwoordde Madame Brulot bits.
‘Hou je smerige aap bij je, of ik draai hem den nek om,’ zei Brulot en hij sloeg naar Chico met de bedoeling hem niet te treffen, want hij hield bijna evenveel van het beest als zijn vrouw. De aap sprong met één wip in de armen van Madame Brulot, van waaruit hij tegen den notaris begon te sissen van verontwaardiging.
‘Viens, mon fils,’ suste Madame Brulot, het beest tegen hare borst aandrukkend. ‘Als hij het waagt nog een vinger naar je uit te steken, dan krijgt hij óók een ketting om zijn nek.’ En tot haar echtgenoot: ‘Begrepen? Lâche que tu es. Tiens, tu me dégoutes.’ En zij keerde hem den rug toe.
‘Ha ha ha!, hij zal interest op interest betalen!’ grinnikte Brulot, ‘die is goed!’
(Wordt vervolgd).
|
|