stond in blanke helderheid de vreemd-stille nacht, waardoor nauw hoorbaar het zachte gerucht van den overkant kwam, als een zucht van de nabijë stad. In sprakelooze verwondering bleven onze oogen wijd open over het wondere land met zijn droom-omwaasd slot en zijn verre zee van kleurig-lichtende nevelen.
Maar, als in schrik gingen onze oogen plotseling naar het bootje dichtbij.
‘Zie’, fluisterde zij met gesmoorde stem.
Hoog, rechtop in het stille licht stond een vreemd-gebaarde, wonder-blanke gedaante. Voor zich uit aan glanzige steel strekte zij een geheimzinnig net van glinsterende draden, waarvan vloeiend zilver geluidloos afdroop. Tusschen de wonder-prachtige draden schenen vreemde stukjes zilver spartelend te leven.
Nu boog de gedaante zich voorover naar het wondere net. Om de handen, die zij langzaam naar voren strekte, was een blinkende schijn. Als zij ze uitstak in het net, begonnen de glinsterende draden zilverig te trillen en in het effen-glanzende water daalde een sprankelende zilverregen neer....
Plotseling scheurde een gierend fluiten, als werd een zijden kleed vaneen gereten, de roerlooze nacht in stukken. En verschrikt oprijzend, stonden we weer aan het maan-overschenen IJ, waarlangs ginds een doorzichtige, blauw-zilverig-doorschenen sluier van stoom slierde. Gebogen stond hier een oude visscherman, omschenen van het witte licht, te staren naar het kalme, blanke water. De maan hing hoog aan de wazig-blauwe lucht en tintelde een kouden glans over de breede stations-overkapping. Beneden, boven het land gloeide nog wit-gouden de nevelzee. En ginds aan den effen stroom stond de vreemde, oude burcht met haar uitstekende kanteelen en torentjes, maan-omglansd.
Toen we wegstapten naar de stoompont dreef een donkere, wanstaltige wolk dreigend den verzilverden hemel in en wierp een spookachtige schaduw over het glinsterend water.