Groot Nederland. Jaargang 11
(1913)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Krachten
| |
[pagina 173]
| |
en recht. Hij had een fijn gezicht, gezond en frisch-rooskleurig, gladgeschoren en met scherpe trekken; en zijn kleine, blauwe oogjes waren vol tintelende sluwheid en hadden niets van dat gluiperig onderdanige 't welk men doorgaans bij professionneele bedelaars aantreft. Guustje Bracht was een aristocratische bedelaar. Wanneer ik mijn oogen sluit en aan hem denk, dan zie ik hem in mijn herinnering nog in de volle kracht zijns levens, fiksloopend langs de zomervelden, met een leegen zak platgevouwen als een plaid over den arm, en gevolgd door een kleine schaar van bedel-mannetjes en vrouwen. Zoo liep hij vooruit als een haan met zijn kippen en hij was het, die met de boeren op den akker praatte of in de boerenhuizen binnen ging, terwijl de anderen op den weg of bij den drempel bleven wachten. De boeren of boerinnen stonden daar lomp en bot, bij zijn fijn silhouet vergeleken. Daarenboven had Guustje over hen de bewuste superioriteit van den frisschen nietsdoener over den vermoeiden zwoeger. Zijn geslepen geest was oneindig veel wakkerder dan de verstompte hersens van de ruwe boeren, en hij wist van hen te krijgen wat geen ander kreeg en wat zij zelfs niet wilden geven. De boeren haatten en verafschuwden hem, maar kwamen onweerstaanbaar onder de suggestie van zijn superieur-kalme, fijne, stille macht. Nooit, trouwens, ging hij met geweld of ruwheid om. Hij had een diepen afkeer van dreigen, schelden, vechten, stelen. 't Moest hem gegeven worden, en netjes gegeven, wel met tegenzin als 't niet anders kon, - en 't kon zoo zelden anders - maar nooit zooals een hond een brok wordt toegegooid. Werd hij bij toeval ergens ruw teruggewezen, dan ging hij ook onmiddellijk, en vond er terstond een grap op, die zijn metgezellen vroolijk lachen en den ruwen weigeraar zijn grove ondergeschiktheid voelen deed. Wát hij kreeg nam hij trouwens slechts aan om het terstond den anderen te overhandigen. Zoo had hij eigenlijk nooit het air voor zichzelf te bedelen. Die anderen,.... zij droegen de vrachten voor hem, kwamen overladen van hun tochten thuis, hijgend en zweetend onder balen aardappels, afval van graan, hompen roggebrood. Alleen het geld, als zij er kregen, nam Guustje in bewaring, omdat de anderen 't zouden verliezen. En verder droeg hij slechts zijn platgevouwen zak over den linkerarm, als een heer die zijn overjas draagt. Hij was de ‘ober’ van de inrichting, de prins van de bedelaarsbende. | |
[pagina 174]
| |
Hij hield ongeloofelijk veel van jenever en van 't mooi geslacht. Ik zou niet durven beweren waar hij 't meest van hield. Ik denk, in de kracht van zijn leeftijd, evenveel van allebei; en later, met de jaren, meer van jenever dan van vrouwen. 't Was op zichzelf al een genot hem een borrel te zien drinken. Hij nam het glaasje netjes tusschen duim en wijsvinger onder aan den voet en hield het bij de flesch, waaruit men schenken zou. - Mijne vriend,’ of ‘mamatsje’, zoo sprak hij tot den persoon die inschonk, ‘g'n moet nie kijken of er van onder wat in komt: zorg gij moar dat hij van boven scheune vul es, doarmee hè 'k ik genoeg.’ Dan bracht hij met glinsterende oogen 't boordevolle glaasje heel voorzichtig aan zijn fijne lippen, die er zich trechtervormig naar uitrekten, als om te zoenen. Nauwelijks raakten zij het randje aan, en zoo floot hij als 't ware, in één langen, zachten haal, het heerlijk vocht naar binnen. - Smoakt het, Guustje? vroegen de anderen, lachend om hem heen geschaard. - Lijk suikere! antwoordde Guustje, smakkend van verrukking. Wanneer hij er zoo enkele binnen had, werd hij gaandeweg hoogst grappig opgewekt en wel eens zeer luidruchtig opgewonden. Dan deed hij voor de aardigheid de boeren na, waar zij gingen bedelen en waarvan zij leefden. - Kent-e gulder Stijn Verlizze? riep hij, terwijl de anderen reeds bij voorbaat schaterlachten. En gedrochtelijk-hinkend liep Guustje in 't rond, terwijl hij Stijn Verlizze's holle, grove stem nabootste: - Allo, jongens, steek ne kier 'n handje toe, 'k zal ulder tons ne kluts irdappels en 'n roggenenbreud geven! Hij zat vol van zulke grappen. Hij deed het oude Vloakske na: ‘Jongens, dat 't moest regenen, - moar 't 'n zal nie regenen - en da 'k nie thuis 'n woare, - moar 'k zal thuis zijn - steekt den heuiwoagen binnen.’ Ofwel hij stotterde als Miel Vaprijs: ‘Ti ti ti ti ti ti tien cens os er ienen van ulder veur mij 'n commissie wil doen.’ En zelf moest hij onbedaarlijk om zijn eigen kluchten lachen; hij verslikte en hij stikte ervan; en hij kreeg dan gewoonlijk een niesbui: hij niesde twintig, dertig keer na elkaar, eerst uit de grap, weldra uit eigen opgewondenheid, tot hij het werkelijk benauwd kreeg en spoedig moest gaan zitten | |
[pagina 175]
| |
uitblazen. Daarmede was de dolheid eensklaps over; hij werd ineens heel stil, ging ergens steun zoeken tegen een boom of muur, en bleef doar ‘deuzig’Ga naar voetnoot1) zitten, zooals de anderen het noemden, onophoudelijk hoofdschuddend in zichzelf herhalend: - Ha, da zijn nou toch dijngen ne woar; da zijn nou toch dijngen? Welke ‘dijngen’ Guustje eigenlijk bedoelde werd niet duidelijker uitgedrukt, en erg bezwaar scheen er dan ook niet aan verbonden, want af en toe kreeg hij zoo in zijn eentje weer een stille lachbui, tot hij ten slotte door de anderen werd opgetild en onder zachte overreding naar zijn huis gebracht, waar zijn vrouwtje meestal klaar stond, om hem zonder veel gemopper naar zijn bed te brengen.
Guustje's vrouwtje.... Hij was tweemaal getrouwd geweest en van zijn eerste vrouw had hij zeven kinderen en van zijn tweede drie. Toen de eerste stierf was Guustje zeer bedroefd over zijn eigen lot. De zeven kinderen waren geen last; die gingen mee bedelen zoodra zij alleen konden loopen; maar Guustje was met de dood van zijn vrouw zijn huispret en zijn oppas kwijt en daar leed hij erg onder. Hij was toen al diep in de zestig en niemand dacht eraan dat hij zou zoeken te hertrouwen, maar 't duurde niet lang: zijn vrouw lag nog geen drie weken begraven, of Guustje liep ontredderd rond en vroeg van huis tot huis aan elke vrouw die huwbaar scheen, of ze 't met hem wilde wagen. Hij wou vooral niet nutteloos zijn tijd verliezen; nauwelijks was hij ergens gezeten, of hij kwam ernstig met zijn aanzoek voor den dag, zeggende dat de menschen hem wel kenden, dat iedereen wist welke voortreffelijke partij hij was; en hij haalde 't voorbeeld van zijn eerste vrouw aan, die met hem zulk een heerlijk leven had gesleten. Na heel wat weigeringen, vond hij er eindelijk eene die toestemde. Het was een weduwe met één oog en vier kinderen, maar dat kwam er niet op aan bij de zeven andere van Guustje, evenmin als het nieuwe drietal, dat, in vier jaar tijdsverloop, de familie-gemeenschap tot het getal van veertien afstammelingen deed stijgen. Dat leefde en krioelde allemaal als een nest hondenjongen door elkaar, en Guustje was trotsch en gelukkig als een pauw; hij leek verjongd, hij liep rechter en flinker dan ooit met zijn plat over den arm toegevouwen zak aan het hoofd der bende langs de wegen; hij | |
[pagina 176]
| |
was een figuur en een kracht geworden in de streek, hij had iets te beteekenen in het dorp, geruggesteund door veertien onversaagde telgen, die zich elken ochtend in alle richtingen verspreidden om het noodige bij te halen. Die kracht kwam 't duidelijkst aan 't licht, wanneer ook anderen hèm eens noodig hadden, zooals bij voorbeeld in verkiezingstijden. Guustje was kiezer, vier of vijf van zijn zoons waren reeds kiezers en de dravers kwamen naar hem toegeloopen: - Guustje, zilt-e mee ou zeuns veur de katholieke lijste stemmen; veur de lijste van menier den baron? Dadelijk begon Guustje over den slechten tijd te jammeren. Het leven was zoo duur, 't ging winter worden, hij had geen aardappels en geen steenkool meer, en meneer Daniël, ge weet wel, de zoon van den brouwer, had hem dat alles beloofd, als hij met zijn zonen wilde stemmen voor de liberale lijst, de lijst van meneer Vitàl, uit 't kasteelken, die opkwam tegen den baron. De kiesdraver ging in zijn zak en gaf Guustje wat noodig was om wèl voor de lijst van meneer den baron te kiezen. Guustje betuigde daarvoor zijn dankbaarheid, gaf zijn stelligste belofte, kwam den volgenden ochtend bij meneer Daniël of bij meneer Vitàl, en begon ook dáár over den slechten tijd en den naderenden winter te jammeren, en dat hij wel zeer tegen zijn zin zoude genoodzaakt zijn tòch voor de lijst van den baron te stemmen, indien meneer Vitàl of meneer Daniël daar niet wat anders wisten op te vinden. Zoo behoorde Guustje met zijn stam om beurten tot de meest uiteenloopende politieke gezindheden; maar waar hij nooit van weten wou, waar hij mee schimpte en op smaalde, dat was de socialistische partij. 't Was meer dan grappig, als hij in een van zijn dolle buien verkeerde, om hem de gentsche socialistische volksredenaars te hooren nabootsen. Hij ging in 't midden van zijn bende staan, klom op een bank of stoel en schreeuwde met een stentorstem in 't leelijkst-overdreven gentsche dialekt: ‘Maainsche! Waai 'n zaain gien barons of groaven, of gien raaike fabrikanten die miljoenen bezitten, woarmee da ze stemmen in de kiezaaingen omkuupen; waai 'n zaain moar oarme wirkmaainschen laaik of ge gulder zelven zaait en waai komen ulder spraaiken van ulder politieke rechten en van ulder weirdigheid als maainsch...’ | |
[pagina 177]
| |
De bende schaterde en proestte er op los van dolle pret; en Guustje, zich wild-opwindend, flapte er de gekste dingen uit, sloeg al spoedig over in een van zijn moedwillige niesbuien, niezend met steeds toenemend gedruisch bij elken zin en ieder woord, proestniezend aan één stuk door en eindelijk losbrekend in een aanhoudend hoongegil, dat door de gansche bende samen werd herhaald. De menschen kwamen uit hun huizen toegestroomd om het spektakel bij te wonen: en eens deed hij 't terwijl de baron-burgemeester daar met zijn veldwachter voorbij kwam, na afloop van een vergadering in den gemeenteraad. Eenieder dacht: nu zal hij wel zwijgen, of meneer de burgemeester zal 't verbieden. Maar Guustje zweeg in 't geheel niet en de burgemeester gaf ook geen verbod: hij keek eens op, glimlachte even in zijn witte, aristocratische snor en stapte kalm door, vaag-groetend zelfs met zijn zwart hoedje, gedistingeerd-hinkend op zijn krukkestokje, terwijl de veldwachter met rood-gezwollen borreltronie onverschillig naast hem doorliep, alsof hij zag noch hoorde. Ja, Guustje's leven, - vooral in zijn tweede huwelijk - was absoluut voorspoedig en gelukkig. Meer dan eens heeft hij mij toevertrouwd hoe volkomen gelukkig hij was en slechts één vijand vreesde: het einde van dat geluk door ziekte en dood.
De laatste is onverwachts en heel alleen gekomen, want Guustje is om zoo te zeggen slechts enkele uren ongesteld geweest. Eens, op een killen najaarsavond, hebben de anderen hem, als naar gewoonte, ‘deuzig’ thuis gebracht; zijn vrouwtje heeft hem zonder mopperen uitgekleed en warm te bed gelegd; maar den volgenden dag is Guustje blijven liggen, heeft geklaagd over pijn in de zij, heeft willen hoesten en niet kunnen hoesten; en 's avonds van den tweeden dag was hij al dood, nadat hij nog een borreltje gedronken had om op te kikkeren. Het ging zoo heelemaal onverwacht en onvoorzien, dat geen mensch het kon gelooven en dat velen bij zijn doodsbed kwamen kijken, of hij soms niet weer een van zijn dolle grappen uithaalde.
Mij spijt het, innig, dat Guustje dood is. Hij was wel maar een bedelaar, maar zulk een ‘type’ en er zijn niet veel typen meer in 't hedendaagsche, gebanaliseerde leven. Hij verpersoonlijkte een kracht en een vrijheid, en in zijn slag was hij een aristocraat en een | |
[pagina 178]
| |
poëet, want hij had de geaardheid van een vogel, - dat symbool der blijde onafhankelijkheid -, die leeft met wat hij vindt en onverdroten zingt en jubelt, wanneer hij, rijk in zijn armoede, maar gezond en vroolijk is. En ook en bovenal: hij was bijna twee en tachtig jaar oud; ik kende hem van kindsbeen af, ik kende hem gelijk de kerk van 't dorpje en den houten molen op den heuvel: door zijn dood is iets veranderd in het landschap, zooals het zou veranderen wanneer de kerk werd afgebroken of den molen door een storm werd neergegooid. | |
II.
| |
[pagina 179]
| |
handhaven en op een afstand hielden zich de deftige burgers, vol walg en afkeer, herlevend dat zij eindelijk van de geduchte bende bevrijd werden, nieuwsgierig om die afreis bij te wonen, angstig nog dat op het laatste oogenblik iets mocht gebeuren, 't welk de zoo lang en zoo vurig gewenschte opruiming kon verhinderen. Doch er gebeurde niets meer. Als een troep wilden sprongen zij eindelijk tusschen de koffers op Tjiepke's kar, en langzaam zette Tjiepke's paard zich in beweging. 't Is of ik dat vertrek nog zag en hoorde. Nog zie ik Tjiepke aan de leidsels rukken: Tjiepke klein en dwergachtig, met ringen in zijn ooren en als 't ware bloed-omrande, zieke oogen; en, achter Tjiepke, die kleintjes op zijn bankje zat neergehurkt, al die wreede, geweldige kerels overeind, zwaaiend met armen en petten, brullend en zingend en voor het laatst van uit de hoogte dreigend naar de bevolking van dat dorp, dat zij hun leven lang geplunderd hadden. De vrouwen jammerden, de kinderen schreiden, en plots, terwijl de ratelkar den hoek omdraaide, werd Donder de Beul, de chef der bende, op de schouders geheschen en zong hij met zijn woeste brulstem het afscheidslied van Napoleon: ‘Adzju, adzju, zoo zeg ik aan al de jonkheid
Adzju, adzju, zoo zeg ik aan vele rijken
Adzju, adzju, aan mijn lief Belzeland!’
't Gepeupel liep in joeling mee en eensklaps was 't een kreet onder de straatbengels: - Hij schriemt! hij schriemt! Donder de Beul schreide! Nooit kon hij het afscheidslied van Napoleon zingen of hij moest er bij schreien. Dat was een bekende grap in 't dorp: men deed hem het lied van Napoléon zingen, om dien forschen reuzenkerel te zien schreien. Zoo zag ik hem vertrekken: Ineengezakt op de schokkende schouders die hem torsten, en met de hand zijn dronkemanstranen en kwijlen wegvegend, terwijl de meehollende foule bulderlachte.
Toen kwam er groote rust en doodsche stilte in 't dorp. De dikke burger-stamenee-heeren durfden 's avonds weer uitkomen zonder vrees onderweg hun porte-monnaie ontfutseld te worden en de boeren | |
[pagina 180]
| |
hadden heel wat meer kippen en konijnen op de markt te verkoopen dan vroeger. Zelfs gebeurde het, dat welgestelde burgerszonen: meneer Daniël, van den brouwer, meneer Vitàl, van 't kasteelken, zich tusschen licht en donker eens tot bij de meisjes van de Zijstraat: Maaie Troet, Muimme Taey of Oele Feeffe waagden. Er was niemand meer om dat te beletten en die meisjes leden armoede met haar kinderen, nu hun beschermers weg waren. Zoo had het dorp de rust en de securiteit waarnaar het jarenlang gesnakt had; maar meteen was het er als de dood: het leek wel of de bende alle fut en vroolijkheid en levenskracht met zich had meegenomen.
Het waren pittoreske kerels, en mij heeft het altijd heimelijk gespeten, dat ze weg gingen en bleven. Het waren krachten. Ik herinner mij nog die nachtelijke vischvangst in de vijvers van 't kasteel, toen ze den dam doorbraken en daar den visch met ladingen opvingen. Het blonde water stroomde in woeste kolken door de spuigaten en de wakers kwamen met honden en geweren aan; maar de stroopers waren niet bang; zij weken geen duimbreed en beantwoordden salvo op salvo het vuur der koddebeiers. Een ander maal, bij klaarlichten dag, gingen zij mee tijdens een groote jachtpartij bij meneer den baron, gewoon meeschietend als andere jagers, op niet meer een paar honderd passen achter de geïnviteerden, soms nauwelijks gescheiden door een bosch, hùn schoten zich versmeltend in 't geluid der andere schoten, en ongegeneerd hen buit opladend in de kar van Tjiepke Baart, die kalm achter hen aanreed. En dan dat ongeloofelijk avontuur van Donder de Beul heel alleen, toen hij, op heeterdaad door de gendarmen in de jacht van den baron betrapt, van tusschen hun klauwen wegsprong, vluchtte, en als 't ware onder den grond verdween. Het was een heldere, vriezende manenacht; de gendarmen zagen hem duidelijk hollen en holden hem na; en eensklaps was hij weg, onvindbaar, als in rook vergaan. Dat gebeurde langs een diepe, steile beek, waarvan de oevers met dicht struikgewas waren begroeid. Dáárin was Donder de Beul plotseling verdwenen. De gendarmen bleven ter plaatse, speurden en zochten, doorporden met den kolf van hun geweer iederen struik, helden over de beek en peilden in het water: alles te vergeefs; nergens was Donder de Beul meer te vinden. En toch mòèst hij er zijn, zij hadden hem | |
[pagina 181]
| |
tè duidelijk gezien en wisten ook met volle zekerheid, dat hij in dien bliksemkorten tijd niet naar den overkant kón gezwommen zijn. Drie lange uren bleven zij er rusteloos zoeken. Toen gaven zij het op. Donder de Beul heeft mij naderhand dat avontuur verteld. In wanhoop, instinctief en niet bepaald meer wetend wàt hij deed, was hij, dwars door de struiken, in de diepte gesprongen. Hij kwam er terecht in een inham, een soort van uitgekolkte spelonk, diep onder het kreupelhout, volstrekt onzichtbaar van op den oever en daar had hij zich drie uren onbewegelijk-schuil gehouden, met het water tot aan zijn oksels. Ik vroeg hem wat hij daar al die eindelooze uren gevoeld en gedacht had. - O, meniere! O, meniere! sidderde hij en kromp zijn wreede knuisten. En hij vertelde 't mij: Eerst had de kou hem zóó gepakt, dat hij niet dacht het er tien seconden uit te houden. Toen had hij de gendarmen boven zijn hoofd gehoord en alleen nog gedacht aan niet ontdekt te worden. Hadden de gendarmen maar even naar 't rimpelend water gekeken, dadelijk was hij gesnapt geweest. Maar zij liepen als dol heen en weer en in dien tusschentijd bedaarde 't water. Toen had hij zich stil, doodstil gehouden, en aan niets anders meer gedacht dan aan zich stil te houden. Een tijdlang had hij starend over 't water heen gekeken en daar de schaduwen van de gendarmen zien bewegen. Toen had hij zijn oogen gesloten, zijn tanden op elkaar geklemd, en de stille, ijzige kou als marmer door zijn lichaam voelen dringen. Vast was hij besloten daar onbewegelijk te blijven tot hij doodviel; vast besloten ook den gendarm, die hem vinden zou, tot zich te trekken en hem in de spelonk te verdrinken. Een heele poos kwam het hem voor of hij geslapen had. De kou werd gaandeweg ook minder en de pijnlijke krampen bleven achterwege. Zijn lichaam werd gevoelloos. Soms opende hij flauw zijn oogen en zag dan de sterren in het stille, donkere water tintelen. En aldoor hoorde hij, nu eens heel duidelijk, en dan weer vager, de hardnekkige gendarmen, die naar hem zochten. Zoo hoorde hij ze eindelijk weggaan. Nog een heele poos bleef hij, als wezenloos, in zijn spelonk, en toen maakte hij een beweging, zijn eerste beweging sinds meer dan drie uren. Maar eensklaps schrikte hij geweldig en kroop doodstil weer in de diepte van zijn hol: de gendarmen kwamen terug: | |
[pagina 182]
| |
Zeker hadden zij gedacht: als de strooper ons weg denkt, komt hij uit zijn schuilplaats gekropen; en vorschend speurden zij nog eens de beek en het gansche struikgewas af. Toen gingen zij eindelijk teleurgesteld voor goed en Donder de Beul verliet met bovenmenschelijke inspanning zijn spelonk. - Zij-je door doar nie ziek van geweest, Donder? - Niemendalle, meniere; 'k hè Tjiepke Boart opgeklopt, die doar in de gebuurte weunde, 'k hè hem vier doen moaken en w'hên heul den nacht puipen gereukt en dzjenuiver gedronken.
Zoo was de bende dus weg en er werd niet meer over gesproken. Nu en dan kwam er wel eens een vaag bericht: Donder de Beul was meer dan honderd uren verder dan de anderen doorgereisd, Clep Sandrie en 't Slijperken hadden zich verhuurd bij een grooten boer, Reus Balduk zat in de kopermijnen; maar dat alles bleef troebel en verward; geen een van al die kerels was geletterd en hun brieven moesten door anderen geschreven worden, zoodat men het nooit heelemaal vertrouwen kon. Slechts twee berichten maakten indruk, omdat zij van verschillende kanten meegedeeld en zoo griezelig eensluidend waren: Honderd en Een was door een sneltrein in brokken gereden, en Klod de Vos had men ergens van den honger vinden sterven. Maaie Troet, Klod de Vos' lief, en Oele Feeffe, die het lief van Honderd was, hadden wat gehuild en daarmee was 't uit geweest: de wreede boevenbende, die geen kwaad meer kon, was in het dorp vergeten; en jaren wischten er zelfs de herinnering van uit.
Ook was het mij te moede of ik een doode zag herrijzen, toen ik vandaag eensklaps Donder de Beul vóór mij zag staan. 't Was op een dorpskermis, tusschen kramen en tenten: ik zag hem en mijn eigen oogen konden niet gelooven dat ik hem zag; maar ook hij herkende mij en forsig dringend door de foule, kwam hij met uitgestrekten klauw naar mij toe: - Ha, meniere, 'k ben blije dan 'k ou nog ne kier zie! Hij was zoo goed als niets veranderd in die twintig jaren. Hij was nog steeds kolossaal lang en mager, gebogen van lengte en toch met hoofd en schouders verre boven allen uitstekend; hij had nog steeds diezelfde wreede grijpklauwen, met vingers als harktanden; diezelfde kolossale voeten, lang en plat als snoeken, dezelfde | |
[pagina 183]
| |
schele oogen, dezelfde scheeve pet op 't hoofd; en hij leek mij aangeschoten, zooals hij vroeger meestal was, net of hij maar pas uit een van de beruchte Zijstraat-kroegjes, uit den ‘Pantalon Blanc’ of uit den ‘Gelapten Shako’ kwam. Alleen zijn haar was peper en zout geworden en toen hij merkte dat ik daar even naar keek rukte hij zijn pet af en schreeuwde, in een mengsel van Fransch en Vlaamsch, ook net zooals hij vroeger dikwijls deed: - Owie, mossieu, kijk moar, 'k hè kirkhofpluimen gekregen! Ik lokte hem zachtjes uit de menigte die rond hem stond te proestlachen en trok hem mee naar een herberg waar ik hem trakteerde. Of hij nu nog wat meer borrels dronk, kwam er toch niet op aan; en zoo graag had ik eens zijn indrukken gehoord over dat land, waar hij ruim twintig jaren had geleefd. - Hoe was da ginder, Donder? vroeg ik. - Percies lijk hier, meniere. Dat klonk teleurstellend. Ik vroeg hem wat hij daar had uitgevoerd. - Geëten en gedronken, os ik het hâ. Het ging niet, ik moest het anders met hem aanpakken. - Veel scheun vreiwevolk gezien, Donder? - Leulijke duvels; bruin lijk kaffeebeunen. - Kom, Donder, we goan iest nog nen dreupel pakken. De ‘dreupel’ werd ‘gepakt’; en nog een, en nóg een; en langzaam aan kwam Donder los en ging hij aan 't vertellen. Om ons heen, in de ruime, berookte gelagkamer, stonden enkele boeren, welgedaan en rood van 't kermisvieren, met de handen in hun broekzakken en de pijp in den mond. Enkelen kenden den beruchten boef van vroeger, anderen hadden slechts over hem hooren spreken, maar allen luisterden aandachtig, met een vage uitdrukking van angst op hun gezicht. 't Was geen verheugend nieuws voor hen, dat Donder in de streek terug kwam, en uit wat hij verhaalde trachtten zij eenigszins op te maken hoe het nu in 't vervolg met hem gesteld zou zijn. Had hij zich gebeterd? Zou hij nu door degelijk werken aan den kost trachten te komen! Of zou het weer zijn als vroeger, en was ook heel de bende terug, of in aantocht? Donder vertelde, en zijn verhalen, doorspekt met vloeken en vreemde uitdrukkingen, leken verward en duister. Hij sprak van de ‘estancia’ waar hij gewerkt had en van de ontelbare uren | |
[pagina 184]
| |
‘ferrocarril’ die hij had noodig gehad om er te komen; van 't leven in de ‘pampa’ met de ‘gauchos’; en de roode, welgevoede, kermis-vierende boeren spanden zich vruchteloos in om dat in hun dikke hersens te verwerken en te begrijpen, zich vol onrust afvragend of Donder soms in de streek teruggekomen was om er soortgelijke zeden en gebruiken in te voeren. Steeds talrijker kwamen zij de groote herberg binnen, 't geluid van Donder's brulstem scheen hen daar te lokken; en een was er ten slotte, die de heimlijkverlangende vraag van allen uitte: - Zij-je gij alliene van ginter weere gekomen? - Ben ik meschien nie greut genoeg? vroeg Donder brutaal, met strak-schele oogen zijn toespreker aanstarend. De boer drong met een schuw gegrinnik in de rij terug en Donder omvatte ze even allen in een wreeden blik van trotsch misprijzen. - Zij-je gulder nou boeren! riep hij geringschattend. Hoeveel peirden het-e gulder op ulder ‘estancia’? Twieë, dreie, heugstens viere. Weet-e gulder hoevele da z'er ginter hên? Honderd, twie honderd, drei honderd, vier honderd! De boeren kuchten eens, keken elkander aan, trokken aan hun pijp, maar zeiden niets. - En de koebiesten! brulde Donder. Hoevele zoe j'er hên? Viertig, vijftig, tsjestig, jonk en êwd, al bij mallekoar? En ginter: viertig duust, vijftig duust tsjestig duust, hónderd duust, nondedzju! En wreed blikte hij in 't ronde, uitdagend, met zijn schele oogen. De boeren bleven steeds stilzwijgend. Zij draaiden eens hun handen in hun broekzakken, keken naar elkaar met schuwe oogen, haalden diep aan hun pijpen. Donder werd rumoerig. Hij was opgestaan, hij liep met groote, zwaaiende gebaren heen en weer en binnensmonds scheen hij bedreigingen te brommen. Hij vloekte op dat verre land, een land van dieven en bandieten, waar je niet meer weg geraakte, als je eenmaal het ongeluk had er voet aan wal te zetten. Je werd betaald met slecht papieren geld, je dompelde in schulden en eindelijk werd je als een beest de wildernis in gestuurd. En hij vertelde 't gruwelijk verhaal van Honderd en Een's en Klod de Vos' dood. Met Honderd en Een was 't gauw genoeg gebeurd. Honderd zat zonder coupon op den ‘ferrocarril’.... | |
[pagina 185]
| |
- Wat es dàtte? waagde schuchter een boertje. - Den ijzeren wig, nondedzju! bromde Donder. En hij vertelde verder: - Honderd zat zonder coupon op den trein, werd gewoon weg uit 't portier gegooid en kwam onder de wielen. Maar met Klod had het dagen geduurd. Klod zat in schulden en werd de ‘pampa’ in gestuurd, om het vee te bewaken. Hij had daar, uren en uren verre van de ‘estancia’, een houten hut als woning, een paard en een voorraad eten. Op zekeren nacht werd hij overvallen door een bende prairieschuimers, die hem paard en voedsel ontstalen en hem zoo lieten zitten. Wat er verder met Klod gebeurde, zal wel nooit een mensch weten. Zijn etensvoorraad was pas vernieuwd; hij wist, dat hij, vóór dagen, geen hulp kon verwachten; hij moest daar gansch alleen zitten te verhongeren, omringd door duizenden en nog duizenden stukken vee, genoeg om een leger te spijzen. Toen, op den gewonen tijd, de voorraadwagen verscheen, zat Klod de Vos, tot een geraamte uitgemergeld, buiten, tegen den houten wand van zijn leeggeplunderde hut ineengezakt. Donder de Beul zweeg. Hij schetste een breed gebaar, als van vermaledijding. Roerloos stonden steeds de boeren om hem heen. Donder schudde 't hoofd en ging weer zitten. - Vive la Bèlziek! riep hij eensklaps, met een dreunenden vuistslag op de tafel. En tot mij: - Meniere, mag ik nog nen dreupel hên! Hij kreeg nog ‘nen dreupel’, sloeg dien ineens naar binnen, keek in 't ronde met zijn wreede loensch-oogen naar de schuwe boeren en herhaalde: - Vive la Bèlziek, nondedzju! Te noaste moand zijn al de dieë die nog leven hier op de gemiente weere! De boeren schrikten geweldig. Een soort gesmoorde weeklacht gonsde even door de sombere gelagkamer. Nu hoorden ze 't ineens: de overblijfsels der geduchte bende, kwamen na meer dan twintig jaar afwezigheid in 't dorp terug! Donder merkte hun angst en grinnikte. Het scheen hem vroolijk te maken; hij stond weer overeind, zette zijn pet scheef op het linkeroog, strekte zijn breede klauwen uit en ging aan 't zingen: het zelfde lied, dat hij twintig jaar geleden zong: | |
[pagina 186]
| |
‘Adzju, adzju, zoo zeg ik aan al de jonkheid,
Adzju, adzju, zoo zeg ik aan vele rijken.
Mijn Azia, mijn Afrika en ook aan Amerika vans gelijken.
Adzju, adzju, aan mijn lief Belzeland
Dat al mijne macht kwam te verpletten.
Zij riepen altijd: Vivat Napoleon!
Wie zal d'r mij op Sint Helena zetten.’
Bevend weken de boeren achteruit. Dat was het lied van smart en opstand, 't geduchte lied dat Donder eertijds zong wanneer hij ontroerd of opgewonden was, 't alarmlied van zijn euveldaden, waarbij hij schurkentranen schreide, als de tranen van een krokodil. Ook nu weer. Hij staakte plots zijn brulgezang, zonk even als geknakt diep in elkaar en veegde met de hand zijn tranen weg. Maar 't oogenblik daarna rees hij met een krakenden vloek weer overeind, bonsde met zijn vuisten op de tafel, knarsetandde en bliksemoogde, en brulde verder: ‘Adzju, adzju, zoo zeg ik aan mijne vriendin.
Adzju, adzju....’
De boeren drongen in een kudde naar de deur. Zij konden het niet langer aanzien en hooren; zij strompelden door elkaar van akeligheid; hun kermispret was gansch bedorven; zij haastten zich terug naar hun triestige, sombere hoeven, om alles spoedig dicht te grendelen en te sluiten. Maar Donder de Beul had hen gevolgd, als door hun gezamentlijken aftocht meegezogen, en daarbuiten, eerst in de kermisdrukte van het dorpsplein en al spoedig in het open veld, galmde zijn woest brulgezang de sidderende boerenkudde achterna: ‘Adzju, adzju, zoo zeg ik aan vriend en vijand.
Adzju, adzju aan al wie mij komt te beklagen.
Adzju, adzju aan mijn lief Belzeland.’
Als een waggelende reus met dreigend-zwaaiende armen liep hij achter de schuwe kudde aan; en in de grijs-dalende najaars-schemering was 't of zijn forsche silhouet, donker tegen den einder afgeteekend, het gansche naakte land beheerschte en overweldigde. De boeren waren haast niet zichtbaar meer; hun angstige groep | |
[pagina 187]
| |
verdween als 't ware in de doezelige aarde. Hij alleen bestond nog, ver en wijd over 't benauwde veld, hij gansch alleen met zijn brullend gezang en zijn zwaaiende armen, als een ontzaglijke, ontembare kracht van roof en verdelging, waartegen niets meer bestand was. | |
III.
| |
[pagina 188]
| |
sloeg telkens weer buiten zijn oevers, vreette de kanten af, draaide en kolkte waar het wou, vlug en glibberig als een aal, die aan elke greep of tucht ontsnapt. Mijn oom Heliodoor moest het ten slotte wel zijn zin laten en zich tevreden stellen met de milde giften, die het hem ook aanbracht: giften van allerlekkersten witvisch en paling, telkens als er na een flinke regenbui het blonde water zwol en oom zijn fuiken zette. Wat het huis van oom Heliodoor betreft, daar was niet heel veel van te zeggen. Ik herinner mij vooral talrijke spiegels in gouden lijsten en veel chromo's, ook in gouden lijsten, aan de wanden. Er waren ook pleisteren afgietsels en gemaakte bloemen onder glazen stolpen. Er was een houten scheepje, vervaardigd in een flesch, en er was vooral een wonder: een gewone briefkaart in een lijstje achter glas, waarop, in minuscuul geschrift, de geheele dichtbundel van Victor Hugo's ‘Les Rayons et les Ombres’ was gecopieerd. Mijn oom gaf dadelijk een sterk vergrootglas aan wie dat mirakel kwam bezichtigen, je moest dat eens goed bestudeeren, alles stond er op, er ontbrak geen letter aan, hij had er ruim drie maanden aan gewerkt! Mijn oom Heliodoor was een man van hooge en forsche gestalte, met sterkgekleurd gezicht, geverfde snor en kastanje bruine pruik. Ik heb hem nooit zónder zijn pruik gezien, maar geloof niet, dat er nog één enkel haartje op zijn hoofd stond. Hij leek wel heelemaal onthaard, want hij had ook geen wenkbrauwen meer en zijn wimpers waren nauwelijks nog zichtbaar. Doch verder was hij een gezonde, flinke, sterke man op zijn leeftijd en had nog een gebit om er jaloersch van te zijn. Mijn oom Heliodoor was weduwnaar. Van zijn lang overleden vrouw hing in het groenbehangen salon een vergroot fotografie-portret in ovale, gouden lijst. Is het portret goed gelijkend - en dat was het, volgens mijn oom - dan moet tante Victoire, - zoo heette zij - geen mooie vrouw geweest zijn. Vooral de groote, breede mond scheen mij geweldig leelijk en ik geloof ook niet, dat er in dien tijd buitengewoon knappe corsetières bestonden, want alles zat zoo opgebocheld en gepantserd alsof het aan haar kin was vastgegroeid. Zou het wellicht daardoor komen dat tante Victoire op haar portret zoo amechtig-benauwd den mond opzette? Na tante Victoire's dood had mijn oom Heliodoor heel wat gezeur en gezanik met meiden gehad. Hij scheen de ware maar | |
[pagina 189]
| |
niet te kunnen vinden. Telkens kwamen er weer andere, tot hij eindelijk de hand legde op Alphonsine, die bleef. Alphonsine was zoowat een dertig jaar jonger dan mijn oom Heliodoor en zij had een niet onaangenaam gezicht en een goedgevuld en poezelig figuur, waarvan alleen de ietwat ronde rug het minder mooi gedeelte was. ‘'t Is jammer dat ze zich niet beter houdt, 't zou anders toch 'n knappe meid zijn,’ zeiden wij wel eens tot oom Heliodoor. Maar oom Heliodoor vond ze blijkbaar niet kwaad zooals ze was, en aan heel zijn wezen was zeer duidelijk te merken, dat hij nu eindelijk gevonden had, wat hij zoolang en te vergeefs zocht. Hij aarzelde niet om te bekennen dat hij zich volkomen gelukkig voelde en niets anders wenschte dan zoo nog lange jaren voort te mogen leven. Ook Alphonsine scheen tevreden en gelukkig; er was daar een gelukkige en harmonieuze stemming in het gansche huis; men kreeg den indruk dat daar een levensideaal bereikt werd. Behalve Alphonsine had mijn oom Heliodoor ook nog een tuinman en diens vrouw in zijn bediening. Zij woonden heel aan 't uiteinde van den grooten tuin, in een apart huisje, achter een boschje rhododendrons. Pierke Verstraete, - zooals de man heette - was een oud ventje met grijs haar en sluwe grijze oogjes; en Steefnie, zijn vrouw, droeg als 't ware een uitdrukking van aanhoudenden schrik en consternatie op haar aangezicht. Dat gezicht was heelemaal rond, met zwarte, ronde oogen en een ronden, open mond, die voortdurend den klank o scheen uit te spreken. De levenswijs van mijn oom Heliodoor behoorde heelemaal bij zijn maatschappelijken stand, die was de stand van een gegoeden buiten-rentenier: laat opstaan, wat in zijn tuin rondslenteren, zijn ‘dreupelkes’ drinken, lekker eten, middagdutten, weer in de dorpsherbergen uitgaan en ‘dreupelkes en pijntsjes’ drinken, weer wat in zijn tuin rondkuieren en lekker avondeten, en vroeg naar bed. Dat lijkt wel saai en heel eentonig, maar mijn oom Heliodoor had toch een vindingrijken geest en was lang niet van humor ontbloot. Hij wist daar heel wat van te maken, van dat schijnbaar saaie leven. Op zijn manier was mijn oom Heliodoor een flinke kracht. Die kracht bestond vooral in 't grappenmaken. Hij was zeer zeker de allergrappigste grappenmaker van ons grappig dorp. Zijn humor was zeer afgewisseld en behoorde wel eens tot het | |
[pagina 190]
| |
galgensoort; en als hij daarvoor slachtoffers of medewerkers noodig had, koos hij die bij voorkeur uit zijn naaste omgeving. Of hij ook met Alphonsine grappen uithaalde en van welk allooi deze wel waren, was niet goed bekend. De lui trokken elkaar een oogje als daarover werd gesproken; maar zijn ervaringen met Pierke en diens vrouw zijn in het dorp vermaard gebleven. Veel menschen hebben dikwijls beweerd, dat hij Pierke en zijn echtgenoote enkel in betrekking hield om er zich mee te amuseeren. Het is best mogelijk; hij was er wel toe in staat; en wat Pierke's gezin daar voor nuttigs verrichte, was zooveel als nihil. Pierke scharrelde wat op zijn doode gemak in den tuin en Steefnie hielp nu en dan eens Alphonsine in de keuken. Maar Pierke was eigenlijk een oud deugnietje, een gewezen maraudeur en wildstroopertje; en 't groot genoegen van mijn oom Heliodoor was hem daarop te betrappen en zich dan op zijn eigenaardige manier te wreken. En zoo herinner ik mij een drievoudige grap en bestraffing, die ons destijds geweldig heeft doen lachen. | |
De Vischvangst.Mijn oom Heliodoor, die veel van visschen hield, die dol was op het vangen van den visch en niet minder dol op het opsmullen van denzelfden, liet nooit na, bij elke schoone kans, zijn net in 't aardig beekje uit te zetten. Doch hij was geen zelfzuchtig mensch, beweerde hij zelf, hij kon lijden dat een ander ook wat ving, en daarom gaf hij Pierke de vergunning ook een fuik te plaatsen, maar op een afstand van, en wel àchter deze, die hij zelf uitzette. ‘Misschien vangt-e gij meer of ik, zei hij tot Pierke, want dat es heel curieus mee de visch: hij zal dikkels aan d'ieste net ontsnappen en in de twiede gevangen worden.’ Dat was galgenhumor, en mijn oom Heliodoor ving natuurlijk alles, en Pierke ving niets. - 't Es da g'ou nette nie goed 'n zet’, beweerde mijn oom. Mage 'k ik ze van den oavond ne keer zetten? Ge zil wa zien! Oom Heliodoor plaatste zelf Pierke's net. Hij plaatste ook het zijne, maar 's avonds, bij lantarenlicht, toen Pierke reeds slapen was, ging hij er de fuik van open zetten. Den volgenden ochtend had hij niets en Pierke had alles. ‘Zie-je wel!’ riep mijn oom zegevierend. Pierke zei niets, maar glimlachte en zijn sluwe oogjes tintelden. Midden in den nacht, | |
[pagina 191]
| |
terwijl mijn oom sliep, was Pierke ook eens met de lantaren bij de fuiken gekomen en had het spelletje ontdekt. Heel goed, dacht Pierke, die les onthoud ik; en iederen keer nu, als mijn oom Heliodoor zijn fuiken uitzette, ging Pierke die 's nachts voor eenige uren openen en ving het reuzendeel van den buit. Het duurde een heele poos vóór mijn oom dat gewaar werd. Maar eindelijk kwam hij er achter en verzon zijn wraak. | |
De Bouillon.Mijn oom Heliodoor was flink aan 't verzinnen, doch werd het niet zoo gauw eens met zichzelf hoe hij zijn plan zou uitvoeren, toen een toevallige omstandigheid hem op den goeden weg bracht. Op een ochtend kwam Alphonsine hem met ontsteld en boos gezicht vertellen, dat zij in haar keuken bestolen werd. Er werd namelijk bouillon gestolen. Zij had voor gewoonte's Zaterdags een groot stuk vleesch te koken, dat dan bouillon gaf voor de gansche week, en nu was het haar reeds herhaaldelijk opgevallen, dat die voorraad op onbegrijpelijke wijze slonk. Zij wou er het hare van weten; daags te voren had zij den inhoud met een stokje gepeild; en jawel: er was alweer minstens een liter uit verdwenen, en het kon zeer beslist niemand anders zijn dan Steefnie, die haar juist den vorigen avond in de keuken had geholpen. | |
Het Brandhout.Mijn oom Heliodoor luisterde met de aandachtigste belangstelstelling naar het verhaal van Alphonsine. Tot de groote verbazing en zelfs tot ergernis der meid, maakte hij zich in het geheel niet boos, maar ging glimlachend buiten en slenterde, dwars door den tuin, naar 't huis van Pierke toe. - Es er gien belet? vroeg hij; en duwde meteen de voordeur open. Steefnie stond alleen in haar keukentje, gebogen over 't haardvuur, waar een ketel aan een hengsel hing te suizen. Zij ontstelde zeer toen zij zoo onverwacht haar meester zag; haar ronde mond en ronde oogen verstarden als 't ware in verschriktheid en 't duurde een poosje vooraleer zij met haar holle stem kon zeggen: - Zet ou, os 't ou b'lieft, meniere. Wat es er van ouën dienste? | |
[pagina 192]
| |
- Es Pier niet thuis! vroeg mijn oom Heliodoor, kalm glimlachend een stoel bij het vuur schuivend. - Ha nien hij, meniere, da es toch spijtig, e-woar. Hij 'n es nog gien vijf menuten wig. Hij es hem in 't dorp 'n pakske toebak goan keupen. Kan-e 'k ik de commissie niet doen? - O, doar 'n es gien hoaste bij, 't es te wille van de netten, antwoordde mijn oom Heliodoor. 'K zie dan ge bezig zijt mee soepe koken, glimlachte hij, het vrouwtje oolijk-vorschend aankijkend. - O, 'k 'n doe, meniere, 't es 'n beetse drijnken veur ons virksken, angstigde 't vrouwtje heelemaal ontdaan. En zij scharrelde vreemd om een mand vol houten blokjes, waarover zij ten slotte een grauwe schort neergooide. Maar juist dat gebaar was zeer onbehendig, want het trok mijn oom Héliodoor's aandacht. Hij keek naar een paar blokjes, die de schort maar half bedekte en herkende ze duidelijk als afkomstig uit een houtstapel, dien hij pas had ingeslagen en die vlak bij zijn huis stond. Pierke stal dus zijn visch, Steefnie stal zijn bouillon, Pierke stal zijn brandhout, en wie weet wat ze nog meer stalen; dat werd nog al erg!.... Mijn oom Heliodoor deed echter of hij niets gemerkt had en vertrok, een boodschap betreffende de netten voor Pierke achterlatend. | |
De Kei.Mijn oom Heliodoor liep door zijn lusttuin huiswaarts, zooals hij was gekomen. De glimlach week niet van zijn lippen, maar zijn pruikenhoofd was eenigszins gebogen, en zijn onthaarde wenkbrauwen stonden gefronst, alsof hij was verdiept in zwaar-geconcentreerde studie. Wellicht was dit geconcentreerd-gebogen-loopen oorzaak dat mijn oom Heliodoor op iets lette, 't welk anders aan zijn aandacht zou ontsnapt zijn: zijn blik viel op een tamelijk grooten kei, die in het grasveld naast den weg lag. Mijn oom bukte zich neer en raapte dien op. Dat geschiedde om zoo te zeggen machinaal, en uit distractie, terwijl hij aan heel andere dingen dacht. Het was dan ook een zeer gewone kei, zooals er velen op den bodem van het beekje lagen. Mijn oom Heliodoor bekeek hem in zijn hand, woog hem eens op en neer, draaide hem om. Er was absoluut niets bijzonders aan; alleen dit: dat hij niet heele- | |
[pagina 193]
| |
maal glad-ovaal, maar aan den onderkant een beetje hol was. Mijn oom Heliodoor, die eventjes was blijven staan, kuierde weer op, met den kei steeds in zijn hand. Een eigenaardige glimlach zweefde om zijn lippen en bij het beekje bleef hij nogmaals staan, de blikken star gevestigd op het water, als in gedachten weggezonken. Onlangs gevallen, zware regens, hadden het beekje sterk doen zwellen, en 't water kolkte wild tot op de oevers, blondbruin, dik van meevloeiende kleiaarde. Een zonderlinge vergelijking kwam in oom Heliodoor's geest op. 't Is precies, dacht hij, alsof het beekje bouillon kookte, bouillon van keien! Opnieuw keek hij naar den kei, dien hij nog steeds in zijn hand droeg, den kei, die glad langs boven was en hol langs onder; en plotseling proestte hij hardop in een bulderlach uit en liep met den kei naar Alphonsine in de keuken toe. | |
Bouillon van Keien.- Alphonsine, zei mijn oom Heliodoor, geef mij ne kier 'n beetse Liebig. - Liebig! Woarveuren hét-e gij da neudig? vroeg ze, familiaar-ongegeneerd. - Om bouillon van keien te koken. - O, gie zot! lachte Alphonsine. Maar mijn oom Heliodoor drong aan, en Alphonsine bracht hem het potje met Liebig. Hij ging er mee bij 't venster staan en besmeerde zorgvuldig 't hol gedeelte van den kei met een dikke laag Liebig! Toen trok hij weer naar Steefnie's huisje. - Steefnie, zei hij tot de tuinmansvrouw, die alweer hoogst ontdaan was over dit zoo spoedig herhaald bezoek, 'k hè doar 'n ontdekkijnge gedoan, die ons fortune goa moaken. D'r liggen keien in de beke, woar da ge keunt bouillon van koken. - Ha moar meniere toch! riep het vrouwtje met rond-verbaasde mond en oogen. - Kijk, van dees soorte; zei ernstig-overtuigd mijn oom Heliodoor, haar den kei op het plattte van zijn hand voorhoudend. ‘Geef mij ne kier wa kokend woater.’ | |
[pagina 194]
| |
- Ha moar, meniere, dat 'n es toch nie meugelijk! stribbelde het vrouwtje even ongeloovig tegen. Maar mijn oom Heliodoor deed of hij zich boos ging maken en Steefnie haastte zich een ketel met wat water over 't vuur te hangen. Mijn oom Heliodoor liet er zacht den kei in neerglijden. - Nou moet-e mij goed verstoan, Steefnie. Ge 'n meugt allienlijk moar vier moaken mee heitblokken woar da de schorse nog aan vaste zit. Loat mij ne kier zien wa veur 'n heit da g'hier nog hêt. Bevend moest Steefnie de mand vol blokjes te voorschijn halen. Had mijn oom Heliodoor nog over den diefstal kunnen twijfelen, het zicht van wat vertoond werd was als een spiegelbeeld van vaste overtuiging. De blokjes, die daar lagen, waren wel de hechte broertjes en zusjes van deze die hij 's avonds in zijn eigen haardvuur brandde. Stil in zichzelf glimlachend koos hij er al de stukken uit, waar nog een beetje schors aan vastzat en legde die op 't vuur. Krakend en sprankelend lustigden de vlammen om den zwarten ketel op. De voordeur werd geopend en smakkend aan zijn pijpje trad Pierke binnen. - Ha, da da dag meniere, stotterde het ventje van ontzetting, en lichtte eventjes zijn pet op. ‘Schilt er wat dan?’ schuchterde hij, schoorvoetend tot het haardvuur naderend. Zijn vrouw zond hem stilzwijgend een haastigen, verslagen blik. Mijn oom Heliodoor, in innig, leuk-glimlachend genieten, deed hem 't geval uiteen. Een soort van grijnslach kwam op Pierke's aangezicht, maar hij uitte geen woord, de sluwe, weifelende oogjes met schuine blikken naar het gek gedoe gericht. Het water begon in den ketel te pruttelen en het werd zichtbaar donkerbruin, bijna als koffie. - Zie-je wel! juichte mijn oom Heliodoor. Toe, geef mij al geive wa zeit en peper. 't Hè bijkans genoeg. Steefnie gaf zout en peper, maar sprak geen woord. Ook Pierke bleef halsstarrig-roerloos zwijgend. Het pijpje zat uitgedoofd in den hoek van zijn mond. 't Was of ze beiden bang werden. - Goed es 't! riep eensklaps mijn oom Heliodoor. ‘Neemt de ketel moar af’. Maar Steefnie durfde niet. Zij stond naast 't vuur te beven, met haar groote, zwarte oogen en haar mond rond open. - O, meniere, 't es teuverije, sidderde zij. | |
[pagina 195]
| |
- Watte! Zij-je schouw! spotte mijn oom Heliodoor. En hij haakte zelf den ketel af. Geef mij ne kier drei taskes, zei hij. Steefnie haalde één kopje. O nien nien, meniere, os 't ou blieft veur ons niet, smeekte zij. - Nie!.... ha 't zal ulder spijten! gekscheerde mijn oom Heliodoor. En hij schonk het kopje vol. Pierke en Steefnie keken, met oogen als karbonkels. Steefnie loosde een zucht en sloeg haar handen in elkaar. Pierke verroerde zich niet, scheen als 't ware met zijn voeten aan den vloer gemetseld. Mijn oom Heliodoor roerde met een lepeltje zijn kopje om. - Riek ne kier, zei hij, Pierke 't kopje voorhoudend. Pierke rook. Hij knikte met het hoofd en zijn tong draaide in zijn mond alsof hij iets heerlijks proefde. Ook Steefnie waagde 't even aan het stoomend vocht te ruiken. - Nou, wa zegt er van? vroeg mijn oom Heliodoor. Zij zeiden niets maar keken, keken, als om de oogen uit hun hoofd te kijken. - Ne kier proeven? glimlachte mijn oom Heliodoor. Alle bei rukten zij zich terug, als door een wesp gestoken. Toen dronk mijn oom Heliodoor, in één teug, het kopje tot den bodem leeg. Het was of Pierke meegedronken had. Hij smakte met zijn tong en zuchtte, als van geneugte. Steefnie sloeg voor de tweede maal de handen in elkaar en riep: - 't Es teuverije! - Dà es bouillon! juichtte mijn oom Heliodoor. En hij schonk zich een tweede kopje in. Nu was Pierke niet langer te houden. Hij lei zijn pijp op 't vensterbord, wreef in zijn handen, keek 't dampend kopje aan met schitterende oogen en zei: - Ha 'k geleuve da 'k toch euk wel zoe durven. - Pakke moar, zei mijn oom Heliodoor hem 't kopje aanreikend. - Drijnkt er gij nog iest den helft van uit, meniere, antwoordde Pierke met een rest van wantrouwen. Mijn oom Heliodoor liet zich geen seconde bidden. Hij dronk een flinke teug en gaf het overige aan Pierke. Pierke's handen bibberden, maar hij hield zich goed. Even keek hij naar 't verstomd gezicht van Steefnie en sloeg haastig een kruis. Toen dronk hij.... | |
[pagina 196]
| |
- Hawèl! vroeg mijn oom Heliodoor. - Goed, zei Pierke; firm goed; ieste klasse, zulle! - Steefnie, zei mijn oom Heliodoor, nu voor de vrouw het kopje vullend. Eenklaps begon Steefnie hardop van opgewondenheid te lachen. - Ha moar, meniere, da zijn toch dijngen! ha moar, meniere, da zijn toch dijngen! schaterde zij, met haar handen op haar knieën pletsend. En ook zij, na een kruis gemaakt te hebben, dronk met gulzige graagte den bouillon van keien. Mijn oom Heliodoor was opgestaan. Hij haalde den kei uit den ketel en liet hem zorgvuldig door Pierke en Steefnie onderzoeken. Met schuwe aarzeling namen zij hem aan, draaiden hem om langs alle kanten, schudden hun hoofd vanstom-verbaasd niet-begrijpen. - En nou, besloot mijn oom, den kei in zijn zak stoppend; nou kom ik morgen oavond met 'n heele mande zorgvuldig uitgezochte keien hier terug. We vroagen ienige meischen uit het dorp om te kome zien en proeven; we koken heul den nacht bouillon en 's anderendags meugt g'hem ten ulderen profijte in de gemeente goan verkeupen. Ge'n hêt veur nie anders te zurgen as veur 'n vrecht heitblokskes mee schors aan. 'n Vergeet da niet: heit mee schors aan, want mee geweun heit 'n goat het niet. Mijn oom Heliodoor ontsnapte haastig, met gebogen schouders, aan de dankbetuigingen van Pierke en van Steefnie en kwam in prettig-opgewekte stemming bij Alphonsine in de keuken terug. | |
Houtblokjes met nog wat schors er aan.Nog vóór het avondde ging mijn oom Heliodoor zorgvuldig in zijn houtmijt een stapeltje blokjes met schors uitkiezen. Tot groote verbazing en zelfs tot ergernis van Alphonsine bracht hij die zelf met een korf in huis en trok er mee naar zijn zitkamer. - Wa moet-e gij doarmee uitvoeren? vorschte Alphonsine. - Studeeren, 'k moe doar 'n studie op moaken, antwoordde mijn oom met een oolijken glimlach. - 't Es zottemeinschenswirk! bromde Alphonsine haar schouders ophalend. Mijn oom Heliodoor liet haar dat zeggen en sloot zich met de blokjes in zijn kamer op. In diezelfde kamer hing zijn jachtgeweer | |
[pagina 197]
| |
en borg hij in een kast zijn voorraad patronen. En hij had er ook een vrij volledig timmergerief: zaag, hamer, beitels, al het noodige. Mijn oom Heliodoor bleef daar aan 't werk tot het bijna etenstijd was. Tot driemaal toe kwam Alphonsine aan de deur kloppen, maar werd volstrekt niet binnen gelaten. Hij liet haar brommend en scheldend vertrekken. Eindelijk kwam hij te voorschijn, met den korf vol blokjes, en ging die, sprakeloos-glimlachend, weer bij den houtstapel leggen. - Ge meugt de toafel dekken, zei hij in 't voorbijgaan tot Alphonsine. Maar Alphonsine was zóó uit haar humeur over zijn heimelijkheid, dat zij hem zelfs geen blik gunde. Alleen toen hij terug kwam in zijn kamer, liet zij hem een hoopje hagel zien, dat zij over het kleed had bij elkaar geveegd en vroeg verbitterd: - Woarveuren hêt-e gij al da zoad uit ou kardoezen g'hoald? - Omdat er te veel in zat, grinnikte hij. En meer kon Alphonsine er niet uit krijgen. - Ge zij precies 'n klein kind mee al ou deugenieterijen, pruttelde zij. - Alphonsine, riep mijn oom Heliodoor haar na; Alphonsine, luister ne kier! - Hawèl wat es er? kwam zij ongeduldig terug. - We goan van den oavend 'n gloazeke champagne drijnken, lachte hij. - O gie zot! moest zij ook lachen. En ontwapend ging zij in den kelder 't fleschje halen. | |
Visch gebakken in bouillon van keien.Den volgenden ochtend, - 't was nog donker - was het mijn oom Heliodoor's eerste zorg, naar zijn stapel brandhout te gaan kijken. Hij stelde met genoegen vast, dat nagenoeg al de blokjes, die hij den vorigen avond onder behandeling had gehad, verdwenen waren. Hij grinnikte van pret en borg wat er nog overbleef zorgvuldig in een verstopt hoekje weg. Toen ging hij naar zijn vischnet kijken. Ook daar kwam het uit zooals hij verwachtte. Er zat niets in de fuik dan een paar kleine bliekjes en één palingje. Zonder eenigen twijfel had Pierke daar alweer nachtelijk roofwerk verricht. Innig-voldaan kwam mijn oom Heliodoor weer in huis om te ontbijten. | |
[pagina 198]
| |
- Alphonsine, wilt-e mij ne kier twie dozijn dreuge hoarijngen hoalen? vroeg hij. - Dreuge hoarijngen! riep de meid, van verbazing haar beide handen op de heupen zettend. - Wel joa, dreuge hoarijngen. Weet-e gij nie wat da nen dreugen hoarijng es? glimlachte mijn oom. - Och! snauwde de meid en keerde hem humeurig den rug toe. - 't Es goed, zei kalm mijn oom Heliodoor, 'k zal ze zelf goan hoalen. En hij stond op. - Blijf zitten! riep Alphonsine gebiedend. Ge zij zot! Zij liep de kamer uit en 't oogenblik daarna hoorde mijn oom Heliodoor de voordeur open en weer dicht gaan.
Na zijn ontbijt liet hij zich een korf aanbrengen en legde de vier en twintig gedroogde haringen daar in neer. Sprakeloos-hoofdschuddend stond Alphonsine 't schouwspel aan te zien. Mijn oom Heliodoor keek even met lach-oogen naar haar op, en, ondanks haar pruilgezicht, moest ze toch ook even lachen. Toen trok hij, met zijn vracht onder den arm, den lusttuin in. Hij overtuigde zich dat Pierke's net op de gewone, aangewezen plaats stond achter 't zijne en dat Pierke zelf daar in de buurt niet was. Hij hurkte neer onder een heester en liet één voor één, vlak vóór het net, de droge haringen in het wild-kolkend water glijden. Toen vulde hij de leege mand met keien en keerde weer naar huis. | |
De Maaltijd.In den loop van den namiddag ging mijn oom Heliodoor nog eens bij Pierke aan. Hij vernam er met genoegen, dat een aantal menschen uit het dorp tegen zes uur genoodigd waren om het wonder bij te wonen en hij zag ook een mandje vol met welbekende houtblokjes staan, hoewel deze zooveel mogelijk waren verstopt en toegedekt met krullen. - Gien vier moaken ier da 'k er bij ben, waarschuwde nog eens mijn oom. - O nien nien, meniere, ge meug gerust zijn, beloofden plechtig Pierke en zijn vrouw. - Doar zal euk nog 'n ander wonder gebeuren, moar dat 'n | |
[pagina 199]
| |
zeg ik ulder niet, glimlachte mijn oom geheimzinnig. Ge zilt da zien as we allemoal te goare zijn. - Es 't tòch woar, meniere! riepen Pierke en Steefnie, met van gretige verwachting in elkaar geslagen handen.
Tegen half zes, met de invallende schemering, begonnen de menschen aan te komen. Zij kwamen binnen door het openstaande prachthek met vergulde pieken en al wie zulks verlangde werd op een borrel en een sigaar getrakteerd. Al zeer spoedig stonden daar een twaalftal kerels met sigaren in den mond. Toen oordeelde mijn oom Heliodoor dat hij publiek genoeg had, en hij loodste hen voor door zijn tuin, naar 't beekje toe. Er heerschte een trillende nieuwsgierigheid onder de aanwezigen. Zij hadden allen van 't wonder - bouillon uit keien - gehoord, maar, mijn grappigen oom wel kennende, bleven zij meer dan sceptisch en achterdochtig. Doch de vaste overtuiging van Pierke en Steefnie, die 't heerlijk vocht zien koken en gedronken hadden, deed velen wankelen in hun spottend ongeloof. Zij waren hoogstgespannen nieuwsgierig. Mijn oom bracht hen vóór 't net van Pierke en opende den korf met keien, die daar op den oever stond- - Hiervan, van déés mande mee keien, zoo sprak plichtig mijn oom Heliodoor, goan we straks in Pierke's huis bouillon koken. Moar iest wil ik ulder nog een ander wonder loate zien. Hij haalde een flesch gevuld met bruine vocht uit zijn zak en hield die in de hoogte. - Dit es bouillon van keien! riep hij. Moar 't 'n es nie allienlijk bouillon, 't es euk seisse, en 'n seisse, die in twie menuten tijd de toaiste visschen zochte kookt. Asteblieft! Met een breeden zwaai gooide mijn oom Heliodoor den inhoud van de flesch in 't beekje uit. Een stil gelach ging op, de geprikkelde toeschouwers verdrongen gichelend elkander langs den oever. - Een, twee, drei, hop! Pier, hoalt ouë visch moar uit! beval mijn oom. Bevend van emotie boog Pierke over 't water. Steefnie slaakte o-klanken van ontzetting en sloeg haar handen in elkaar. De kijkers struikelden bijna in 't klotsend water. Langzaam haalde Pierke aan het touw de fuik naar boven. 't Was eerst alsof de mazen met glazen ruitjes aan elkaar geregen | |
[pagina 200]
| |
waren, maar Pierke schudde aan 't touw en al de waterratjes braken en meteen zag men, in 't vage van de schemering, de fuik vol glinstrende, maar onbewegelijke visschen. - Ooo! riepen de toeschouwers pal van verwondering. - Zie-je wel, hij es geried gebroad, ge keunt hem azeu opeten! juichte mijn oom. Pierke trok het net aan wal, loste het touw, keerde de fuik om. - 't Es verdomme hoarijnk; 't es amoal dreugen hoarijnk! klonk het in een bulderlach. - Hoarijnk! 't Es gebakken bliek! Zij-je gulder blend, dan! riep mijn oom verontwaardigd. De mannen begonnen de grap te begrijpen. Pierke's vischrooverij was welbekend in 't dorp en zij begrepen dat mijn oom er eindelijk achter was gekomen en zich wreekte. Pierke zei niets en hield zich maar onnoozel, een beetje zuur meelachend met de anderen, terwijl Steefnie als 't ware achter de heesters wegsmolt. Maar mijn oom zag haar gaan en riep haar terug; hij liet haar de mand met keien dragen en deed Pierke, onder gichelend spotgelach van de toeschouwers, de visschen in een zak opscharrelen. Allen haastten zich naar Pierke's huis, om nu ook de soep te zien koken. Als een horde van invasie vulden zij terstond het kleine huisje. Op bevel van mijn oom Heliodoor lag het vuur vuur al sinds den middag klaar en de ketel hing er boven, vol met water. Mijn oom plonsde den korf met keien er in uit en op een teeken van hem stak Steefnie het vuur aan. In een dichte groep van spottende gezichten kwamen allen er omheen geschaard, kwinkslagen vlogen heen en weer, er werd geschaterd, Pierke en Steefnie, vreemdontredderd, keken elkaar met schuwe oogen aan. Zij hadden niets geen pret meer in de aardigheid, zij voelden zich overrompeld, voor den gek gehouden en tevens door iets ernstigs bedreigd: meneer was er achter, meneer scheen meer te weten dan hij losliet; en iets weemoedigs kwam over hen: de stille weemoed van den arme tegenover de macht van den rijke. Pierke glimlachte heelemaal niet meer, nièt eens zuur meer, en op Steefnie's ontdaan gezicht stond de angst verstard in gruweltrekken, alsof nu 't ergste nog maar ging gebeuren. Eensklaps, terwijl allen dichtbij 't vuur om den ketel vol keien stonden te grinniken, barstte met geweld een harde knal los. | |
[pagina 201]
| |
Gillend vloog de bende uiteen en de vonkende houtstukken spatten rondom 't huisje, en nog vóór zij van hun schrik bekomen waren, barstte een tweede en een derde knal los, die de ruiten aan scherven deed vliegen. In woest gedrang waren zij allen, behalve mijn oom Heliodoor en Pierke, die de spattende vonken uitdoofden, naar buiten gestormd. Steefnie stond buiten op het erf luidkeels te schreien en om hulp te schreeuwen, Alphonsine kwam op het geluid aangehold, een drietal mannen renden met emmers naar het beekje toe om water aan te halen. - Wa gebeurt er? Wa veur 'n heit gebruikt-e gij? gilde doarbinnen mijn oom Heliodoor tot Pierke. Pan! Pan! Pan! klonk het vóór Pierke tijd had om te antwoorden. Het werd een helsch spektakel. Het gansche huis stond vol met rook, de keien rinkinkelden onder de herhaalde knallen in den ketel en Pierke zelf was snikkend weggevlucht, de beide handen op zijn slapen drukkend. Gelukkig kwamen de mannen met het water aan. In twee, drie flinke gooien was het vuur gedoofd en de geschokte menigte waagde zich aarzelend weer naar binnen. Mijn oom Heliodoor hield een der ongebrande blokjes in zijn hand en liet het aan de menschen zien. - Kijk ne kier mee wa veur 'n heit da Pierke stookt, grinnikte hij. Es dat te verwonderen dat er ongelukken gebeuren! En uit het ingekorven blokje haalde hij een geweerpatroon vol kruit. De toeschouwers begrepen en schaterden. Zij stompten lachend Pierke in de zij, die niet wist waar te kruipen van schaamte. - 't Spijt mij, meinschen, besloot mijn oom Heliodoor met geveinsde neerslachtigheid, moar deur Pier's schuld es den bouillon van keien aangebrand. 'K 'n kan hem ulder niê loate proeven.
Den volgenden ochtend, al heel vroeg, stonden Pierke en zijn vrouw aan mijn oom Heliodoor's achterdeur. Zij stonden daar, klein en nederig, maar op hun Zondags uitgedost, alsof zij naar een plechtigheid of kermis gingen. Toch hadden zij geen feestgezichten. Hun gelaatstrekken waren getrokken en gerimpeld, en hun oogen blikken dof en week, alsof zij veel geschreid hadden. | |
[pagina 202]
| |
Alphonsine ging hen opendoen. - We zoên meniere wille spreken, zei Pierke stil-neerslachtig. Zij werden in mijn oom's woonkamer binnengelaten. - Meniere, begon Pierke met bevende stem, zoodra mijn oom, vroolijk-gezind, op den drempel verscheen, we komen ou bedanken veur ou goedheid en ou zeggen da we wig goan. - Da ge wig goat! riep mijn oom verbaasd. Woar noartoe? - Noar.... noar 't Oarmhuis, antwoordde Pierke, met een nauwelijks ingehouden snik. Mijn oom Heliodoor stond even pal van onverwachte ontzetting. - Noar 't Oarmhuis! herhaalde hij ernstig, met vreemd-klinkende stem. Zij-je nie kontent meer bij mij? Er kwam geen antwoord. Zij stonden daar beiden met neergeslagen oogen te sidderen, alsof alles nu gezegd was. Zij weken zelfs schuw terug naar de deur om weg te komen. - Lijk of ge wilt; 'k 'n zal ik ulder mee geweld niet tegenhouên, zei eindelijk mijn oom Heliodoor bruusk af. En hij liet hen gaan. Zij strompelden naar buiten. Mijn oom Heliodoor zag ze gedrukt en klein, kleiner en gedrukter dan ze aangekomen waren, langs het raam voorbijschuiven. Mijn oom Heliodoor was een onverbeterlijke, wel eens wreede grappenmaker, hij had den kunstzin van een Amerikaan of van een neger en het natuurgevoel van een vandaal, maar hij had een heel goed hart, een hart dat niet gaarne zag lijden. Hij was bedroefd over de tragische wijze waarop Pierke en Steefnie zijn laatste grap hadden opgenomen en zocht naar een middel om 't weer goed te maken. Na lang studeeren vond hij eindelijk een oplossing. Hij zond Alphonsine vragen of zij althans nog een week wilden blijven om alles op te ruimen. Dat stond Pierke toe. Na verloop van die week liet mijn oom vragen of Pierke nòg een week wilde blijven om sierplanten en bloemen tegen den naderenden winter met stroohulsels te beschutten. En ook dàt stond Pierke toe. Toen liet mijn oom Heliodoor niets meer vragen. En Pierke bleef. * * * | |
[pagina 203]
| |
Nu zijn ze allen sinds jaren reeds dood. Pierke, Steefnie, mijn oom Heliodoor, allen liggen op het kerkhof. En in het rijke, wansmakelijk ingerichte renteniershuis woont nu alleen de oud geworden Alphonsine met een dienstmeid. Aan Alphonsine werd het huis per testament door mijn oom Heliodoor gelegateerd. Er zal wel niemand in het dorp zijn, die zich daarover verbaasd heeft, want Alphonsine, ondanks haar nukkig karakter, kon het goed vinden met mijn oom Heliodoor en mijn oom Heliodoor vond het ook best met Alphonsine. En af en toe kom ik nog eens in 't dorpje om Alphonsine te bezoeken. De tand des tijds, die sterk aan haar geknaagd heeft, zóó dat hij zelfs het meerendeel van haar eigen tanden meenam, heeft het huis en de omgeving nagenoeg onaangetast gelaten. Nog staat de glazen bal, waarin de dingen zich gedrochtelijk weerspiegelen, in 't midden van 't bassintje achter het hek met vergulde pieken; nog kolkt het wilde beekje grillig door den lusttuin over zijn bed van gladde keien; nog staat het woninkje van Pierke en van Steefnie, waar, onder wild gejoel, bouillon van keien werd gekookt, daar aan de achterzijde, dicht bij het boschje rhododendrons. Maar al die dingen léven niet meer. De geest die ze grappig bezielde is verdwenen, en, om nog even weer iets van de vergane stemming te voelen, moet ik in mijn oom Heliodoor's vroegere woonkamer zijn. Daar hangt nu zijn vergroot fotografie-portret naast dat van tante Victoire en als ik ze beiden bekijk is 't mij te moede of ik ze nog zie leven: tante Victoire stug, deftig, met tot aan de kin opgepropte corset-buste, niets begrijpend, niets voelend van en voor mijn oom Heliodoor's grappen; en daarnaast mijn oom Heliodoor, met leuke lach-oogen onder zijn bruine pruik, alsof hij weer een van die ondeugende verzinsels aan 't beramen was, die 't gansche dorp als 't ware tot één luiden, grooten schaterlach deden uitbarsten. En dáár, 't dorp, is dan ook wel zijn geest in frisch-levende herinnering bewaard gebleven. De meeste menschen die hem kenden zijn al lang gestorven, maar zijn geest, zijn leuke geest is tot het nageslacht overgegaan en heeft er zich in menig grappig en ook wel gemoedelijk spreekwoord vastgezet. Hij was op zijn manier een kracht, mijn oom Heliodoor!... |