| |
| |
| |
Herakles
door Louis Couperus.
XXXXIII.
Langs de slingerende kronkels van den Meander, die, slippende slang, krinkelde kristalleklaar en droppele-klaterend door de lieflijke dreven van Lydië, dwaalde doelloos de wandelaar. Rondom hem ruischte van morgenwaai het loovere-rillende woud der toovere boomen, boomen, die de dwaler niet kende en nimmer wist te noemen met namen; boomen, met breede bladeren en purperen bloemen en doorweven van wilde lianen, die bloeiden van witte bloesems.... Twee malen reeds stoof voor hem uit een verschrikte dryade en de naïade van den immer en immer kronkelenden stroom zwom angstiglijk voor hem weg, telkens verscholen door bocht bij bocht en òm kijkende, waar wendde het water, door de witte lischbloemen heen. Maar, vagelijk slechts bekoord door de zonlicht-doortintelde schoonheid rondom hem heen, ging moede de wandelaar voort en waadde doelloos zijn breede voet door de madelieven en het vochtige mos. Tot plotseling hij neêr wierp den knots en het leeuwevel en den boog en den pijlenkoker, rondom zich heen in de bloemen, en zelve neêr zonk, onwillig vermoeid. De looveren ritselden boven hem en het zonnelicht zeefde de gulden, ronde schijven of het den goudenen regen ruischelde over wie daar rustte. De vogelen trillerden lieflijk rondom, en de Meander murmelde verder en verder en verder.
| |
| |
Herakles mijmerde.... Van waar kwam, waar ging hij heen? Nauwlijks had hij het kunnen zeggen. Hij was gedwaald langs de zijwegen en door wouden van Hellas, hij was de zee eenzaam over gestoken in kleinen boot door storm en orkaan en zij hadden den roeier niet gedeerd, hij was nu geland in lieflijk Lydië en liep lachende landouwen door.... Méer wist hij niet, dan den weemoed in zijn gemoed. De dag van heden was gelijk aan den dag van gisteren. Na de' eenzamen dwaaltocht, klopte hij aan bij een landbouwershut, vroeg gastvrijheid en dwaalde verder den volgenden dag. Of hij sliep tusschen de rotsen bij zeestrand of in de onuitwarbaarheid van het woud en leed honger. Zijne onbeminde pijlen hingen doelloos hem in den koker ter zijde en troffen geen enkelen vogel, om hem te voeden. Zijn beminde knots ging met hem mede in den arm, moede zelve, als een weemoedige vriend en zwierde geen enkelen zwaai om hem te dooden het wild. Het was of wie zóo vele monsters gedood hadden, te loom waren geworden om de onschuldige kwartels te schieten of te vellen de wilde geit, ontsnapt aan den stoet van den god Dionyzos. En rondom den hongerigen droomer, die niet telde zijn honger en die weemoedig maar rustte in de bloemen, verzamelden vreesloos de vogels of tuurde de teedere gazelle uit langs de lagere twijgen.... Terwijl verwonderd van verre, door het lisch, de naïade gluurde....
Hoe lange dwaalde reeds Herakles? Hij had het nauwlijks kunnen zeggen.... De dagen, de weken, de maanden hadden geschakeld het eentonige snoer en niet telde de treurige dwaler de steeds meerdere kralen.... Geen monsters of reuzen of wilde volkeren trof hij op zijn weg, terwijl hij den dood zocht en de dood hem scheen te ontduiken. En steeds was hij voort gegaan, zich verder verwijderend van Hellas, van Mykenae, van Thrachis, van Deianeira en Iolaos en Hyllos. Die allen, dat alles, het week terug naar een kim van oneigenlijkheid of het nimmer, nimmer bestaan had. Vermoeide, weemoedige dofheid zonk neder over Herakles' brein. Hij wenschte alleen te sterven, geen hoop in dit leven meer hebbende, geen hoop op onsterfelijkheid.... Te sterven en te vergaan in het groote Al.... Niet meer te zijn, niet meer te zijn.... Noch meer te zijn de Kracht, noch de Drift, noch de Boete.... Wanneer zoû het Einde komen?
Hij dacht aan wie hij bemind had, toen hij nog naar de Liefde
| |
| |
verlangde.... Hij dacht aan Megara, de dochteren Thespios'; hij dacht aan Hylas en aan Abderos; ook dacht hij aan Iole en Deianeira en hij dacht aan Iolaos en vooral, o, gedacht hij Admete.... Hij dacht aan zijn vijftig zonen, niet meer gezien, en hij dacht aan zijn éénen zoon, Hyllos.... En hij werd zoo weemoedig en droef, dat hij nauw zich te bewegen vermocht.... En zwaar òp zuchtte en kreunde van smart....
Tot hij, plotseling, in sliep. Hij lag omringd van zijn wapenen. Hij lag in de zevende zon. Hij lag onder een wolk van zoemende vliegjes. Niets wekte hem nu meer. Hij lag, als dood, in diepen slaaps onbewustheid. De looveren, wind-bewogen, wiegelden boven hem heen. De zonneglanzen wisselden. Hij sliep....
Plotseling bruischelde rondom het struweel. En door de laagste struiken heen, slopen de Kerkopen te voorschijn, de kleine daemonen en dwergen, kluchtiglijk lang gebaard en brutaal, listige bedriegers en dieven, de angst voor het eenvoudige landvolk; zij, die stelen uit den ren de hoendereieren en uit den stal het pas geborene vee; zij, die zwangere vrouwen doen ondeugend verschrikken en onschuldige maagden ontroerend kriebelen aan de kuiten; zij, die plegen de slapers te plagen en schelms te verbergen gereedschap en huisraad.... Zij kwamen, klein en gebaard, van overal thans te voorschijn en grinnikend van genot, dat de groote Reus sliep, hieven zij, velen van hen, den knots op en vielen wel onder de zwaarte maar hieven zich weêr, giechelende in hunne baarden, en torsten den knots van daar, verder weg, om hem onvindbaar te verbergen in rotsspleet. En zij droegen, de kleine Kerkopen, den pijlkoker, drie van hen, heen, stappende met groote passen en kluchtiglijk wijde beenen, en de nieuwsgierig immer glurende naïade lachte.... En zij droegen den boog van daar en toen, toen wilden de snaken het leeuwenvel stelen en zij gebaarden zelfs of zij heel bang voor het doode monstervel waren.... Maar de Held, die half neêr was gevallen op den harigen huid, verhinderde, steeds slapend, hen te rooven het rossige vel en de Kerkopen, durvende, trokken onder Herakles' zware leden, met voorzichtige rukken, den vacht weg. Zij kriebelden zelfs den Held in de holte der knie, als zoû hem een vlieg daar steken en hij bewoog zenuwig met het been en verschikte zijn zwaar gewicht en de kleine schelmen trokken al meer en meer onder den slaper het vel naar zich toe. Tot, ongeduldig, twee van hen, zottige baardmannetjes, rukten te
| |
| |
hard aan de pootenvellen van den Nemeïschen vacht en Herakles wekten, plotseling. De Held ontwaakte, verwonderd, richtte zich op met eén ruk en zag aan alle zijden, verschrikt, de kleine Kerkopen verstuiven. In de rivier dook schaterend de witte naïade.... En de Held, in eén oogwenk, was op gestaan maar hij struikelde over de snaken, de allerlaatste, die hadden willen trekken het vel. Zoo dat hij, over den grond, in iedere grijpende hand een vluchtende Kerkoop bij het beentje greep, onder zijn buik een anderen Kerkoop hoorde gillen en voelde, dat er een vierde poogde wèg te wriemelen onder zijn been. Maar Herakles, onder voet en knie en in beide handen, wist de vier schelmen gevangen te houden en daarbij nog, hoe zij ook schreeuwden en spartelden, zich het lange koord om zijn lendenen los te strikken en hij bond de vier Kerkopen aan de voeten vast en hing ze op aan de uiteinden van een afgevallen tak en liet ze zoo dansen, lachende. Aan den tak hangende, met de gebaarde koppen omlaag, huilden en schreeuwden de arme schelmen, aan vier stoute kinderen gelijk en Herakles liet ze maar dansen, over zijn schouder, op en neêr, zoo dat nù hunne baarden veegden de bladeren, dan zij, gillende, hoog in de lucht, òp zweefden....
- Schelmsche snaken! riep Herakles. Zoo ge niet ten eeuwigen dage wilt blijven dansen over Herakles' schouder van laag naar hoog en van hoog naar laag, zegt dan vlug: waar is Herakles' knots en waar zijn zijn boog en pijlen?
En de Kerkopen, angstig, schreeuwden om genade door elkaâr en riepen waar waren de verborgene wapenen.... Maar Herakles verstond hen niet, want een luid lachen velerlei stemmen weêrklonk over den kronkelenden stroom. Herakles meende eerst, dat de naïade zoo lachte maar toen hij op zag, bespeurde hij, dat over de kronkels van den Meander, langzaam, een smalle bark, door twee staande mannen geboomd, aan dreef.... De bark was sierlijk gebeeldhouwd in den vorm van een grooten dolfijn, en geheel verguld, als of er gouden dolfijnen bestonden, en omdat Herakles nooit nog zulk sierlijk vaartuig onder de menschen gezien had, meende hij, dat het eene godin was, die daar op de dolfijn rustte, op een stapel van goudene kussens.... Eene vreemde godin, die hij niet kende, eene Aziatische godin, die zich vermeide te spelevaren met hare maagden op den kronkelenden Meander.
| |
| |
Want om de godinne-gelijke, vorstelijke vrouwe, die nòg lachte om Herakles - de Held torsende steeds aan den tak de vier Kerkopen, twee aan twee, over zijn schouder - lagen vier nymfegelijke slavinnen, en zij lachten als hare meesteresse om dien onverwachts aanschouwden Reus, die zoo kluchtiglijk over zijn breeden schouder de vier kleine schelmen deed dansen, gillende, van den grond hoog naar de lucht en uit de lucht weêr neêr naar den grond.... Tot de godinne-gelijke vorstinne uit riep:
- O gij vermakelijke man, o gij reuzige jager van de Kerkopen, zeg mij, wie zijt ge, die dwaalt en verdwaaldet wellicht in Lydië's woud? Aanschouw ik in u den stroomgod van den Meander, die eindelijk de booze wichten eens straft of zijt gij éen van Rheia-Kubele's Korybanten, die leert aan de snaaksche dwergen den Pyrrhischen dans te dansen ter eere der Moeder Groot?
- Heerlijke vrouw, sprak Herakles; gij, aan Afrodite gelijk, duld, dat deze schavuiten mij eerst terug geven mijne wapenen, voor ik u zeg, wie ik ben! Dus, schelmsche snaken - en Herakles deed aan den tak de Kerkopen wippen en wippen terwijl de vrouwen in de bark hel lachten - zoo ge ten eeuwigen dage niet wilt blijven dansen van laag naar hoog en van hoog naar laag....
Maar reeds schreeuwden en nu verstaanbaar, angstig, de arme Kerkopen, waar boog en pijlen waren en knots en Herakles vond ze spoedig en bond de ondeugden los, die, pijnlijk, nu weg hinkten in het struweel, bijna struikelende over hunne baarden.
En Herakles sloeg zich den leeuwenvacht om en zette zich den kophelm op en hing zich boog om en pijlenkoker en nam zich den knots in den arm, en de vrouwen verwonderden zeer en bewonderden hem, want na den vermakelijken Kerkopenjager zagen zij hem herschapen in den onoverwinlijken Held. En hij zeide, bijna weemoedig:
- Thans, o godinne-gelijke, kan Herakles u gevoegelijk melden wie hier dwaalt en verdwaalde in Lydië's lieflijk woud - de eigen zoon van Zeus, en van Alkmene, Mykenaeïsche vorstendochter; Alkaïos, beroemd, helaas, om Hera's haat; hij, die in Hellas reeds Herakles heet!
De vrouwe was in de bark tusschen hare maagden omhoog gerezen en zij zeide, glimlachend bewonderend:
- Roemruchtige Held, wees welkom! Uwe faam wiekte over
| |
| |
naar Lydië, waar wij hoorden van Leeuw, van Hydra en Ever, van Hinde en Vogels en Stallen, van Stier en Rossen en Runderen van Gordel en heilig Ooft! Roemruchtige Held, wees welkom! Welkom op Lydië's grond heet Lydië's vorstinne u toe, Tmolos' gemalinne, verweduwde Omfale en zij vraagt u met levendigst belang: zijt gij op weg naar het Twaalfde Werk?
- O, Afrodite-gelijke, o Omfale, antwoordde weemoediger de Held; Herakles heeft met de goden gebroken! Herakles voleindt zijne Boete niet, ontmoedigd als hij is uit Hades levend den Helhond te halen; Herakles heeft voor altijd ontvlucht Hellas, zijn vaderland, Mykenae, zijn verloren vaderstad, de eigene gronden te Thrachis, de eigene vrouw Deianeira, den zoon Hyllos.... en Herakles, helaas, o helaas, is niet meer dan de doellooze dwaler, die doolde naar het Oosten heen omdat het Westen hem te bekend werd, maar Werk komt hij in het morgenland niet volvoeren noch Boete volbrengen: hij is de gevloekte, van wien zich goddelijke vader en broeders en zusteren àf wendden, sedert hij zich af wendde van hen....
- Beminlijke Held, sprak Omfale; wilt gij waarlijk doelloos en moedeloos dwalen blijven, zelve niet wetende tot welken grens van het uiterste Oosten heen? En zoudt ge, de Gouden Poorten van Eos bereikt, moedeloos en doelloos terug weêr dwalen.... en zoo dwalen tot het Einde toe! O, beminlijke Held, laat Omfale u liever raden en leer van haar het doel van het Leven, dat der Boete onwillig is! Wijd u, zoo niet meer aan ùw goden, wier verworpene gij waart, aan onze groote Godin! Wijd u stralende Astarte en wees haar priester als ik priesteres haar ben! Wijd u hàre Liefde en Lust, waarbij die van Afrodite verbleeken! En kom, o beminlijke Held, mede met mij naar de stad, die draagt des verstorvenen konings naam, naar het goddelijke Tmolos, waar Omfale leeren u zal de heilige wetenschap, die ik wed, dat gij niet weet....!
Weemoediglijk glimlachte Herakles. En hij zeide:
- O Welwetende! O priesteres van Liefde en van Lust, aan Astarte gelijk! Wàt wilt gij Herakles leeren! Te oud van dagen, te loom van bloed, te lauw van ijver zoû blijken uw leerling! O laat hem, o laat hèm, Omfale, die niet het Leven meer zoekt maar den Dood....
Maar Omfale, niet luisterend naar de tegenwerpingen des Helden,
| |
| |
had gefluisterd tot hare maagden de roode-rozenfestoenen, waarmede de gouden dolfijnenbark omgeven was, los te hechten van de gulden wanden en zij zelve slingerde, van waar zij stond, het bloemensnoer over het hoofd van den Held, die zich, onwillig lachende en vermaakt, weêr strevende, poogde te verlossen uit de broze ketens.... Maar in stede van zich te bevrijden, verwarde Herakles zich in de rozige kronkels....
Reeds gleed de bark van daar, wèg geboomd door de beide mannen.... Met eén ruk had de Held zich kunnen bevrijden, maar hij wilde de ruwheid niet plegen tegen de thans òm kijkende en steeds hem lachend gevangen houdende, godinne-gelijke vrouwe.... En terwijl de vier maagden de lieren en fluiten samen deden trillen met lieflijk lokkende melodie, liet Herakles zich mede leiden en liep hij, half willig, glimlachend zich schikkend, te moede om meer te weêrstreven, mede, langs de slingerende krinkels van den Meander, achter de, den vloed òp glijdende en mede met de wateren windende gouden dolfijnenbark, steeds omwonden de Held door de broze schakels der bloemen....
| |
XXXXIV.
Te Thrachis waarde de weemoed en sloop òm de smart. Uiterlijk gedijde Herakles' landelijk bezit onder de zorgen van Deianeira, weelderden de welige kudden duizende en duizende over de wijd uit golvende heuvelen; rijpte, voller de aren dan elders, het koren; wuifde, hooger de halmen dan elders, het gras; zwol er, zwaarder de trossen dan elders, de wijnrank. En te midden der tallooze trouwe dienaren, groeide Hyllos, de jonge meester, tot knaap, nu zijn vader afwezig bleef; wies in schoonheid en kracht de zoon van den Held en schenen rijkdom en vrede alomme te heerschen, voor wie niet zagen waren den weemoed en ommesluipen de smart. Maar de weemoed, hoe spreidde die niet de schaduw in het duisterende schemeruur over velden en weiden en wouden omdat steeds afwezig de meester was, en de smart, hoe school zij niet in het eikene landhuis, in de hoeken der lage zalen, tusschen wier houten zuilen de reien der spinsters en weefsters klonken als vroeger maar met een ondertoon van treurenis, terwijl als mat eindde de arbeid en de lichten ontstoken werden aan de bronzene tuiten der lampen, de liederen der huis en stalle keerende herders en hoeders weêrklonken met dien zelfden ondertoon. En
| |
| |
hoe verbleekte niet Deianeira, de goede, door alle de haren beminde gade van den Afwezige, hoe verbleekte zij niet in weemoed en smart als zij, de handen leêg, weenende, staarde, zittende op de eiken bank buiten of binnen bij de weemoedig zingende werksters, tot zij terug zich trok in de eigene kamer, waar zij alleenlijk sliep op de breede sponde, die zij zoo vaak toch gedeeld had met den gemaal. Hyllos' wieg was daar niet meer, sedert hij wies tot knaap, maar aan des beds voeteind stond steeds de bronzene kist, waar Deianeira gewaad en kleinood bewaarde en tusschen stoffe en goudsmeêwerk de bladgoudbal, waarin de purperen bal, Nessos' en Noodlots geschenk.... Dan, vol van weemoed en vòl van smart, ontsloot de vrouwe de kist, nam de bol in de hand en vroeg zich af, waar Herakles thans kon toeven, hoe Herakles zij tot zich kon lokken.... Had de stervende Kentaur niet verzekerd, dat zijn gestolde bloed wonderkracht bezat vluchtende Liefde te boeien....? En vluchtte niet Herakles' Liefde verre, ver van Deianeira, nu de Held verre weg was gedwaald.... O, zoo zij slechts hadde geweten waarheen, waarheen snellen boodschapper hem te zenden, met iets, dat hij dragen zoû, ring of kleed, en binnen den ring van het bloed te doen smeden of het kleed met het bloed te beteekenen.... zoo dat hij weêr komen zoû, lief hebbend en trouw en zij hem zoû overhalen haar niet anders meer te verlaten dan om ter Helle te dalen en met der goede goden gunst den Helhond levend te halen, om daarna de eindelijke rust te genieten, te Thrachis, met Hyllos en haar.... Maar zij wist niet, waarheen haar Held was gedwaald, onwillige boeteling en boos op het noodlot, en mokkende in wrok op hemel en wereld, op goden en menschen, en alles. Zoo dat zij den bol weêr weg sloot, waar in de purperen bal, en in den duisterenden avond, stil weenende en wringend de witte handen, doolde langs heuvelhelling en weide-zoom, dwaalde, een zuchtende
schim, door het duistere woud, en neêr knielde in de nacht in de heiligdommen der gunstige goden, wier marmeren zuilkoepels Herakles' land omgrensden. En hare klachten snikten op in de smarte-nachten, voor Afrodite en Artemis, voor Eros en Dionyzos, voor Athena vooral en Zeus, tot wie zij riep in olijvenhof en in eikenwoud, wijd hare witte armen uit in witten maneschijn of verschemerend hare smarte-schim, versmolten in de duisterende schaduw.... Maar geen der anders gunstige goden scheen Deianeira's bede te
| |
| |
hooren in erbarmen en mededoogen en zonder een enkel blijk hunner goedgunstigheid, dwaalde de vrouwe van smart het nachtwoud uit en doolde terug over de weide-zoomen, waar zoo vaak Herakles zelve gedoold had in weemoed om zich en smart om Admete.... Dan naderde Deianeira terug naar het huis, waar alles sluimerde, waar allen sliepen; dan zocht zij de eenzame sponde op, waar zij nauwlijks meer sluimerde of sliep, steeds uit luisterend of onverwachts, niet buiten, ter eikene deure, hij kloppen zoude, eindelijk, eindelijk terug gekeerd....
Helaas, zij hoorde den klop nooit en de weemoedige dagen en smartelijke nachten wentelden, wentelden om....
Welke dagen zijn er weemoediger dan de zwoelgeurige der droevige lente; welke nachten o zijn er smartelijker dan de briesdoorzongene zomernachten? Welke zang is doortrillerd van gróotere wanhoop dan het parelend lied van de nachtegaal? Zijn er wel bloemen van grooter rouw dan Afrodite's rozen? Zingt het loeiende vee oóit anders dan van vreemd verlangen en de schelle kreet van den haan, schreeuwt hij niet van onduldbare smart om den weêr nieuwen dag? Zwellen Dionyzos' druiven van iets anders dan weedom? Was er ooit blijdschap in blauwe lucht? Spelt de sneeuw niet het blanke einde? Troosteloos stemt de bevrorene vloed en de ruischende regen weent tranen, tranen, tranen om het troostelooze leven der menschen en de meêdoogenloosheid der goden! Waarom de arbeid, als de rust niet zoet is? Voor wie te spinnen den draad, te weven de wade, als de man er niet is, voor wie zich wil tooien de vrouw! Voor wie den grond te ploegen, het zaad te zaaien, het gras te maaien, te zwaaien de sikkel de âren door, als de meester toch niet daàr is? En om wie te doen weelderen het vee en te treden den wijn, als verre de heer blijft van wingerd en kudde? Ware het niet beter te weenen en te weenen eindeloos door, de oogen blind, het lichaam dood, de ziele weg, weg naar het ongewetene....
Maar wreed wentelen de smartelijke nachten en de weemoedige dagen.... zij allen aan elkander gelijk. En tòch trekt het vee de stallen uit en blinken de sikkels en zwieren de zeizen en zingen, o van hoe veel weemoed en smart doortrild! de reien der spinsters en weefsters, de reien der herders en hoeders! Weemoed, smart, weemoed, smart, van ànders niet zingen zij! En alleen.... o alléen door dien weedom heen, klatert sòms de lach van den knaap, het
| |
| |
kind, dat den verren vader reeds bijkans vergeet, en zijn lach, o zijn lach en zijn spel.... zijn wellicht, omdàt zij blijde zijn, het allersmartelijkst van alles! En met de wreede dagen komen, omdat zij troosten willen, de teedere vrienden: de oude koning, de jonge koning, de jonkvrouw, en rondomme treurende Deianeira, op den drempel van het eikene huis, zit de honderdjarige Keyx, Ifitos aan zijn zijde, Iole aan hàre zijde en hunne droeve blikken, heimelijk, spieden steeds uit langs den witten, windenden weg, waar elke nadering het stof doet stuivelen.... Stuivelt daar waarlijk het stof? Wemelt het blank door den zonschijn.... Nadert daar Herakles?
Neen, hij nadert er niet.... Het is een stoet van Oostersche kooplui, op ezelen en muilen geladen de kostbare balen, vol waar uit het geheimzinnige morgenland.... En zij vragen te mogen naderen en der vrouwe en hare gasten en de toe stroomende dienaren en dienaressen te toonen de kostlijke koopwaar uit hunne verre landen, waar de lotosbloem bloeit op de blauwe rivieren en de hemelbergen gouden sneeuw tot de goden verheffen en de draken met de oogen van gloeiend beryl droomen, gekronkeld om de kronkele stammen der bloeiende kerseboomen.... En de vrouwen der kooplui en hunne dochters zingen van die verre oorden, gebaren dansend van goden en helden, vreemde goden en vreemde helden en zingen eindelijk, zich begeleidend op zacht aàn getokte harpen:
- Maar voór wij overstaken de zee, waar in de lieflijke eilanden liggen, om naar Hellas ons op te maken, zagen wij de lieflijkste landouwen, die wij oóit zagen en over welke vergoddelijkt de godin, die de starren bekronen en kleeden.... En wij zagen den stroom, die krinkelt en kronkelt als een zilveren slang naar de goudene stad, waar de tooverpaleizen blinken en de blanke toovertorens spitsen uit de geurige rozenbosschen op en wij zagen het tooverpaleis van den koning en van de koninginne, dat op geroepen is om den kronkelenden stroom heen met zuilen van goud en ivoor en poorten van goud en cederhout, waar het Tyrische purper zelfs ligt op den vloer van goudsteen en van geel albast, waar op de bedden en tafelen staan van goud en geurig sandelhout en waar, uit de goudene drievoeten, de onbekende aromaten wolken. En wij zagen den vorst en de vorstin en zoo wij van beiden u zeggen mogen, zullen wij melden, dat de vorstin troonde op een troon van ivoor en van goud en dat zij blond was als de zon
| |
| |
zelve en blank als de sneeuw, dat haar gewaad was als zon en sneeuw beide en dat haar hoofd kroonde een zware leeuwenkophelm, die blikte met tooveroogen verschrikkelijk en grijnsde met monstertanden afgrijselijk, terwijl haar mantel het leeuwenvel was, dat vlokte van goudroode vlokken en viel om haar heen met de vier goudroode vellen der pooten.... En de leeuwenklauwen met de klauwenagelen rustten op haar blanke kinderhand en zij scheen een vreeslijk monster, vooral omdat die kinderhand rustte op een zwàren, knoestigen knots, die haar een vreeslijk wapen moet zijn en haar onoverwinbaar maakt in haar rijk....
Tusschen hare onstelde gasten was, bleek, Deianeira gerezen, en staande nu vroeg zij, wijl dichter de dienaren drongen:
- O zegt mij, gij dochteren van het verre Oosten, en zingt mij en meldt mij: hoè was de gemaal van die vrees verwekkende vrouw?
- De vorst, zongen de vrouwen; zat neêr aan de voeten der vrouwe op de trede van goud en ivoor en hij was reuzezwaar van krachtige leden maar geheel blank en onthaard en geleek daarom bijna een knaap; lang golfden zijne lokken en geheel goud overstuifd om zijn baardeloos, blank gelaat, waar in, vreemd weemoedig en grauw, de oogen blauwden; ruim gewaad als van sneeuw en van zonneschijn, zoo als de vrouwe droeg, golfde open om zijn krachtige leden; goud omcirkelde zijn machtige armen, zijn breede polsen en enkels en zijne sterke hand schroomde niet van het rokken het vlas te leiden naar het wiel, noch zijne breede voet te drukken de trede, zoo dat snorde het snellere rad en gleed de draad en fijner en ijler verwierd tusschen zijne spierige vingers, die om den spoel wonden wat hij gesponnen had.... En hij lachte goedmoedig, gelaten, welwillend, zoo reuzegroot en heldesterk als hij scheen en òp hem neêr blikte trotscher de vrouwe en rondom de vorst en de vorstin dansten de vrouwen, die waren als knapen en de knapen, die waren als maagden, terwijl der rozen bladeren regenden en der geuren fonteinen spoten en met de getemde leeuwen tusschen de trekkebekkende duiven speelden de vlinderwiekige kinderen.... En nooit, o heerlijke vorsten van Hellas, zagen wij in alle de verre landen, die wij bezochten, zoo ongeziene, ongedachte weelde, zoo onverbeelde, ongedroomde wellust, als in dàt land, diè stad, dat hof.... daar ginds, aan de andere zijde der zee!
| |
| |
- En zegt mij, o dochteren van het verre Oosten, smeekte thans Deianeira, de handen gevouwen; en zingt mij en meldt mij: hoe heet gij dat land en die stad en weet gij ook de namen van dien vorst en.... van die vorstin??
- Omfale is de vorstinne genaamd van Lydië, en in Tmolos, de stad, zit in het tooverpaleis van ivoor en van goud, Herakles aan haren voet en spint, terwijl zij den knots voert en haar omvalt de vlokkige leeuwenvacht!
Smartelijk klonk Deianeira's kreet en om haar wanhoop rezen de vorstelijke vrienden troostend, terwijl uit der dienaren stoet Iolaos te voorschijn trad en riep:
- O, boden van onheil, neemt het geld voor uw waar en voor wat gij ons meldt, maar spoedt u van hier, van Herakles' huis, van Thrachis, dat hij onwillig der Boete verliet, voor Tmolos, waar hij ontrouw aan vrouw en vriend, vergeet aan den voet der tooveresse, dat hij eenmaal de Hèld was in Hellas!
| |
XXXXV.
Maar Deianeira, dien volgenden dag, ontbood den luchtvoetigen Lichas, den bode en toonde hem een ring van rood goud, breed en ruim genoeg voor Herakles' breeden vinger, bood hem een volle beurs en zeide:
- Boodschapper, wiens luchte voet over de aardsche wegen bijkans niet minder vlug zweeft dan Hermes' enkelwiek de wolken door waadt, neem dezen ring, dien ik smeden deed voor mijn gemaal, snoer hem vast in een slip van uw gordel en begeef u zoo snel ge vermoogt, naar den boord der Aegeïsche zee, waar gij zekerlijk wel een schipper zult vinden, die u over vaart naar het land van het Oosten, naar het lieflijke Lydië, waar het schijnt, dat de verlokkende rozen bloeien tot bij de schuimende wateren.... Snel dan, o Lichas, naar het goudtinnige Tmolos en toon mijn gemaal, die er troont, zij het ook aan Omfale's voet, den ring, dien hem zendt Deianeira, opdat Herakles, verre van haar, zich dien schuivende aan zijn vinger, bedenken moge, dat hij te Thrachis zijn vrouw achter liet, met zijn zoon en zijn vriend....
Bleek van smart staarde Deianeira den luchtvoetigen boodschapper na.... In den ring had zij doen smeden een drop van de wonderbal, die was Nessos' gestolde bloed, dat zij in bol van bladgoud
| |
| |
bewaarde en in hare smart wist zij niet beter te doen dan Herakles het kleinood te zenden, opdat het tooverpurper, onzichtbare robijn, verborgen in het roode goud van den ring, in Herakles' hart terug mocht roepen de liefde voor wie hij verlaten had. En dwaalde zij, kreunend van smart en wringend de handen, langs de landen, waar over de nacht viel.... En zag zij in den schemer steeds het wreede vizioen....: Herakles, haar Held, omvangen in den toover dier vrouw; Herakles, onthaard en blank en goud gekruifd de vrouwelijk lange lokken, in het Lydiesch lange gewaad van goud als zonneschijn, spinnend aan Omfale's voet, welwillend glimlachend de Held zich schikkende naar den wil dier tooveresse, in wier wetende armen hij een ànder geluk zoû kennen dan in de kuische omhelzing van Deianeira, zij, die hem toch zóo minde, zoo minde als niets ter wereld, zoo minde, eeuwig en onverdeeld hare groote, àlles in hare ziel omvattende liefde. En weenende, snikkende viel zij voor den voet van Afrodite's beeltenis en riep de godin, wie Herakles had den verren Gordel gehaald, toe of zij zwakker was dan de vreemde Astarte, die ginds, in ver Lydië, de toovervorstin vereerde!
Maar vóor de luchtvoetige Lichas, bij den boord van de zee, de wateren was over gestoken, en op den wind van zijn vlugge vaart Lydië door gesneld was, verscheen in de nacht, na het dagen durend festijn, Athena voor het weelderig bedde, waar op Herakles zich slapeloos wentelde. Tusschen de zuilen van goud en ivoor verscheen de strenge godin en in kamernacht glansde hare eigene glans en gleed aan over den marmeren vloer.... Of maneschijn zelve zilverde langs den vloer en langs de zuilen.... Tot Herakles Athena herkende, met de blinkende schitteroogen en met het schubbeglanzende pantser, waar over schulpte de aigis-mantel, als maanlicht-omzoomde wolk langs haren maagdeschouder.... Aan gelicht door haar eigen gloor, rees de godin op harer peplos' plooien uit als op gegleufd zilveren zuil, zilver haar schild, helm en speer en hare heilige eigenschijn baadde over Herakles heen....
De Held, ontzet, richtte zich op. In de weelderigheid van het zijdene bedde, waar op hij rustte, waren zijn zware, nog spierige leden zoo blank en onthaard als die van een grooten knaap, maar van zijne blonde lokken was het goudstuifsel verstoven en zij vielen verward en grijs doorvlokt om zijn baardeloos maar gerimpeld gelaat.
| |
| |
De naderende ouderdom schemerde door zijne verweekelijking heen als een droeve schemervlam door barstend albast. Zijne droeve oogen van blauw vergrauwden in weemoed en bange ontsteltenis. En hij wist niet of hij droomde of dat hij de werkelijkheid zag gebeuren:
- Alkaïos! maande hem de goddelijke zuster met haar diepe jongelingstem. Alkaïos, Alkaïos, ontwaak! Waar ben je, o Alkaïos - Herakles? Waar wentelen gedachteloos je dagen om? Is Lydië niet het verbodene Oosten? Werden tusschen Hylas en Omfale de Twaalf Werken volvoerd en is de Boete geëindigd? Of was de Boeteling onwillig het laatste Werk te volvoeren?
- En waarom, vroeg Herakles; zoû hij gewillig zijn de Onmogelijkheid te trotseeren? Waarom zoû hij dalen ten Tartaros? Om òm te komen door de beten van Kerberos, dien hij zelfs niet dooden mag? Dien hij levend der aarde moet tonen en terug brengen dan aan Hades? Doorziet Herakles niet Noodlots toeleg? Om hem te vellen aan het eindelijke Einde? Om hem tòch te verpletteren trots alles wat hij volbracht?
- O Herakles, o Herakles! vermaande de strenge Athena. Dacht je niet ìmmer dan, dat de Opdracht Onmogelijkheid was? Dacht je niet de Onmogelijkheid te zijn Leeuw te dooden en Hydra en Ever en Vogels, en Hinde te vangen, en Stal te reinigen....
- Heb ik geweigerd toen met eere mij werd opgedragen Stier te verdelgen en Rossen?
- Heeft je brein niet vergeten Admete den verren Gordel bij tijds te halen?
- Wie anders dan Athena zèlve verbijsterde Herakles' brein?
- Zijn zelfs de goden niet gehoorzaam, o Herakles, aan het Noodlot? En wil je ongehoorzaam zijn? Opdat, om de eigen onwilligheid, Noodlots wraak neêr dondere over Thrachis? Over verlatene vrouw en vriend en zoon? Alkaïos, Alkaïos, òp! Nog konden wij àllen den menschelijken broeder beschermen! Maar hoor, o Herakles! Er is de vreeslijke kracht, die zelfs wij vreezen, die zelfs Zeus vreest! Er is de vreeslijke kracht, die wij nù nog bezweren en tegen houden! Er is de vreeslijke kracht, die Hera aan roept haar eindelijk te wreken den ontrouw van haar gemaal! Er is de kracht, die Apollo, met ons allen, o Herakles, joù ter wille, tegen houdt, Apollo vooral, omdat zijn eigen Orakel door Herakles werd geminacht! Maar blijf onwillig en eenmaal vermogen wij niet meer! Wij zijn niet de almachtigen! Wij zijn
| |
| |
goden en helaas, niet meer! Alkaïos, Alkaïos, o Herakles, òp! Op, op!! Nog is de nacht niet omme gewenteld en drijft het duister over Tmolos en den Meander! Omfale sluimert! Neem in de zale der vrouw den knots terug, die was als een ontrouwe vriend, omdat hem de vriend ontrouw werd; neem den boog en den pijlenkoker, neem den Nemeïschen vacht en sluip weg in stilte, vóor zich de tooveresse verheft uit het bedde der wellust, die uit zuigt Herakles' laatste merg! Athena zal Herakles leiden! Maar òp, òp en dan, o herleefde Held, naar het Westen, naar het Westen toe, waar de poorten van Hades gapen!
Stralende van den zilveren eigenglans, strekte de godin hare hand. En Herakles, ontzet, om wat hij had wagen te weigeren, richtte zich van het bed en greep der zuster stralende vingers. De nacht lag nog roereloos neêr over Omfale's paleis te Tmolos. De zuilen stonden nog slapend. De fonteinen ruischten niet. De getemde leeuwen sliepen in een hoek van den hof en de duiven rustten, gedoken in wiek, op de gebeeldhouwde kornis. Athena, door de sluimerende hoven en tuinen, voerde den Held aan de hand. Zijzelve doofde haar glans en vergleed hem voor als een manestraal zoo mat.... Zij naderden de vrouwetrekken. Hunne stille schreden gingen tusschen de slapende vrouwen. Herakles hield in den adem. Als schimme zoo licht gleed Athena, als een schim gleed haar Herakles na.... Hier, op het tooverbedde der lusten, verheven, in den lamp-doorstarrelden zilverschemer, sliep, glimlachend na wellust, Omfale. Lag zij, godinne-gelijk en zilvernaakt, over purperen matras. Sleepte haar gazen mantel van het bedde af langs den grooten balsem-afmoor, die stond aan het voeteneind. Lagen de purperen rozen, ontbladerd, nog om haar heen....
Er stond in den hoek, bij de hooge lamp, de knots, onbewegelijk, als in droeve slaap. Er stapelden boog en pijlenkoker op den drievoet, waar over het leeuwevel hing....
Athena, streng, wees den Held. Hij greep den knots het eerst, en het was of de droef slapende vriend, blij, ontwaakte en Herakles kuste op den schouder. Hij slingerde zich de vacht over den rug en de rozebladeren om Omfale warrelden....
Hij greep den boog en hing zich den koker om....
- Ik ben gereed, sprak Herakles tot de godin,
Zij reikte hem weder de hand. Hij greep die, bevende.... zij geleidde hem sluimerende Omfale langs.... Hij toefde toen, als aarzelend....
| |
| |
- Zij heeft mij, zoo als zij vermocht, getroost.... en geliefd, fluisterde Herakles.
De godin trok den Held van daar.... Buiten, over den kronkelenden vloed, bleekte reeds de vroege morgen en de vogelen, tjilpend, ontwaakten....
| |
XXXXVI.
Onverrichterzake kwam Lichas in weemoedig Thrachis terug en meldde zijn meesteresse, treurende Deianeira:
- Waardige vrouwe, niet vond uw trouwe dienaar en boodschapper den Held, die tijdens de nacht in Omfale's kamer zich terug had genomen vacht en knots en boog en koker en verdwenen was, niemand wist naar welke oorden heen....
En Lichas bood Deianeira den ring, dien hij niet had overhandigen kunnen....
Deianiera, in haar treurenis bijna verblijd, omdat Herakles Omfale had ontvlucht en zich los gemaakt uit den vernederenden boei harer lusten, offerde Afrodite den ring, dien zij der marmeren godin in het rozenbosch stak aan den marmeren vinger. En verviel weder in den matten weemoed, terwijl de moede dagen omme, omme sleepten en hare gasten haar niet verlieten maar rondom haar bleven, honderdjarige Keyx en jonge Ifitos en de jonkvrouw Iole, die haar de teedere vriendin was geworden, trots Deianeira's stille ijverzucht, de ijverzucht, die zij steeds verzweeg, maar die haar deed lijden en treuren.... Nu was Herakles van Omfale henen gevlucht, maar waar, waar was hij....? En na de korte vlaag van stille vreugde en verademing, verviel de lijdende, bleeke vrouwe weder in den weemoed en handenwringende smart, kwijnde zij, nu naderde de witte winter en dwaalde zij weenende langs de wind-omgierde heuvelen en omsuizelden weidezoom, een schimme van smart gelijk in de sombere nachten, waar in het landhuis sliep en de velden zich troosteloos strekten, over den steeds zichtbaren, witten weg, dien hij nog immer niet af kwam, de bevrijde Boeteling, om de eindelijke rust te genieten.... En zocht zij, in steê van de sponde, de harde tempeltreden der heiligdommen, aan de gunstige goden gewijd en sleepte zich die op in gebed en smeekte Herakles' broeders en zusteren erbarmen toch háar en vooral hèm te betoonen.... Tot de droeve morgen weêr bleekte en terug zij keerde
| |
| |
naar de woning, waar reeds ten drempel de bezorgde vrouwen haar wachtten en op vingen wankelend en lijdend en neder legden ten sponde.... En zelfs de liefkoozing van Hyllòs kon haar niet, in den starenden blik en den smartelijken mond den glimlach ontlokken....
Tot op een morgen - de sneeuw lag reeds in eerste laag over de hoogste toppen der bergen en tintelde langs den Oita - boodschappers uit Mykenae kwamen en jubelend de boodschap deden, afgezonden de snelvoetige knapen door de waardige grijsaards zelve.... En zij meldden, dat, op het onverwachts, Herakles in Mykenae verschenen was, met, aan drie kettingen, den Helhond in toom, ontzettend bassenden Kerberos, gemuileband de drie muilen, en dat hij hem vertoond had aan den verbaasden volke en aan den vorst, die diep in zijn paleis was gevlucht van ontzetting, en, verscholen achter de zuilen, had uit geroepen, dat Herakles vrij was van slavernij en van boete, zoodra hij het monster weêr naar Hades terug had gevoerd.... En er was plots òp juichende blijdschap in Thrachis en, tusschen hare vrienden, snikte Deianeira van vreugde. Vrij! Hij was vrij! Terug zoû dan Herakles komen! Terug te Thrachis, bij Deianeira en Hyllos! Terug in liefde en vrede en geluk en rust vooral, eindelijke rust! Andere boodschappers volgden de eerste dien avond en meldden, o vreugde, dat Herakles het gemuilbande monster terug in Tartaros had gebracht, en dat hij vrij was, dat hij vrij was.... Vrij, vrij, vrij! Zoo klaterde, zoo schaterde het juichende over Thrachis' heuvelen heen; vrij, vrij, vrij, de Held, plotseling vrij, de Boete volbracht en door den Vorst aanvaard! O de vreugde, dien dag, in Thrachis! De dolle dansen, dien dag, over weide en weg, door woud en aan heuvelzoom; de vreugdevuren die nacht, zichtbaar vlammende over de wijde, al sneeuwwitte vlakten! Herakles, hij was vrij!! Morgen zoû hij terug komen in Thrachis.... Dien volgenden morgen, o blijdschap, zoû hij terug, voor altijd terug zijn in het midden van àllen, die hem beminden....
Maar de derde groep der boodschappers, snelvoetig den weg, blankende tusschen de vreugdevuren, af rennend in hun onvergelijklijke vaart, meldde thans aan Deianeira, die stond tusschen de blijde vrienden en dienaren:
- Waardige vrouw, o Deianeira, gij, door ons allen beminde gade des Helden, Herakles, vrij en van alle boete verlost, groet
| |
| |
u door onzen mond, en groet Hyllos den zoon, en groet de vorstelijke vrienden en allen, die hem beminnen, maar doet u melden, o vrouwe, dat niet eerder dan met zonsondergang hij weder te Thrachis zal zijn, daar de Held zich allereerst op maakt ten tempel zijns Vaders, te Argos, om er het dankoffer te volbrengen voor het goedgunstige einde zijner langdurige Boete en er te wijden knots en boog en koker en vacht aan den Olympischen Zeus....
- O boodschappers! snikte blij Deianeira. Reeds vervulde uw late komst mij met angstigen zorg, want nòg kan Deianeira niet gelooven aan het geluk, aan den vrede, aan de liefde en aan de rust! O, boodschappers, meld thàns aan mijn angstig hart: zijt gij de laatste? Zijt gij de laatste?
- Wat, o waardige vrouwe, zouden latere boodschappers uit Mykenae u melden kunnen! Reeds toog de Held, tusschen tal van Mykenaeërs, zegevierend naar Argos en is het dankoffer gebracht en de wijding gedaan, zoo keert Herakles terug naar Thrachis!
- En zal ik, helaas, niet met hem zijn! riep Iolaos uit.
Vervoerd antwoordde hem Deianeira:
- Iolaos, span de wilde, witte twee voor den snel raderenden wagen! Iolaos, maak òp naar Argos en gij, die zoo vaak mijn Held huiswaarts voerde, voer hem thuis thans voor altijd en vrij; voer hem thuis thans in snelste vaart!
Iolaos haastte ter stalle zich en reeds hinnikten de blanke rossen. Door de blanke nacht galmde het vreugdegezang van alle kanten; door de blanke nacht walmden de rosse vuren der vreugde.
- Vrouwen! riep vervoerd Deianeira. Mede, mede, komt! Zoeken wij in kisten en kofferen de edelste stof, die geweven wij hebben, opdat het een offerkleed zij voor mijn Held!
Buiten, voor het eiken huis, omhelsden de vorsten, Keyx en Ifitos, Hyllos, weenend van vreugde. Met Iole en de vrouwen stortte Deianeira de eikene zale binnen. En openden zij kofferen en kisten en haalden, koortsig, wollen weefsel en lijnwaad uit. Het waren de stoffen, zorgvuldig gelijkmatig geweven, zorgvuldig dubbel getint en Deianeira koos uit dien schat een zware stof, geweven met dubbelen, wollen draad en dubbel getint met het goudkleurige oker, dat Herakles, nu hij den vacht offeren zoû en niet dragen meer, een passend gewaad zoû zijn. En Iole en de vrouwen bewonderden den rijken mantel, die in breede plooien van Herakles' breede schouders zoû vallen.
| |
| |
Toen nam, in hare vervoering, Deianeira de zware stof op in hare van geluk bevende armen en vlood er mede heen in haar eigen vertrek en kuste en kuste de stof. Zij ontstak de hooge, bronzene lamp en nam uit de bronzene kist aan des beds voeteneinde de bol van bladgoud, waar in de purperen bal. O, nù zoû zij zorgen, dat haar geluk, eén maal weêr terug in haar hart en haar huis, haar bij zoû blijven, eeuwig. Nù zoû zij, gedachtig aan stervenden Nessos' woorden, Herakles in den zoeten toover boeien, opdat hij van haar, haàr alleen blijven zoû en hare stille, steeds verzwegen ijverzucht, haar verborgene ijverzucht, haar geloochende ijverzucht verwelken zoû, verwelken met de giftige roode bloemen, die haar bezwijmelden, met de scherpe stekels, die haar door priemden! En zij spreidde de mantelstof over den grond, waar het schitterende oker glànsde in den weêrschijn der lampevlam. En zij nam uit de bol van goud den purperen bal. En knielde neêr.
En, hare ziel vòl liefde, en haar hart vòl geluk en hare hand éven bevende van vreugde, teekende zij aan den boord van de stof den vierhoekigen rand, wiens telkens kort afgebrokene lijn vierkant vulde na vierkant, heen en weêr gaande, telkens, in evenwijdige richting, zoo dat het sierlijk motief zich schakelde vierkant aan vierkant en met breede versiering van purper zoomde de okeren stof. Daar waar de stof open neêr zoû vallen over Herakles' breede borst, herhaalde hare teekenende hand met den purperen streek van de bal den sierlijken rand met kleinere vierkanten en toen, verliefd op haar arbeid, vulde zij de effenheid der omrande stoffe met purperen bladerenvorm, die geleken op het blad der akanthen. De roode bloedstreep, het roode bloedblad op de gele stof verdiepte met gloed van oranje en het kleed geleek Deianeira zeer schoon. En dan, het was haar zoet geheim. Terwijl zij de stof, nu zij geheel de bol had verbruikt en de bladgoude bol van haar schoot weg rolde, bewonderde, glimlachte zij, om den liefde-toover, die, ongeweten door allen, zij Herakles aan zoû doen. Eeuwig zoû hij haar beminnen! Nooit zoû zijn hart naar een ander meer gaan! Iole zoû hij slechts als een zuster lief hebben! Thans, haar alleen, Hyllos' moeder, zoû voortaan, in het nieuwe geluk, de liefde zijn voor zijne armen en voor zijn hart! En het zoû het geluk blijven, het geluk, het geluk!!
Zij rees nu op en hief wijd uit in de handen de stof. Hoe schitterend van kleur was het kleed! Hoe koninklijk zwaar viel
| |
| |
de mantel! En de vierkanten rand, die vierkant in sloot na vierkant en het gezaaide akanthe-blad, vereenvoudigd in de herhaalde teekening, verrijkten nu met de oranje motieven nog meer den glans van het oker. Zoo gloeit de pracht van zonsondergang! Maar het kleed zoû geen einde haar brengen maar aanvang: zonsopgang, die van het nìeuwe geluk!
Nu vouwde zij, glimlachend van liefde en verwachting, hijgend van gelukkige dronkenschap, het prachtige kleed vierkant op. En drukte er kus op na kus. En legde het kleed neêr in een kistje van berkenhout met bladgoud beslagen. En drukte het kistje zich aan het hart. En toen, hare vervoering bedwingend, trad zij kálm in de zale terug.
Daar toonde zij het kistje, trotsch en gelukkig. Maar toonde niet de purperen beteekening, opdat die verrassing zoû zijn, dien volgenden morgen, als haar Held kòmen zoû, gehuld in het kleed. En ontbood, zij tusschen alle de vrouwen, Lichas en zeide, stralend de oogen:
- Boodschapper, die Herakles niet meer te Tmolos vond, op weg als mijn Held reeds was naar Tartaros, om zijn laatste werk te volvoeren; boodschapper, die Herakles niet den ring vermocht aan te bieden, o thans zult ge met gunstiger uitslag de nieuwe zending volbrengen! Snel, o luchtvoetige Lichas, naar Argos, waar mijn Held vacht en knots en boog en koker wil offeren den Olympischen Vader en bied Herakles, opdat hij gevoegelijk zich dossen kunne in offerkleed, deze berkenhouten kist, waar in liefdevol Deianeira besloot den kostbaren mantel, dubbel geweven en dubbel getint....
Zij bood Lichas het kistje aan. En rondom haar was alleen de blijde vreugde der vrouwen. En buiten, in den blanken morgen van sneeuw over bergen en heuvelen en boomen, waarschuwde géen gunstige god en zweeg erbarmingloos de wijde winter. En alleen, in het Oosten, achter het landhuis, rees groot de roode zon van den nieuwen dag en bloedde door den nevel als uit donkere wonde bij wonde, met een bloed, dat dien scheurenden nevel besmeurde....
| |
XXXXVII.
Naar Argos maakte zich de menigte op en duizenden overzwermden de wegen. Het was de klare winterdag; wit van sneeuw daagden
| |
| |
de weiden en vielen de velden uit een, met de wijde lijnen der heuveling; kristalleklaar welfde de hemel wijd zich zuiver blauw over land zoo blank en zee nog blauwer dan hemel, en in het blank en tegen het rechtlijnige en koepelige blauw stond Zeus' tempel met zijn marmeren zuilen, schitterwit als de sneeuw zelve, hoog op den heuvel en tuimelden de blank-oversneeuwde rotsen naar de diepe zee, die kalm strekte in de windloosheid. En donkerkleurig woelden in die morgenblankheid de duizenden over de wegen en stroomden toe naar Argos, waar, als ieder wist, Herakles, van knechtschap bevrijd, het dankoffer den Vader zoû brengen....
Langs den weg van Mykenae, klikklakkende met den zweep, zoo dat stoof ter zijde de menigte, daverde Iolaos aan met de wilde, witte twee, zoo blank de stoomende rossen in de blankheid der stille sneeuw, zoo verblankt nog méer in de wemeling der stuivelende vlokken, die hunne jagende hoeven op joegen, dat zij niet anders dan sneeuwpaarden waren.... En Iolaos, in de wapperende wolk van den blauwen mantel, turkooisblauw tegen het azuur van de lucht, keek telkens en telkens om, als of een, die later dan hij Thrachis verlaten had, hem in zoû halen, nog voor Argos bereikt was.... En de, aan de zijden des wegs, verdeelde menigte volgde nieuwsgierig des menners angstig vroolijken blik en hoorde in der daad den schellen kreet van éen, die waarschuwde zijne snelle nadering.... Wie den kreet vernam, schaarde ter zijde zich en achter Iolaos' voort daverenden wagen, maar verrre nog, zag de blijde toe juichende menigte den snellen boodschapper aan ijlen, ijlen, ijlen, door de windloosheid de wind zelve gelijk.... Niet minder vlug dan Hermes' enkelwiek de wolken door waadt, zweefde luchtvoetige Lichas aan, snelde hij op den, nauwlijks den weg aàn roerenden, tip der teen tusschen de voor zijn kreet wijkende menigte voort en scheen hij een schel telkens schreeuwende vogel, die laag over de aarde aan streek.... Op zijn rug droeg hij een kistje gesnoerd, zijn lokken fladderden recht achter hem weg, zijn vuisten hield hij gebald tegen de borst en zijn eerzucht was thans Iolaos, zoo veel vroeger met de wilde, witte van Thrachis vertrokken in te halen vóor Argos bereikt was. En in den tintelmorgen van blauw en blank, zagen de zich scharende duizenden uit naar den menner Iolaos en Lichas, den looper en wedden zij op den een of op den aâr, tot vlak bij Argos' opene poorte de snelle
| |
| |
boodschapper de snuivende rossen naderde, naderde, en te gelijker tijd het daverend gespan en de windsnelle knaap de stede binnen renden in razende vaart.
Op poorten en muren, langs wegen en straat daverde het razend gejuich, als de blijde echo van den dubbelen vaart en Iolaos, nu, lachende, liet Lichas beklimmen den wagen en ratelde voort naar het hoog liggende tempelplein, waar zich de tempel verhief. En tegen het blauw en blank schitterden de blanke zuilen en driehoekte de geveldriehoek en wemelde donkerkleurig de dichte menigte der duizenden, blijde juichende in feestgedruisch om den Held, die bevrijd van knechtschap was. Ter trede zongen de priesters de hymne; tusschen de zuilen der cella schemerde het goudschitterende, elpenbeenen Olympische beeld van Zeus, ontzagwekkend verheven. En toen Iolaos aan daverde met het, van stoom druipende, blanke gespan en Lichas af sprong van den wagen, trad tusschen de hoogepriesters der goden en de wijzen des lands Herakles, de Held, te voorschijn. De vacht omvlokte hem, de leeuwkop overhelmde zijn kruin, de knots woog in zijn arm, koker en boog hingen hem ter zijde: alle zijn wapenen, die hij offeren aan Vader zoû. Hij glimlachte welwillend weemoedig en tusschen de druischende vreugde der menigte scheen hij te aarzelen gelukkig te zijn en gelooven aan zijn vrijheid te kunnen. Door zijn blauwe oogen grauwde de twijfel. In de diepe voorhoofdrimpels groefde de weifeling en verschool zich de vreezende zorg. Wie een slaaf is geweest van zijn kindsheid, gelooft niet aan de late verlossing, zelfs als de eindelijke ure geslagen is. Wie altijd geleden heeft, gelooft niet aan het einde zijns leeds.
Maar thans drukte Iolaos hij op zijne borst en duldde, dat Lichas naderde, de berkenhouten schrijn zich ontsnoerde en zeide, biedende Deianeira's geschenk:
- O Herakles, heerlijke Held, dien te Tmolos ik niet meer vond en niet vermocht te bieden den rood gouden ring, met gunstiger uitslag thans zal Lichas de nieuwe zending volvoeren! Want hij biedt Herakles, die vacht, knots, boog en koker den Olympischen Vader wil offeren, Deianeira's geschenk, opdat gij, o Heer, gevoeglijk u dossen kunt in het offerkleed, dat Deianeira besloot in den schrijn: de kostbare mantel, dubbel geweven en dubbel getint....
Hij hield Herakles het kistje voor. En rondom hen was alleen de blijde vreugde van allen in den blanken, blauwen winterdag.
| |
| |
Hoog stond de zon aan den hemel. Tintelwit schitterde in de winterzonschijn de glinstermarmeren tempel. Herakles blikte op het kistje en hij sprak, dof en weemoedig, als moê:
- Zorgzaam en liefdevol was Deianeira en zij zond Lichas ten juisten tijd.... Priesters, die Herakles in deze heilige ure omringt, ontvangt thans van hem eerst den knots. Ik had hem lief als een vriend en leed doet het mij hem thans te zeggen vaarwel....
Herakles omhelsde den knots en kuste hem en de knots leunde tegen den Held, als een weenende vriend, die afscheid nam voor eeuwig....
- Ontvangt, daarna, priesters, boog en pijlen.... Sterk was de boog maar zwaar, zwaarder woog mij de boog dan de knots, ik wéet niet waarom, maar het zwaarst van mijn wapenen wogen de pijlen.... Zelfs toen zij minderden, wogen zij zwaar.... Nu, zie, zijn er slechts ènkele pijlen nog in den koker en zij wogen mij altijd zwaar en hoewel zij mij dienstbaar zouden geweest zijn als àlle, die ik verschoot, waren zij nimmer mij dierbaar, evenmin als de verschotene mij zijn geweest....
En als verluchtte het hem van den koker zich te ontdoen, haalde diep Herakles adem en sprak:
- Ontvangt, priesters, het laatst deze vacht. Zij was de eerste trofee. Zij was mijn beschuttend kleed. Ik was niet meer dan een ruwe jager, ik droeg nooit schooner gewaad. Mèt dit leeuwevel kleedde mijn kracht mij alleen. En naakt nu sta ik ten drempel van mijns Vaders huis....
Liefdevol juichten de duizenden, Argiviërs en Mykenaeërs, Herakles tegen, toen zij hem naakt en ongewapend tusschen de zuilen zagen. Hij stond er schoon als een god, die geleden heeft. Hij stond er krachtig en scheen onverdelgbaar. Maar hijzelve zeide, nederig:
- Vergeeft mij, o mijn duizende vrienden, dat ik mijne naaktheid u toon. De zware Werken, mij opgedragen, sloopten mijne kracht en mijn schoonheid. Zie, mijn leden zijn van wonden als verteerd. Litteekens, overal, schenden mijn vleesch en Kerberos' muilen beten onlangs mij nog tot het been toe rauw.... Onwelvoegelijk, o vrienden, staat Alkaïos op den heiligen drempel. Maar Deianeira zorgde, dat Herakles met kostbaar offerkleed zijne schaamte onmantelen kon....
En hij blikte, bijna weemoedig, in den schrijn, dien Lichas ge- | |
| |
opend nu, voor hield. Toen gingen Herakles' handen uit naar het okerkleurig gewaad, dat hij vierkant gevouwen zag. Hij nam het uit de kist en plooide het open. Het was rijk omrand met purper, Het ompurperde oker schitterde goud in de winterzon. Rondom bewonderde het volk.
Herakles sloeg zich het mantelvormige offerkleed om. Het plooide zwaar, in breede plooien af van zijn zware schouders en viel langs zijn leden koninklijk neêr tot zijn voeten. De Held scheen er een Koning in. En het volk juichte hem toe, nu zij hem zagen herschapen van jager in vorst. Hij groette hen weemoedig, met den welwillenden glimlach. En tusschen de hoogepriesters en wijzen, en tusschen de priesters, die hem zijne wapenen droegen, ging hij den tempel in. Velen drongen mede, maar tallooze, duizende, bleven op het plein, op den weg. En zagen Herakles' breede rug, okerkleurig gemanteld, tusschen de zuilen der Cella verdwijnen. De blauwe lucht benevelde zich en enkele sneeuwvlokken warrelden neêr.
Uit den tempel klonken uit der priesters kelen de hymmen aan Zeus. De koorden der lieren trillerden. De wierook wolkte uit de drievoeten op de treden en nevelde omhoog tusschen de vlokkende sneeuw. Plotseling zag het volk Herakles in den wierook en de sneeuw verschijnen.... Hij was doodsbleek en zijn oogen staarden groot, als in koorts. Iolaos en Lichas waren hem zorgvol ter zijde.... De priesters, de grijsaarden stroomden den tempel uit, nu de offering was volbracht....
Het volk juichte, maar toen zij juichten, doorvoer Herakles een hevige rilling. Een hevige, zichtbare trilling of een plotse ziekte hem overviel. Van doodsbleek was het bronzen gelaat hem vlamrood geworden. En zij zagen hem, plotseling, met beide handen bevende aan voelen de spierbultende bovenarmen, waarom wijd hingen de bepurperde mouwen.
Onverwachts brulde Herakles een krijschenden schreeuw. De schreeuw bulkte luid uit, als van angst en radelooze verrassing en weêr daverde over de hoofden der lagere menigte. En het volk zag Herakles rukken aan den mantel, rukken aan de mouwen, rukken aan de bepurperde plooien, die breed om zijn zwaarte vielen....
- Wat deert den Held? riepen angstiglijk op de stemmen.
Herakles, waarom die schreeuw? Doorvaart hem de plotse koorts?
| |
| |
Is het nog eénmaal Hera, die hem verdwaast?! Herakles, zoo hindert het ongewone gewaad, ruk het àf! Iolaos en Lichas, meldt ons, wat deert den Held?
Maar tusschen Lichas en Iolaos, tusschen wijzen en priesters wankelde de Held en vertrok zijn baardmond met een openen grijns.... En staarde, als krankzinnig, zijne koortsoogen.... En schreeuwde hij weêr, luid en lang, lang, zijn tweeden kreet.... En rukte hij aan het kleed.
De stemmen der menigte daverden nu op en door een:
- Het is de pest, die den Held overvalt! Neen, het is niet de pest, maar het kleed! Het is het prachtige kleed! Het is het betooverde offerkleed! Het is de vergiftigde mantel!!
En zij stroomden, de duizenden, den heuvel op, naar den tempel, van àlle zijden. Maar daar ginds zagen zij Herakles, als dol, rukken, rukken aan het kleed, en te vergeefs.
- Ruk àf, ruk àf het vreeslijke kleed! riepen zij, allen in doodsangst nu om den Held.
En Herakles rùkte en Iolaos en Lichas, maar zoodra zij rukten, schreeuwde de Held als in doodspijn uit en hij riep nu, met zijn verwonderde beefstem angstig:
- Iolaos! Iolaos! Kom niet meer aan het kleed! Het brandt mij, maar ik kàn het niet rukken! Ik weet niet waarom, maar het brandt mij aan mijn vleesch vast en aan mijn wonden! Lichas, wàt bracht hij mij uit Deianeira's naam? Wàt is dit oker en purper?! Iolaos? Iolaos!! Help mij, o nièt te rukken, maar voorzichtig, voorzichtig, mij te ontdoen van dit vreeslijke kleed! Een vlammende jeuking jaagt over mijn vleesch! Iolaos! Iolaos! Help mij!
De menner poogde, omzichtig nu, het kleed af te slaan van de schouders des Helden. Maar de Held stiet uit een bulk van gewonden stier en duwde Iolaos ruw van zich.
- Laat af! schreeuwde Herakles uit. Lichas! Lichas! Spreek!!
Hij had zich geworpen op den knaap en schudde hem razend.
- Spreek?! herhaalde de razende Held. Spreek? Wàt bracht mij Lichas uit naam van Deianeira? Wàt is dit vreeslijke kleed? Wat bedoelt dit verschrikkelijk geschenk?! Au....!! O Goden, wat vlamt de jeuking mij over het vleesch! Als een vuur, als een vuur gloeit mij de gloed van de voeten op naar het hoofd....!
In de dichter vallende sneeuw omdrongen de duizenden den tempel. En zij zagen, in doodesangst om den Held, hem, rillende
| |
| |
van de hem doorrazende vlammenkoorts, telkens met den schreeuw onderbroken, Lichas schudden en vloeken.
- Den ellendigen boodschapper zond mij Deianeira met dit vergiftigde kleed! Au....! O, niet meer ruk ik het af van mijn vleesch, waarom het plakt, waaraan het plakt, vlammende plakt op de rauwe wonden, die mij Kerberos beet aan dijen en armen, aan borst en rug! Den ellendigen boodschapper zond mij Deianeira! Een verrader zond mij de verraderesse, die ik dacht te zijn de trouwe vrouw! Spreek, spreek, ellendeling, bemint Deianeira een ànderen held dan Herakles, dat zij mij zond het kleed, dat mij brandt! Spreek, spreek en zeg, dat zij dacht Herakles te dooden op den drempel van zijns Vaders Zeus' tempel te Argos! Au...! De vlammen, de vlammen, de vlammen! Zij stijgen naar mijn hoofd, zij dalen naar mijn hielen, zij gloeien naar binnen toe! O, ellendeling, o ellendeling, die ellendige Deianeira zond! Au...!!
Schreeuwende van de vlammende pijnen, die jaagden over zijn vleesch, had de Held met een plots gebaar van kracht den knaap Lichas omhoog geheven. Hij spartelde in de machtige handen van Herakles en scheen als een kind in de razernij van een reus. Zijne tengere kindleden trilden angstig in de sneeuwvlokken, tegen de lucht. Zijne smeekende armen wrongen rond als die van een maagd, zijne bevende beenen, waaraan de snelle, fijne voeten, streefden radeloos en te vergeefs in de hoogte.
Maar met hem, hoog geheven, en steeds brullende van de vlammende pijn en steeds vloekende de ontrouwe vrouw, die het giftige kleed had gezonden, was Herakles de treden afgewankeld, tusschen het volk, waar in de ijzing gewekt was en dat deinsde, deinsde ter zijde. En de vloek en de schreeuw, onophoudelijk, vertrokken tot gruwbaren grijns den baardmond des razenden Helden. Steeds boven hem trilden, in zijn gehevenen greep, de tengere leden van Lichas, wrongen smeekend de ronde armen, beefden de raadlooze beenen en schreeuwde zijn kinderschreeuw, schèl, door den diep brullenden bulk van Herakles heen. Rondom den Held fladderde het noodlottige kleed, maar het plakte ook meer en meer tegen zijn wonden aan: zoodra hij voort liep, de rotsen nu hoog met zijn prooi, scheen het purper zichtbaar meer en meer te plakken tegen Herakles' lichaam, tegen iedere wond, tegen elk nog niet geheel genezene rauwte. Dáar stond hij, hoog, op den hoogen rots. Daar stond hij, màchtig in zijn àllerlaatste kracht. Om de wijde beenen, aan
| |
| |
de gebogene knie zag ieder den rooden rand verschrompelend plakken, plakken. Plotseling, vloekende en brullende, smeet de Held den lichten last uit.... Lichas, aan lange lokken en luchte voeten gegrepen, zwierde door den hemel als een hoepel licht.... Angstkreet, ontzetting steeg op. Het knapelichaam beschreef als een brekenden cirkel en stortte neêr in de diepte, waar het tusschen de rotsen verdween.... De duizende duizenden vluchten, bang om Herakles' razernij. Over de wegen zwermden zij weg. Op den rots, hoog, stond de Held, de armen geheven, en hij vloekte de goden en brulde van de pijnen, die hem doorvlamden.
Maar bang was niet Iolaos. Hij stormde den rots op en riep:
- Herakles! Herakles, dien ik bemin! Kom meê!! Kom mede, op den wagen, naar Thrachis! Balsem van Artemis zal òp lossen het giftige purper....
- Naar Thrachis? schreeuwde de Held. Daar waar de verraderesse mijn verderf bedacht met den boel?!
- Herakles! O Herakles, hoòr mij! riep Iolaos. Deianeira is trouw! Ik zweer, Deianeira is trouw! Dit kleed is niet door Deianeira vergiftigd! De vlammende koorts zal wijken voor hare zorgen aldaar! O mijn Herakles, kom meê, kom meê!
- Vriend! snikte de Held. Raak mij niet aan! Roer zelfs met geen vinger mij aan! Waar ik mij rukte het kleed en je vingers mij slechts even roerden, brandt mij het vuur als een vlam van de Hel! Schiet de bliksem heen en weêr over mijn lijf! O, wat een pijn! En een pijn, die met elken kreet erger en erger wordt! Iolaos! Iolaos! Iolaos!! Geen der monsters, die ik verwon, deed mij zulke vreeslijke pijn aan! Het is of mijn bloed koken gaat, koken gaat heviger en heviger....
Met dikkere vlokken daalde de sneeuw. Iolaos had 's Helden hand gegrepen en hij leidde zijn meester den rots af, als een kreunende zieke, als een koortslijder, die nauwlijks de voeten verzetten kon.... Wie nog gebleven waren, nieuwsgierig trots den angst, waren wijd om den wagen geschaard, waarvan het blanke tweespan door twee der moedigsten in toom was gehouden. Maar nu de Held zijne razernij aan Lichas gekoeld had, weende hij als een kind. Liet zich voeren, als een machtelooze. En besteeg den wagen, terwijl steigerend de wilde, witte twee, als wìsten zij, smartelijk hinnikten....
Om zijn lijdende zachtheid, naderden de Argiviërs. Zij vermoch- | |
| |
ten den Held niet meer te steunen, want de minste beroering deed hem bùlken van pijn. In den wagen kroop Herakles, kreunend, van pijn, in een.
Iolaos deed den zweep klakkeren door de lucht en de vlokken, zij vielen dichter en dichter. De rossen schoten vooruit, in hun angstigen vaart gestremd tot bedachtzame mate. Het volk liep mede. Het was Herakles' triomftocht naar Thrachis.
(Slot volgt.)
|
|