| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
De Misanthroop, bij Het Tooneel.
Naar men weet, is Le Misanthrope Molière's eerste ‘comédie de caractère’, het eerste tooneelwerk, waarin hij, de intrige-comedie naar Plautus' en Terentius' voorbeeld versmadende, zijn eigen weg volgde van beschouwen en verbeelden der werkelijkheid om hem heen. Voortaan wilde hij, dat personen en verwikkeling niet meer los naast elkaar zouden staan, maar de verschillende karakters, in hun ontwikkeling en botsing, de intrige zelf zouden te voorschijn brengen, hoe weinig dit ook zijn mocht.
In Le Misanthrope is het héél weinig, het stuk is bijna alleen ‘tentoonstelling’ van caractères, de, om zoo te zeggen, innerlijke dramatiek, en zelfs tragiek, van de rustloos levende, passioneele persoonlijkheid in zijn strijden tegen de wereld, en de onmiskenbare belangrijkheid van dit schouwspel, ook nog voor onze oogen, bewijst hoezeer die eerste voleindigde proeve van hooger tooneelspel aan Molière meesterlijk gelukt is.
De Molière-commentator Aimè-Martin zegt er van, in 1824:
‘Nous remarquerons encore que la pièce se soutient sans valet, sans intrigues, sans machine, par la seule force du caractère d'Alceste. Voyez aussi l'art avec lequel Molière a su attirer sans efforts les autres personnages autour de celui-ci: la coquette par sa vanité, la prude par ses faux calculs, Philinte et la douce Éliante par leur penchant pour la vertu; Oronte, Acaste et Clitandre par leur amour pour Célimène. C'est ainsi que d'un côté la folle passion d'Alceste le met en contact avec ce que le monde a de plus frivole et de plus brillant, et que de l'autre sa haine si franche des méchants lui donne le coeur de deux véritables amis. Rien n'est donc forcé dans la réunion de tant de personnages divers; ou pour mieux dire, c'est içi la nature elle-même: car tout se passoit autour de Molière comme dans sa pièce. Quant au dessein de l'ouvrage, l'auteur n'a voulu peindre, ni un homme parfait dans Philinte, ni un
| |
| |
homme vertueux dans Alceste, comme l'ont avancé quelques commentateurs, mais bien un misanthrope et un homme du monde, tous deux honnêtes gens, tous deux ayant des défauts: aussi ne nous sont-ils point présentés comme des modèles, et la morale de la pièce ressort, non de la perfection de ces deux caractères, mais du dénoûment, dans lequel chaque personnage reçoit le prix de ses oeuvres. En effet, la beauté de la vertu n'est pour la comédie qu'un objet secondaire; c'est la société qu'elle doit peindre, ce sont ses travers et ses vices qu'elle doit nous montrer, et son but unique est de nous corriger par le ridicule qu'elle y attache. Le Misanthrope remplit toutes ses conditions.
Dit citaat geeft alles tezamen: een waardeering van het stuk en van de karakters, van twee karakters vooral, en bovendien nog een curieuse omschrijving van hetgeen de comédie op de toeschouwers behoort uit te werken, zal zij een rechtgeaarde comédie mogen heeten.
Aangaande den aard van de hoofdpersoon wordt tevoren nog dit gezegd:
Il est bien remarquable que Molière a conçu le caractère du Misanthrope comme Platon l'a défini. ‘La misanthropie vient de ce qu'un homme après avoir ajouté foi à un autre homme sans aucun examen, et après l'avoir toujours pris pour un homme vrai, solide et fidèle, trouve enfin qu'il est faux, infidèle et trompeur; et après plusieurs épreuves semblables, voyant qu'il a ètè trompè par ceux qu'il croyoit ses meilleurs amis, et las enfin d'être si longtemps la dupe, il haït tous les hommes également, et finit par se persuader qu'il n'y a rien d'honnête dans aucun d'eux.’ C'est pour ne s'être pas souvenu de cette définition, qui est la clef véritable du caractère d'Alceste, que Rousseau et tous les commentateurs ont confondu le misanthrope tantôt avec le mèchant, tantôt avec le vertueux. Alceste n'est ni un homme vertueux, ni un méchant: c'est un misanthrope. Etre vertueux, c'est aimer tous les hommes, indépendamment de leurs vices, parce que ces vices peuvent toujours être séparés de l'homme, comme la maladie du malade. Etre misanthrope, au contraire, c'est non seulement haïr les vicieux, comme s'ils étoient le vice même, mais encore c'est haïr tous les hommes pour les vices qui ne sont qu'en quelques uns. Ainsi la misanthropie séparée de la vertu par une foiblesse, et du vice par le vertu, se trompe sans cesse dans l'application de sa haine, et devient, par ses erreurs mêmes, une source abondante de vrai comique. En effect tout le comique du caractère d'Alceste nait de cette erreur: c'est elle qui lui fait presque haïr la modération dans Philinte.... C'est elle encore qui rend Alceste aussi sensible à une injure personnelle qu'il le seroit à une
injustice faite au genre humain. Enfin, c'est elle, qui le met en contradiction avec lui-même dans l'amour qu'il
| |
| |
éprouve pour une coquette; car il aime Célimène malgré ses vices, parce qu'il sait bien que le vice et Célimène sont deux choses différentes... etc.
Ik schrijf deze commentaren af, omdat zij zoo bijzonder teekenend zijn voor den tijd, waarin zij ontstonden en nog wel voor den tijd van vroeger ook. De behoefte aan steenharde definities en naaldfijne onderscheidingen, de nuchtere kunstdogmatiek en dito moraal, in 't algemeen een wijze van denken, die naar een vast schema alle verschijnselen verklaart, niet zich tracht in te leven, doch eenvoudig een maat aanlegt, dit alles vindt men hier, en deze Wijsheid der Vaderen doet droog en nuchter en eigenlijk ook wel eenigszins kinderachtig aan. Men gaat speuren in Plato naar een definitie van den Misanthroop, men gunt deze menschsoort deftiglijk een plaats tusschen den Deugzame en den Booze en heeft aldus de menschheid verrijkt men een derde variëteit, terwijl men zich evenwel bewust is, dat in den Misanthroop Molière zich zelven heeft geteekend, gelijk het gansche werk slechts een verbeelding is van zijn omgeving en eigen huiselijk leed.
Zóó was dus, leeren wij, de wijze waarop de 18e eeuw en een deel der 19e deze dingen beschouwde: moreel-doctrinair, verstandelijk algemeen. Zoo beschouwden zij het tooneelspel en de tooneelfiguren. Beide vertegenwoordigden een vastbepaalde zedelijke waarde en waarheid en de vraag was maar welke. Om te weten wat Molière had willen zeggen, behoorde men, geenszins het karakter der hoofdfiguur te aanvaarden, gelijk het zich gaf, doch men moest ‘definir la misanthropie’. Eveneens behoorde men niet de geheele comédie te aanvaarden, gelijk zij zich gaf, als een weerspiegeling der wereld, doch er moest gezocht worden ‘quel étoit l'honnête homme de la pièce’.
Neen, zegt de heer Aimé-Martin van 1824, dat moest niet gezocht worden, want wij, 19e eeuwers, weten nu beter, dat in een comèdie geen ‘honnête homme’ behoeft voor te komen, immers: ‘la comédie est la peinture de la société: elle corrige en montrant les ridicules, et non en nous offrant des modèles’. Aldus blijft het moreele toch als eerste eisch der kunst behouden, maar komt in de comédie niet openlijk aan den dag. De ‘kunstleer’ van 1824 en vroeger wilde het zoo.... en wij van heden staan daar wèl vreemd tegenover.
Hoe hebben deze menschen, met hun a-prioristische eischen en onverschilligheid voor het afzonderlijk verschijnsel, het individueele leven, ooit iets kunnen begrijpen van een karakter als le misanthrope, waarvan zij toch wisten, dat het ‘naar het leven’ was? Zij zien het koud-soortelijk, vermaken zich met het comisch-tegenstrijdige en inconsequente, maar worden niet ontroerd door het pijnlijk-menschelijke en het leed van hem, die voortdurend met de wereld, nìet minder dan met zichzelf, in strijd is. Er is in dezen misanthroop iets van een melancholicus en
| |
| |
een pessimist, hij heeft de prikkelbaarheid van een zenuwlijder, maar ook het hooggestemd rechtvaardigheidsgevoel van den idealist, den dichter. Zijn zedelijkheid begrijpt deze onzedelijke wereld niet en het smart hem, tot wanhoop toe, te zien hoe die absolute eisch van recht en waarheid, van goedheid en trouw in zijn binnenste, door de wereld bij elke gelegenheid honend wordt miskend. Maar het wordt nog erger voor hem, als zijn grieven tegen de wereld, de pijn van haar cynisme en verbijsterende onverantwoordelijkheid zich als samentrekt en tot het uiterste opvoert in één mensch, een vrouw.... die hij hartstochtelijk lief heeft. Dat is het smadelijke, het vernederende voor hem, die nu in den strijd van zedelijken levenseisch en onuitroeibare passie aan zichzelf het smartlijk contrast van ideaal en werkelijkheid leert kennen en niet eens meer den bitteren troost vindt de wereld te kunnen verachten. Want de fiere tegenstander der maatschappij, de onverwinbare idealist, die elke gemeenschap tusschen zich en de wereld afwees, moet nu zich overwonnen erkennen door zijn liefde tot de onwaardige coquette Célimène. Van al de ergheden der wereld is zij de ergste, en hij kan toch niet van haar laten en moet haar aanvaarden, gelijk zij is.
Zoo beschouwd, is het niet minder dan een innerlijke tragedie, die wij hier voor ons hebben. Dat er toch een comédie van kwam, is aan Molière's hooge kunst te danken, die, niet minder psychologisch dan logisch, de lijnen van het karakter eenvoudig wat doortrok en zoo den humor redde.
Allereerst door het heftige, heetbloedige van den man te accentueeren. Philinte zegt:
- Mais on entend les gens au moins sans se fâcher.
Waarop Alceste antwoordt:
- Moi je veux me fâcher, et ne veux point entendre - en openbaart daarmee zijn ‘onredelijken’ aard en zijn humeurigheid. Maar dan wist Molière ook, hoe in elken idealist, in elken zedelijkheidsapostel een fanaticus schuilt, een tyran van doctrinarisme, die wreed wordt uit deugdbegeerte en de menschheid zou kunnen uitroeien, enkel om zijn princiep te doen overwinnen. Zoo een verliest op den duur alle gevoel voor proporties, gaat zich zelf en zijn streven beschouwen als het middenpunt der menschelijke belangrijkheid, alsof deugd en idealisme geen anderen paladijn hadden dan juist hem. Op deze wijze wordt tot ondeugd wat deugd was en krijgt ook de wereld haar zedelijk recht van bestaan terug, nu zij van vervolger vervolgde wordt en straf zou lijden verre boven haar misdaad.
Door in Alceste den ‘doordrijver’ en den tyran te openbaren, heeft aldus Molière het comische van zijn figuur en zijn stuk behouden, maar toch niet zóó, of wij voelen er den weemoed doorheen en zien aan het eind een overwonnen, maar niet onwaardig, man zich terugtrekken uit
| |
| |
den omgang der menschen. Het had slechts aan den schrijver gelegen, wil men meenen, het geval tragisch te maken. Welk een verwonderlijke wereld- en zelfkennis, welk een wijsheid en gelatenheid tezamen deden hem hier een blijspel schrijven.... van zijn eigen ellende.
Want dat was het toch. Molière is Alceste en in Célimène heeft hij Armande Béjart, zijn vrouw, geportretteerd, onmiddellijk en brutaal naar het leven, schijnt het. Célimène's ongeneeslijke coquetterie en babbelzucht waren de hare, Alceste's smart en schaamte de zijne en al de andere, zoo los en voortreffelijk aangegeven, figuren zijn genomen naar de gewone omgeving van het paar. Het is zijn eigen wereld van leed en zorg, die Molière hier de kracht en grootheid heeft gehad comisch te zien, omdat hij zichzelf en die wereld, ondanks smart en vernedering, als te klein had begrepen om tragisch te kunnen zijn.
Wel sterk, voor ons zelfs griezelig sterk, was die maatschappij in Molière's tijd en Molière mede, dat het zelfs tot een vertooning kwam van het werk, waarin Molière en zijn gewezen vrouw de rollen van Alceste en Célimène vervulden...! Toen waren zij niet lang te voren gescheiden en vonden blijkbaar moed en kracht om het tooneel nog eens te spelen, dat zij beleefd en geleden hadden. Mij dunkt, hiervan is niet veel anders te zeggen, dan dat de toen levende menschen wel zéér van ons verschilden, en ook dat toen de hooggeplaatsten het beter verdroegen gepersifleerd te worden dan thans de laagst geplaatsten, en ook, dat Molière zich blijkbaar zeer veilig voelde in des konings gunst....
Van de opvoering door het gezelschap Royaards kan vrij wat goeds gemeld worden, nog buiten den lof, die men reeds schuldig is voor het durven spelen van een werk, dat zware conventioneele eischen stelt en maar twijfelachtige baten belooft.
De heer Royaards is geen ideale Alceste. Hij is daartoe niet jong, niet slank, niet lenig genoeg, maar hij voelde het karakter, scheen mij, en maakte vooral Alceste's smart voor ons vaak aandoenlijk levend. Het heel fijne figuurtje van Célimène werd door mevr. De Vries vooral decoratief verbeeld. Zij was prachtig om te zien, als een beeld of een bloem in haar houding en bewegen. Voor den heer Musch, in de rol van Orante, moet men waarlijk allen eerbied hebben. Musch is een der weinigen onzer acteurs, die nu en dan een ander vermogen te zijn, en zoo hadden wij dan ook het voorrecht waarlijk een Oronte te zien, die met Musch maar uiterlijkheden gemeen had. Van de overige spelenden zou ik nog mejuffrouw Pine Belder, als een verdienstelijk wrange Arsinoë, willen noemen. Haar orgaan klonk ook opmerkelijk helder.
De aankleeding van het stuk was zeer verzorgd, in décor en costumes, maar de laatste, ontworpen door mej. Bronger, ‘deden’ het heel
| |
| |
veel beter dan het décor. Er was weinig harmonie tusschen beide en, naar mijn smaak, veel te veel licht. Zoo leek het gansche tooneelbeeld wat rammelig, wat onzuiver, als instrumenten die niet goed gestemd zijn en dat was zekerlijk jammer van moeite en kosten.
Maar over het geheel mogen wij deze vertooning dankbaar begroeten als een kunstdaad, de tradities van Het Tooneel geenszins onwaardig.
| |
De Toren van Nesle, bij de Koninklijke Vereeniging.
Het is een heel curieus experiment van tijd tot tijd weer eens een melodrama, een sappigen ‘tooneeldraak’, op te voeren, om de uitwerking te zien op het publiek en te weten of en hoe de menschen er vatbaar voor zijn. Stalles en parterre schenen niet vatbaar, de ‘hoogste’ rangen nog wel, als hebbende meer naïveteit, minder valsche schaamte en vooral minder ‘beschaving’, gelukkig. De gezeten bourgeoisie van de duurdere plaatsen heeft het gevoel, dat zij deze kunst niet mag genieten, op straffe van ouderwetsch en belachelijk te zijn. Ook vinden deze menschen inderdaad al die vorsten en edellieden, in hun hoogdravende taal, een beetje gek, voornamelijk omdat het vorsten en edellieden zijn. Dezelfde taal gesproken door eenvoudige burgerliên in bij dezen passende situaties achten zij echter in 't minst niet gek of ongenietbaar. Zoo het stuk maar een burgerlijk aanzien heeft, is het romantische in persoonsschildering en handeling veeleer een aantrekkelijkheid. Men meent dan realisme voor zich te hebben, gewone menschen in de gewone wereld, en drinkt zich eigenlijk onbewust een lichten roes aan de zaligheden van het romantisch gevoelen. Het succes van tooneelwerken als Mea Culpa en Silvia Silombra is hieraan te danken, aan dezen heimelijken lust tot romantiek bij een uiterlijken schijn van werkelijkheidskunst. En zelfs Heijermans' Zevende Gebod en Ghetto verkregen, naar ik stellig geloof, hun enormen bijval grootendeels door het onmiskenbaar element van romantiek in de hedendaagsche realiteitsschildering gemengd.
De hoogere comediebezoekers echter, de galerijbewoners, behoeven geen fictie van moderne litteraire beschaving op te houden en kunnen zich vrijelijk geven aan hun natuurlijke aandoeningen, die onvermijdelijk den kant van het romantische opgaan. Daar zijn zij juist primitief en oncritisch voor, of anders gezegd: subjectief enkinderlijk. In die hoogten verlangt men, zonder bijgedachte, ontroerd te worden op een aangenaam streelende wijs, men verlangt er wèl het leven, maar op een heel bijzondere manier. Het vreemde leven trekt allereerst aan, gelijk ook reisbeschrijvingen nog steeds aftrek vinden onder het volk, en zoo werd dit
| |
| |
levende vreemde het succes der bioscooptheaters. Maar jachtscènes, spoortreinen in beweging, militaire manoeuvres en vliegmachines, dobberende schepen op zee, fabrieken in actie, dat alles verveelde op den duur, die niet lang duurde. Dat was het toch niet alleen, wat men wilde. De werkelijkheid, de bewegende werkelijkheid wenschte men, maar mèt een intrige, een spannend verloop van de opvolgende tafreelen, een rij van gebeurtenissen bezield door het geestelijke van booze of edele menschelijkheid.
En zoo kwam het melodrama door de achterdeur weer binnen, nadat men het, om plaats te maken voor niets dan verrassende werkelijkheid, de voordeur had uitgezet. De afzonderlijke, onsamenhangende werkelijkheid van, zij het nog zoo vreemde, tafreelen is niet genoeg, dit hebben sedert alle Kinema-directies begrepen en schatten gelds over gehad om aan de gebleken begeerte des volks te voldoen. Doch het zal niet helpen vermoedelijk. Het melodrama, gespeeld te midden van een natuurlijk décor en enkel gemimeerd, zal op den duur de romantische begeerten niet bevredigen, want wat men wil, is eigenlijk volstrekt niet ‘natuur en waarheid,’ terwijl de levende stem maar noode gemist wordt. Zoo geloof ik, dat in de Kinema's de menigte thans weer opgevoed wordt tot een begeerte naar en een genot in melodrama's, die het tooneel later in volheid zal kunnen bevredigen. Want hier, juist ongebonden door eenige werkelijkheid, in de onbelemmerde vrijheid der verbeelding, vindt bevrediging die begeerte naar een gedroomde wereld, waarin het Kwade schilderachtig en ontzettend is en het Goede altijd zegeviert. Met of zonder duidelijk omschreven godheid, wil men daarboven - en heimelijk ook beneden - dat onze samenleving op moreele beginselen gebouwd zij en naar een moraal leve.... op het tooneel. Zijn gansche goedkoope idealisme wil die Boven- (en beneden) mensch op de scène weerspiegeld zien in figuren, die abstracties zijn van deugd en ondeugd. Zoo bevredigt hij zijn behoefte aan deugdzaamheid en een hooger leven, en.... troost zich over zijn eigen onwaardig bestaan. In die deugdzame helden en heldinnen ten tooneele ziet hij zich zelf, vergroot, verheerlijkt, ziet hij zichzelf als het moreele wezen, dat hij geweest zou zijn, indien de wereld het gedoogd en de fortuin hem begunstigd had. Zijn kinderlijke ijdelheid leeft zich hier uit, zwelgt in liefde tot goede daden en in de haat van slechte, en ziedaar
van de romantiek de eerste groote factor, de zelfverheerlijkend-ijdele, genoemd.
Een andere is de drang naar het mystieke, naar de vermoede en ongekende diepten des levens. Wat het dagelijksch leven, door afstomping, niet meer geeft, wil men van het ongewone en voorname bestaan der vorsten en van den adel, liefst in vreemde streken. Doch dit is niet alles nog. Niet alleen het zeldzaam geziene begeeren deze primitieve
| |
| |
geesten, doch ook het gewone ongewoon gemaakt. Op dien ondergrond van allervaagst christelijke moraal, moeten de gebeurtenissen zich afteekenen met bijzondere scherpte, in een vreemd, huiveringwekkend licht. Allerlei onverklaarbaar, maar zeer voelbaar verband, ongeveer dat wat men ‘bijgeloof’ noemt, behoort zich te verwerkelijken op het tooneel, opdat, door die mysterieuze vreemdheid, het leven weer glans verkrijge en men de droge korst der dagelijksche eenvormigheid met geduld verder kauwe.
Zoo werkt het romantische nu nog als een soort van opschudding voor kinderlijke, grove en trage geesten. Zij verhoogen zich in eigen oogen en bezinnen zich, dat hun eigen dorre levenstak gelukkig niet de gansche boom is.
Al dit hier gezegde geldt voor het romantische, maar niet geheel voor de Romantiek, dat is het tijdvak en de staat der geesten op het eind der 18e en in de eerste helft der 19e eeuw. Er was toen bij de besten ongetwijfeld nog wel meer gaande dan die zucht naar ontvluchting der werkelijkheid in een kinderachtige verbeelding. Ongekende hoogten en diepten des levens hebben zich toen onthuld voor een gansche menschheid, die, gansch verbijsterd door dit schouwen, maar stamelend haar huiveringen en haar zaligheid kon vertolken. Zoo lijkt de geestesberoering ontzaglijk, maar de kunst van het tijdvak klein, want zeer besmet met al hetgeen ik boven noemde en dat zeer zeker tot het primitieve menschzijn behoort. Men voelt haar als een product, dat maar half zijn beslag kreeg, de opzet was groot, maar de doorwerking verliep in leege drukte en ijdele opwinding, te zwak om uitdrukking te vinden en altijd op de eigen figuur bedacht. En ten slotte werd zij ook wel geheel leeg van gevoel, maar bijzonder vernuftig van maaksel en uiterst teekenend voor tijd en menschen.
Aldus is het stuk, waaraan blijkbaar de oude Dumas nog heeft meegewerkt, De Toren van Nesle, een gaaf exemplaar van de virtuose soort, die zich onder Dumas' pen letterlijk ophoopte. Wat men hier, buiten de curiositeit van het romantische voelen, bewondert, is de schier ongebroken opvolging van groot-dramatische tafreelen, zulke scènes, als den toeschouwer doen weenen of sidderen en het weergaloos beleid, waarmee de intrigedraden gelegd en verknoopt worden naar het bekende schema. Daar zijn de mijnen en tegenmijnen door twee Boozen tegen de wereld en later tegen elkander ontstoken, een spannend duel van vreemdsoortige en schijnbaar ongelijke krachten. Daar is de Onschuld, die tusschen dat alles vreeslijk in de verdrukking komt en eindelijk zelfs ten gronde gaat. Doch die ondergang zelf, de schijnbare triomf des Boozen, is met één vreeslijken ommekeer de wrekende gerechtigheid Gods, de ontzaglijke
| |
| |
openbaring eener Hooger Macht, die als spelende en van zelf de plannen der Boozen tot hun verderf keert en hen vernietigt op het oogenblik, dat hun de overwinning verzekerd scheen.
Dit alles en niet minder hebben die oude schrijvers verwerkelijkt in een spel van Fransche koningen en hofschandalen. Men gevoelt er zwakjes den invloed van Shakespeare in, maar ook, dat de tijd geen diepgaande menschenbeelding naar aiens trant begeerde, als maar het heftige en grillige en griezelige bewaard bleef. En zoo is dan voor ons bijna alle belang samengetrokken in dien boeienden opzet en verslingering en ontknooping der handeling van het spel en in de effectvolle wisseling van tallooze kleurige tafreelen. De rest moet men er, historisch, bij genieten....
Het kwam mij voor, dat de spelers in 't algemeen, en die der hoofdrollen, mevrouw Mann en de heer Louis de Vries in 't bijzonder, eerst in de latere bedrijven met hun spel en hun persoon zoowat op dreef raakten, maar toch niet geheel een zekere verlegenheid konden overwinnen over hun spelen in zulk een ‘draak’. De ‘overtuiging’ kwam pas heel laat en toen nog niet geheel, scheen mij toe, en dit verlamde voor een belangrijk deel de werking, die ongetwijfeld eens van dit werk uitging. Het is jammer, maar het kon misschien niet anders zijn voor menschen in 't heden, die niet meer de gewoonte, maar vooral niet de ziel hebben voor zulke kunst. De vraag is echter of mèt de gewoonte, die ziel niet zou terug komen. Het is misschien de moeite waard dit te overwegen, want het ‘volksdrama,’ als er zoo iets op komst is, ligt zeker in de romantische richting.
Frans Coenen.
|
|